De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Twijfel en verschil van inzicht?

Deze pagina wordt steeds bijgewerkt!


Lees meer over de wetenschap bij: de traditionele opvattingen, twijfel die er niet zou zijn, ongelooflijke argumentatie, historische blunders, in het nieuws en Cognitieve dissonantie, worden we in de maling genomen door de historici? De verschillende citaten van de hier genoemde historici en de deplacements historiques bewijzen het gelijk van Albert Delahaye.


Met deze ene te Wijk bij Duurstede gevonden broche, waarop Van Es met veel fantasie een Christelijk kruis herkende, maakte hij van Wijk bij Duurstede een Christelijk Centrum! Een onafhankelijk bewonderaar van deze inderdaad prachtige broche, ziet in de 4 ramskoppen toch eerder een heidens symbool. Het is een manier om te verbloemen dat er in Wijk bij Duurstede, dat het oude Dorestad zou zijn, geen enkele kerk is gevonden. Lees wat Museum Dorestad er zelf over schrijft!

Twijfel en verschil van inzicht.
De eerste Nederlandse schrijvers.
Enkele hardnekkige mythen.
De Vaderlandse geschiedenis is allesbehalve af.
Wat andere historici er van vinden.
Karolingisch Nijmegen.
Romeins Nijmegen.
Twijfel in eigen geledingen bij de "Club van Nijmegen"!
Een ander beeld van de geschiedenis.
Opvallende buitenlandse bevindingen.





De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!

De visie van Albert Delahaye.
Er is feitelijk altijd sprake geweest van twijfel en verschil van inzicht over een aantal zogenaamde historische zekerheden in de vaderlandse geschiedenis. Albert Delahaye heeft alle consequenties getrokken uit die twijfel en heeft de daarmee gepaard gaande vraagstukken opnieuw minutieus onderzocht. Zijn onderzoek van de klassieke bronnen heeft geleid tot opzienbarende conclusies. Veel van de traditionele "vaderlandse" geschiedenis in het eerste millennium bleek niet te kloppen met wat de bronnen vermelden. Ook de archeologie spreekt de traditionele opvattingen tegen. In Nijmegen is nog steeds niets gevonden uit de tijd van Karel de Grote, in Utrecht niets uit de tijd van Willibrord en in Dokkum niets uit de tijd van Bonifatius. De archeologie bevestigt de traditionele opvattingen allerminst, spreekt deze zelfs tegen. Veel Nederlandse historici hulden zich nog steeds in een volstrekt stilzwijgen over de ook bij hen te constateren twijfel. Zelfs gerenommeerde historici gaan hun stellingen (figuurlijk èn letterlijk) verlaten en komen in eigen werk met een herziene kijk op onze vaderlandse geschiedenis! Langzaam maar gestaag komt bij verschillende historici het besef boven, dat de twijfel die Albert Delahaye uitte wel degelijk terecht was.


Historische Blunders.
De geschiedenis is altijd beschreven vanuit de gedachten dat men wel wist hoe het gegaan is. Dat blijkt een misvatting. Men heeft vanuit die misvatting de Romeinse en vroeg Middeleeuwse tijd in een een algemeen aanvaard beeld van de geschiedenis vastgesteld, zoals men dacht dat het gegaan was.
Achterhaalde opvattingen.
Sinds de historische wereld uit hun eigen gelijk komt en meer in gesprek gaat met anderen, ontdekt men dat veel aangenomen opvattingen onjuist zijn. Deze zijn aan een noodzakelijke herziening toe. Bezwaar is dat de eenmaal in boeken en geschriften vastgelegde achterhaalde opvattingen steeds 'rondgepompt' blijven worden.

Twijfel en verschil van inzicht.
In de 20ste eeuw worden historici zich meer bewijst van alle twijfel die er bestaat, zeker als de archeologie de traditionele opvattingen meer niet dan wel onderschrijft. Men gaat op zoek naar antwoorden op die discrepantie en ontdekt vanzelf dat veel traditionele opvattingen ooit gebaseerd zijn geweest op meningen en aannames en niet op historische feiten. Ook anderen dan de professioneel opgeleide historici gaan op zoek naar de feiten en komen dan wat de traditionele opvattingen betreft tot onthutsende conclusies.
"Twijfel is het begin van alle wetenschap".

Het is onbegrijpelijk en ongelooflijk dat de mythen telkens weer de kop opsteken.
Daaruit blijkt eens te meer dat de Nederlandse historici:
1. ...de bronnen nooit gezien en de werken van Albert Delahaye nooit gelezen hebben. Die spreken toch duidelijke taal.
2. ...elke twijfel blijven ontkennen omdat de traditie zo sterk wordt genoemd. Een traditie die soms nog geen eeuw oud is!
3. ...hun eigen vakgebied nauwelijks beheersen, want ook eerdere schrijvers hebben hun twijfel geuit over historische "zekerheden".
4. ...niet eens de moeite hebben genomen dit te onderzoeken of te weerleggen.
5. ...elkaars werk niet eens lezen. Menig keer spreken ze elkaar tegen, soms spreekt een historicus zichzelf tegen.
6. ...die zeggen het vakgebied te beheersen, de fouten hadden moeten ontdekken, wat dus niet gebeurd is.
7. ...zich vervolgens, bevreesd voor gezichtsverlies, slechts strakker vastbijten in de mythen.
8. ...hun ongelijk feitelijk erkennen, omdat ze elke discussie angstvallig uit de weg gaan.
Feitelijk is hier sprake van misbruik van overheidsgeld. Goedbetaalde universitaire profs doen hun werk niet. Zij zouden voorlopers in historisch onderzoek moeten zijn, maar ze zijn klakkeloze naschrijvers. Zij doen geen wetenschappelijk onderzoek naar de opgeworpen vraagstukken, zij vermijden elke discussie over hun vakgebied waarvan zij vinden dat zij er alleen verstand van hebben en zij blijven in woord en geschrift de oude mythen verdedigen. Bij hen is de aarde blijkbaar nog steeds plat!
En deze zichzelf wetenschappers noemende lieden worden (dik) betaald door de overheid! Op de geschiedenisfaculteiten van de verschillende universiteiten valt dus nog best wat te bezuinigen, wat dan ook in 2019 is gebeurd met het opheffen van de faculteiten mediëvistiek in Amsterdam, Utrecht en Nijmegen (overigens niet op ons verzoek).

Op 17 oktober 2023 bestaat de Radboud Universiteit 100 jaar. Al 100 jaar zijn we van betekenis met ons onderzoek en onderwijs. Dit schrijft de Radboud Universiteit op hun eigen website. Van betekenis in onderzoek? Blijkbaar kennen ze hun eigen Bronnenboek niet.
De afdeling Oude en Middeleeuwse Geschiedenis van de Radboud Universiteit is ondergebracht bij de Faculteit der Letteren. Het kan een aansporing zijn om al hun geschriften eens te gaan lezen, te beginnen met het Bronnenboek.

"Wetenschap is geen invuloefening, maar een avontuur dat noopt tot het inslaan van onbekende paden".
(Bloemers, Voeten in de Aarde, p.99).

Die 'onbekende paden' is Albert Delahaye ingeslagen en kwam op heel andere bestemmingen dan de gevestigde historici.

In het hoofdstuk van de Citaten van verschillende historici, vindt U de bevestiging van het gelijk van Albert Delahaye.

Tegenover de historici die hun opvattingen herzien staan onderzoekers die nog hechter aan de traditionele opvattingen blijven vasthouden. Ze voegen er zelfs nieuwe elementen aan toe. Uiteraard zijn we benieuwd naar hun 'nieuwe' argumenten. Lees meer over deze 'nieuwe' tradities.

"Dat Karel de Grote in Nijmegen heeft gewoond, geloven alleen nog de schoolboekjes en de Nijmegenaren". (Algemeen Dagblad van 20 januari 1984).

Nijmegen laat zich niet zonder protest zijn Kareltje afpakken.

Hieronder een aantal voorbeelden waaruit blijkt dat ook anderen aan die z.g. historische zekerheden twijfelden en een andere kijk op de vaderlandse geschiedenis hebben.

De eerste Nederlandse schrijvers.

De eerste Nederlandse geschiedschrijvers: Alpertus van Metz (Mettensis) en de Annalen van Egmond, vermelden nergens de alom bekende tradities van Utrecht, van Wijk bij Duurstede, van Nijmegen of van de Bataven. Dit is vooral bij de Annalen van Egmond een onbegrijpelijke zaak, omdat aangenomen moet worden, dat de schrijvers van Egmond de later verkeerd gehanteerde authentieke bronnen kenden. Bij de latere schrijvers beginnen de mythen door te dringen, druppelsgewijs met halve of geheel onjuiste feiten. Melis Stoke is de eerste, die St. Willibrord als bisschop van Utrecht noemt, al is hij nog niet geheel los van diens missiegebied aan de Schelde. Geen wonder dat hij de eerste was, omdat tussen hem en de vorige schrijvers de traditie door Echternach is ingevoerd. Van de indrukwekkende serie berichten over de Noormannen vermelden Melis en de "Clerc uten Laghen Landen" hoogstens één feit. Dat het over de Noormannen of Vikingen zou gaan is een aanname, immers zij vermelden slechts dat het 'piratae' waren, zeerovers dus. Een en ander maakt duidelijk, dat hun stof niet gevormd werd door een ter plaatse bestaande dokumentatie of een levende traditie, maar dat deze van buitenaf is ingevoerd. In sommige gevallen is de invoering van een bepaalde traditie door hun eerste tekst daarover vrij nauwkeurig in de tijd te plaatsen. De eerste schrijvers over de Nederlandse geschiedenis hebben het onweerlegbaar getuigenis neergeschreven, dat de na hen opgekomen tradities een en al mythe zijn. Dit had iedere historicus kunnen zien, tenminste als hij die schrijvers eens niet met de nek, maar met open ogen aangekeken had.

Alpertis Mettensis (Alpertus van Metz).
Het werk van deze eerste "Nederlandse" geschiedschrijver is geschreven tussen 1021 en 1023; er komt geen enkele maal de naam van St. Willibrord in voor. Evenmin spreekt hij over de Saksen; het woord is niet uit zijn pen gevloeid. Ook gebruikt hij nergens de naam Dorestad(um) en rept met geen woord over de (latere) historische tradities van Wijk bij Duurstede.
Over de Friezen merkt hij op dat zij zich pas later in het noordwesten van de Lage Landen (les Pays-Bas gevestigd hebben. Hij schrijft: ,,Een deel van de Friezen was uit zijn woonplaats weggetrokken, en had zich gevestigd in het woud Meriwidus (Merwede); daar berokkende het de handelaren veel last. De keizer, die de handelswegen wilde beschermen, gebood bisschop Adelbold en hertog Godfried naar de Friezen te gaan en hen van de plaatsen, die zij onrechtmatig bezet hadden, te verdrijven. Maar deze weken uit naar Flardingo (Vlaardingen); zo immers heet die streek der Friezen".
Dit sobere bericht van de eerste Nederlandse geschiedschrijver steekt wel bijzonder scherp af tegen de later gangbaar geworden historiografie, die niet alleen de betekenis van Friesland heeft opgeschroefd (wat nog te vergeven zou zijn geweest), doch bovendien het gehele historisch materiaal, in Friesland gedeponeerd, uit een andere streek ontvreemdde. Lees meer over de Friezen.
Deze kroniekschrijver wordt om zijn correctheid en volledigheid zeer hoog aangeslagen. Als iedereen het werk van Alpertus Mettensis eens goed gelezen had, dan waren de mythen nooit ontstaan.

Melis Stoke.
De betekenis van Melis Stoke als historie-schrijver (eind 13e eeuw) slaat men over het algemeen niet hoog aan. Hij was wat men noemt een "hofschrijver" en wordt naar de inhoud van zijn verhalen dan ook (terecht?) gewantrouwd. Desondanks blijft het vreemd en onverklaarbaar dat men zijn zakelijke en vooral geografische en topografische gegevens nog nooit serieus heeft onderzocht. Was dit misschien omdat er al te veel verschillen bestonden tussen de traditionele historische geografie van Nederland en veel van zijn mededelingen, die daar blijkbaar niet bij passen? Of was het wellicht, omdat hij in alle talen zweeg over een aantal historische "verworvenheden" (hier letterlijk te nemen) die blijkbaar pas nà hem verworven werden? Als dit zo is dan verdient de man een pluim in plaats van misprijzen.
Melis Stoke gebruikt nergens de naam Dorestadum of Duurstede, noemt ook de Bataven en de Canninefaten niet, evenmin als de Noormannen en het Almere. Opmerkelijk is dat hij wel St.Jeroen noemt, een martelaar van de Noormannen. Blijkbaar bestond de mythe van de Noormannen in zijn tijd nog niet.
Men kan over de historische waarde van zijn werk denken wat men wil, de waarheid en de juiste woordzetting daarvan betwijfelen, dan blijft het een groot aantal feiten bevatten, die onbetwistbaar zijn. Stoke noemt een 25-tal tot heden nog nooit geïdentificeerde plaatsen, die evenzoveel vraagtekens zijn gebleven in de historische geografie van ons land.

Johannes Beka (eind 14e eeuw)
Johannes Beka (monnik in de abdij van Egmond) zegt: "Wijk, algemeen (de schrijver gebruikt de term: vulgariter) genoemd Duursteden". Onbewust en ongewild heeft deze schrijver het zéér juist uitgedrukt. Immers, als de Nederlandse reconstructie juist was, dan had er moeten staan: Duursteden, vulgariter genoemd Wijk.
Want Wijk was de naam van de plaats in de 12e tot 15e eeuw. Dat "huys te Duerstede" heette aanvankelijk alleen het vroegere kasteel en buitenverblijf van de bisschop van Utrecht. De naam "Duerstede" wijst op een klerikale oorsprong. De combinatie met de naam Wic tot Wijk-bij-Duurstede geschiedt pas in de 15e eeuw.

Op grond van "dat het allemaal niet klopte" wat zij schreven, zijn deze eerste Nederlandse schrijvers als onbetrouwbaar bestempeld. De eerste Nederlandse schrijvers blijken het bij het rechte eind te hebben gehad. Niet zij waren onbetrouwbaar, maar de historici die hen zo diskwalificeerden zijn zelf onbetrouwbaar.

Terug naar boven.


Enkele hardnekkige mythen.

De Bataven-mythe.
De Bataven-mythe stamt van Cornelius Aurelius (1460-1531), van wie in 1517 de Divisiekroniek verscheen, en waarover we lezen : «Behalve voor de verwerkte bronnen is de Divisiekroniek van belang omdat zij bedoeld was om het Hollands 'nationaal' besef te stimuleren tegenover het centrale Habsburgse gezag. In deze opzet speelde de Bataafse voorgeschiedenis van Holland, die Aurelius als eerste in de volkstaal beschreef, een essentiële rol. Aurelius legde een rechtstreeks verband tussen de vrije en dappere Bataven, de speciale bondgenoten van de Romeinse keizers, en de Hollanders uit zijn tijd, onderdanen van keizer Karel V. Deze zg. Bataafse mythe, onder meer bedoeld om de aanspraken op eigen privileges te legitimeren, had belangrijke politieke invloed.››
Zie : Biografisch woordenboek van Nederland. Zie ook : Aurelius en de Divisiekroniek van 1517 : Historiografie en humanisme in Holland en de tijd van Erasmus / Karin Tilmans. - Hilversum : Verloren, 1988. - 228 p. - (Hollandse Studiën ; 21); zie ook : Drie humanisten en een mythe : De betekenis van Erasmus, Aurelius en Geldenhouwer voor de Bataafse kwestie / I.P. Bejczy. - In : Tijdschrift voor Geschiedenis, nr. 109, 1966, p. 467-484, en : De Bataafse mythe opnieuw bekeken / E.O.G. Haitsma Mulier. - In : Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, nr. 111, 1996, p. 344-367.

In de 17e eeuw (1645) was het Johannes Smetius die voor het eerst Nijmegen het Oppidum Batavorum van de Bataven noemde en zonder bewijsvoering de Bataven in de Betuwe plaatste. Nog steeds wordt deze Nijmeegse dominee die enig 'potjeslatijn' kende klakkeloos nagepraat. Overigens geschiedt dat 'napraten' steeds zonder bronvermelding, want zou men Smetius als bron noemen, dan zal een serieus historicus zijn lachen niet kunnen onderdrukken, aangezien de werken van Smetius nooit getuigd hebben van een verantwoorde historische juistheid.
W.J.H. Willems laat de Bataven in zijn proefschrift 'Romans and Batavians' (1986) allerlei kronkelwegen bereizen. Van de Betuwe laat hij ze, vanwege het ontbreken van archeologische relikten, naar Duitsland trekken, vanwaar ze "door de Romeinen weer teruggedreven worden naar de Betuwe". Leuke kronkelgedachten, maar er is geen enkele tekst die deze Bataafse volksverschuiving bevestigt. Het "terug gedreven worden" is ook in tegenspraak met alle eerdere opvattingen, zoals die van dr. W.A. van Es, zijn voorganger op de ROB., die in zijn boek "De Romeinen in Nederland" spreekt van het 'gedogen' door de Romeinen van de in hun rijk binnenvallende Bataven, die zelfs bepaalde privileges kregen. Het lijken nietszeggende details, maar bij nadere beschouwing zijn ze cruciaal. En dat Tacitus vermeldt dat de Bataven er al 'vanouds' woonden. Lees meer over de Bataven.
Zet dit verhaal eens naast dat van de Opgravingen op de Kopse Hof van Holwerda en de bevindingen van Willems daarover (zie bij Archeologie)! Willems is het blijkbaar niet met zichzelf eens!

Julius Caesar en Einhard.
Als kiem van de Nijmeegse traditie, zowel voor de Romeinse als voor de Karolingische tijd, wordt steevast de teksten van Julius Caesar en van Einhard genoemd, die beide spreken over Noviomagus, het Eiland der Bataven en de rivier de Vacalis of Vahalis.

Willem van Berchen.
De bedenker van Nijmeegs Noviomagus was Willem van Berchen (15e eeuw), kanunnik van de St.Stevensparochie te Nijmegen. "Een traditie sinds de Romeinen", zoals Hugenholtz ooit verklaarde bestaat op zijn vroegst sinds de 15e eeuw. Als kanunnik zal Willem van Berchen zeker wat Latijn gekend hebben, als historicus blijkt dat hij nauwelijks wist waarover hij het had. Hoewel hij de eerste was die schreef over Romeins en Karolingisch Nijmegen, wordt hij in de geschiedschrijving van de Lage Landen (les Pays-Bas eigenlijk nooit serieus genomen. Zijn werk wordt over het algemeen als een kritiekloos en volkomen tekstblind bijeengaren van gedeelten uit andere kronieken beschouwd. Albert Delahaye heeft dat meermalen aangegeven. Uit het proefschrift van A.J. de Mooy, De Geldese Kroniek van Willem van Berchen, Arnhem 1950, blijkt hetzelfde!

In het boek "Noviomagus, Op het spoor der Romeinen in Nijmegen, uitg. Museum G.M.Kam, 3e verbeterde druk 1988", lezen we (de cursief gedrukte teksten hierna zijn letterlijke aanhalingen):
"Voor zover we weten is de eerste die over een vondst uit Romeins Nijmegen heeft geschreven, Willem van Berchen geweest, eens kanunnik van de Nijmeegse St-Stevenskerk. In zijn Gelderse kroniek "De nobili principatu Gelrie et eius origine'' heeft hij omstreeks 1465 een steen met een Latijnse inscriptie vermeld, die toentertijd was ingemetseld in de z.g. Karolingische kapel op het Valkhof, en die thans bewaard wordt in het Provinciaal Museum G.M. Kam. Het betreft een grafsteen die tussen 96 en ca. 104 is opgericht voor G(aius) Iulius Pudens, veteraan van de Legio X Gemina Pia Fidelis, en voor diens zoon Iulius Iunius.
De wijze waarop Willem van Berchen de tekst van de inscriptie heeft aangevuld, gelezen en becommentarieerd, grenst aan het ongelooflijke en is ronduit verbijsterend. ,,Alles is anders" zouden we met H.Brunsting kunnen zeggen. Deze uitdrukking, ontleend aan een stripverhaal, waarin een kluizenaar zijn dagen doorbrengt in stille contemplatie over de diepzinnigheid van die spreuk, is een gevleugeld woord geworden onder de ,,Nijmeegse" archeologen. Willem van Berchen meende in de inscriptie te mogen lezen dat C(aius) Iulius Caesar (100-44 v. Chr.). die Nijmegen omstreeks 60-50 v. Chr. gesticht zou hebben, op het Valkhof een tempel heeft laten bouwen om vier consuls, die in de strijd voor Rome waren gesneuveld, als goden te vereren. Ruim 500 jaar later weigeren wij aan dergelijke beweringen geloof te hechten. Erger en ergerlijk is het wellicht, dat wij de door Van Berchen gemaltraiteerde tekst van het opschrift nog steeds niet helemaal kunnen ontcijferen en begrijpen, ofschoon alle lettertekens duidelijk leesbaar zijn."
Tot zover de letterlijke tekst in genoemd boek. (Let op het z.g. bij de Karolingische kapel)

In het boek "400 jaar Romeinse bezetting van Nijmegen" van prof.dr.H.Brunsting, herdruk juli 1962, lezen we de volgende opmerkelijke zinnen:
blz.7: "In 55 v.Chr. is Julius Caesar in de omgeving van Nijmegen, maar noch vondsten, noch literatuur geven ons nadere inlichting. Zo laten we de eerste periode beginnen met 12v.Chr., toen Drusus in een blijkbaar reeds gepacificeerd gebied zijn Drususgracht kon graven en ons land als uitgangspunt gebruikte voor verdere veldtochten tegen de Germanen. De oudste Romeinse vondsten kunnen uit die tijd dateren."
Het woord "kunnen" staat in het boek werkelijk ook cursief gedrukt!
En op blz. 8: "Maar hoogst opvallend is ter plaatse het bijna totale gemis aan vondsten (scherven, munten) uit Augusteïsche tijd." Conclusie: de geschiedenis van Nijmegen begint in elk geval niet vóór het jaar 14 n.Chr.

De Varus veldslag: een vraagstuk uit de eerste tijd van de Romeinen.
In "De Telegraaf" van 16 april 2002 wordt melding gemaakt van de fameuze Varus-veldslag tussen de Romeinen en de Germanen.
De inwoners van Varsseveld hebben jarenlang in de veronderstelling geleefd, dat de veldslag zich in hun woonplaats had voltrokken. Een groot gedenkteken diende om de herinnering levendig te houden. De Historische Kring Varsseveld was er in 1984 al niet blij mee dat dat gedenkteken werd geplaatst. In Varsseveld is immers nooit enig bewijs gevonden voor die veldslag. Het verhaal dat die veldslag in de Achterhoek zou hebben plaatsgevonden werd in de jaren 30 van de vorige eeuw in de wereld gebracht door een oud-marinier uit Apeldoorn (de vakman, ofwel hoe komen historische tradities tot stand). De twijfel en de gereserveerdheid die altijd bestaan heeft, blijkt nu terecht.

Gerenommeerde Duitse onderzoekers hebben nu vastgesteld dat die veldslag in het jaar 9 na Chr. zich niet te Varsseveld heeft afgespeeld, maar te Osnabrück. Maar ook deze wetenschappers hebben het niet bij het rechte eind. Immers zij baseren hun onderzoek weer op dezelfde verkeerde uitgangspunten over de interpretaties van Renus, Visurgis en Albis. Twijfel alom dus? Lees meer over deze rivieren

Allerminst! Albert Delahaye is van mening dat we die historische gebeurtenis in Noord-Frankrijk moeten plaatsen. Immers, wat hadden Romeinse legioenen in 9 n.Chr. zo ver in Duitsland te zoeken? Ze waren nog niet eens in Keulen geweest en al helemaal niet de Rijn overgestoken.
Bij opgravingen ten noorden van Osnabrück is ook helemaal niets gevonden, dat ook maar enigszins in verband zou kunnen worden gebracht met Germanen. De uitsluitend Romeinse gebruiksvoorwerpen en munten (allen van vóór 9 n.Chr), gevonden in een beperkt gebied, worden door deze onderzoekers zonder enig voorbehoud aan deze slag toegeschreven. Achtergebleven na die veldslag? Maar daarvan is niets bewezen. Ze kunnen ook gewoon achtergebleven zijn na een expeditie van de Romeinen in dat gebied of als relikten van ruilhandel met de plaatselijke bevolking daar terecht zijn gekomen. Aan de hoeveelheid en de concentraties van de munten valt op te maken dat het geld niet toevallig verloren is, maar opzettelijk begraven. Uit angst dat het gevonden zou worden? Er heeft zich daar dus wel iets afgespeeld, maar zeker niet die omvangrijke Varus-veldslag.

Door Tacitus wordt de slag in verband gebracht met de Renus, de Mosa, de Amisis, de Visurgis en de Albis. In zijn Annales (I, 70) schrijft hij over het ongelukkige leger van Vitellius, dat door een opkomende vloed overvallen, een nacht op eilandjes moest doorbrengen. Dat wijst op een slag aan de kust, volgens Delahaye aan de Kanaalkust, waar de zeer grote verschillen tussen eb en vloed de Romeinen overrompeld hebben. Hoewel de legionairs zich in de buurt van de monden van de Renus bevonden, trokken ze de volgende dag verder tot aan de Visurgis. Tacitus laat hier zien dat Renus en Visurgis niet Rijn en Weser geweest kunnen zijn, want de mondingen van de Rijn liggen zo'n 350 km van de Weser af. En dat is voor een verslagen en uitgeput Romeins leger echt te veel voor een dag reizen.
Er is te Osnabrück ook niets gevonden dat te denken geeft aan de beschrijving die Tacitus van het slagveld gaf. De door hem genoemde eerste legerplaats van Varus, met het hoofdkwartier dat, volgens de Romeinen die het slagveld later bezochten, door haar grote omvang het werk van drie legioenen toonde, is er niet teruggevonden. Ook van het door Germanicus (rond het jaar 15) aangelegde massagraf is niets gevonden. Het moet de resten van duizenden lichamen bevat hebben. Nadat Germanicus in het jaar 14 (of 15?) het slagveld van Arminius en Varus had laten opruimen en er een grafheuvel had opgericht, marcheerde hij terug naar de Amisia. Daar beval hij zijn ruiterij om zich langs het strand van de Oceaan naar de monden van de Renus te begeven. Volgens geschiedkundigen en archeologen moeten wij ons dus voorstellen dat de ruiters zich eerst de 150 kilometer vanaf het slagveld naar de monding van de Eems begaven en dat ze daarna, nog eens 300 kilometer langs de Groningse, Friese en Hollandse kust aflegden, dwars door wadden, venen, zee-inhammen en riviermondingen.
Waren ze rechtstreeks naar de mondingen van de Rijn gereden, dan zou dat maar de helft van die afstand geweest zijn, door veel toegankelijker terrein, en eventueel hadden ze een groot deel van die route per schip kunnen afleggen. Ook uit dit soort ongerijmdheden mag blijken dat Tacitus het helemaal niet had over de Rijn en de Eems, maar over Renus en Amisia. Waar die gevonden moeten worden is, sinds ze door Albert Delahaye zijn aangewezen, wel duidelijk: in Noordwest-Frankrijk!

Voor de plaats van de Varusslag in Kalkriese is ook nooit een aannemelijke verklaring gegeven. Zelfs Duitse historici en archeologen twijfelen aan de juiste plaats van die slag. Andreas Thiel schrijft hierover in "Die Rómer in Deutschland" (Konrad Theiss Verlag GmbH, Stuttgart 2008) het volgende:
  • "In de Kalkrieser-Niewedder Senke heeft blijkbaar een gevecht plaats gevonden, waarbij Romeinse troepen zware verliezen hebben geleden. Op goede gronden beschouwen veel onderzoekers de Kalkreise als de plaats van de Varusslag. Toch passen veel klassieke gegevens over deze slag uit het jaar 9 n.Chr. niet bij de vondsten in Kalkreise, zodat het ter discussie staat of hier niet de gevolgen van een gebeurtenis uit de zomer van 15 n.Chr. zijn te vinden, toen Aulus Caecina met vier legioenen op de terugtocht van de Weser bij de "Pontes Longi" in de hinderlaag van Arminius liep". (Bron: A.Thiel)
    Op de plaats die men voor de Varusslag in gedachte heeft, wordt deze slag uit archeologisch onderzoek dus niet bevestigd. Er kan net zo goed een andere slag hebben plaats gevonden, bijv. die van Arminius tegen Caecina uit 15 n.Chr., oppert Thiel. Maar dan kan er evengoed nog weer een andere veldslag hebben plaats gevonden, die niet vermeld wordt in de ons bekende Romeinse literatuur. Immers de Varusslag vond plaats in Noord-Frankrijk, want daar lag de Wisurgis, de rivier die genoemd wordt. En daar lagen de "Pontes Longi" (is Longfossé in Frankrijk), die Ptolemeus (Geographica, II, 11-14) bij de "Tropaea Drusi" met de coórdinaten 33.45 en 52.45 plaatst, alwaar een altaar aan Drusus gewijd, zich vlak bij het graf van Varus en het Teutoburgerwoud bevond. De Wisurgis was de Wimereux en niet de Weser.

    Drusus in Noord-Duitsland!?!
    Men moet ver in de tijd teruggaan om de kiem van alle verwarring of het begin ervan te vinden. Die ligt namelijk in de Romeinse periode, niet veroorzaakt door de Romeinen zelf, maar door de foutieve interpretatie van hun teksten door historie-schrijvers nadien.
    De veldtocht van Drusus van 12 en 11 vóór Chr. tegen de Friezen en de Saksen heeft zich natuurlijk niet afgespeeld in het noorden van Nederland en het hoge noorden van Duitsland. Deze grootste historische zotheid aller tijden staat zelfs nog in een "Boek van de Maand" afgebeeld met een prachtige route van Drusus, die je doet verstommen van verwondering als je bedenkt dat in het bewuste gebied van Duitsland nooit één Romein een voet heeft gezet. Twaalf jaren vóór Chr., een dikke halve eeuw vóór het Romeinse leger uit, zou Drusus (waarvandaan gekomen? Nederland was nog niet eens verkend) met 20.000 gevangen Germanen en materialen door heel Duitsland zijn opgetrokken om in het uiterste noorden van Duitsland aan de Elbe, Eems en Wezer een linie van forten aan te leggen voor de verdediging van Gallië tegen de Germanen, zoals de schrijvers nadrukkelijk zeggen. Waarom daar? In de rug van de Germanen? Om hen het weglopen te beletten?
    Terstond na dit bericht delen de schrijvers mee, dat Drusus zijn werken begon met het bouwen van bruggen tussen Boulogne en Le Portel (het tegenover Boulogne liggende schiereiland), waar hij een grote werkhaven met opslagplaatsen aanlegde. Dààr lag het beginpunt van zijn linie. De rivieren Albis, Amisia en Wisurgis, waarlangs de linie verder liep, waren natuurliik de Franse Aa, de Hem en de Lys. Aan de hand van de plaatsnamen bij deze rivieren, in de berichten van de veldtochten van de Franken tegen de Saksen genoemd, is dit afdoende aangetoond. De klassieke en vroeg-middeleeuwse teksten handelen over minstens vijf rivieren, terwijl er voor de foutieve toepassing van de teksten op Duitsland maar drie beschikbaar zijn, mede omdat vanzelfsprekend een even grote spraakverwarring ontstond tussen de Wiseria (de Lys), de Wisurgis (de Wimereux), de Viseria (de Oise of de lJzer), de Isla (de Lys in Frankrijk, de Leie in Vlaanderen of de Lijzel in Frankrijk), en de lJssel in Nederland, om van kleinere stromen niet eens te spreken, die ook enkele malen in de bronnen voorkomen. Vraag niet naar het laatste woord over deze halve en volle doublures; de meeste zijn geen doublures van elkaar doch algemene water- of riviernamen, waarvan nu blijkt dat ze niet eenmalig gegeven zijn. Het spreekt ook vanzelf, dat de kopiïsten grandioos geknutseld hebben met die namen, zelfs voor het geval aangenomen kan worden dat de oorspronkelijke schrijvers ze goed uit elkaar hebben gehouden. Toen van de ene kant de misvattingen over de Saksen begonnen, waar juist die rivieren uit de bronnen ook alles richting Noord-Duitsland drongen, en later de operatie van Drusus in gelijke zin werd opgevat, was het hek van de historische verplaatsingen pas goed van de dam.

    Terug naar boven.


    De Vaderlandse geschiedenis is allesbehalve af.

    In de traditionele geschiedenis van (laag en midden) Nederland zijn vanaf de Romeinse tijd tot de 10e eeuw geen andere plaatsen bekend dan Nijmegen, Utrecht en Wijk bij Duurstede. Een enkeling voegt daar op vage gronden ook nog Medemblik aan toe.
    En juist deze drie eerst genoemde plaatsen vormen de spil van het hele vraagstuk en het ontstaan van de mythen. Waar zijn al die andere plaatsen gebleven die in de bronnen worden genoemd (er worden er meer dan 5000 genoemd) en die onlosmakelijk met deze drie in verband stonden?
    Veel van de bij de eerste schrijvers genoemde namen van plaatsen, rivieren en streken zijn nog nooit onderzocht. Hier ligt nog een heel historisch terrein open.
    Ook is de vergelijking tussen de archeologie (ontdaan van de historie) en de aangenomen geschiedenis nog een braakliggend onderzoeksterrein. Wellicht dat een nieuwe generatie historici zich zonder vooringenomenheid aan die klus durft te wagen.

    De vaderlandse geschiedenis is allesbehalve af.
    Els Kloek, historica aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, somt in een artikel in het AD-magazine een zevental vragen op, omtrent vraagstukken in de geschiedenis van ons land. Voor deze zaak is alleen de vraag "Waar zijn de Batavieren gebleven?" van belang.
    Vanuit de veronderstelde geschiedenis van de Lage Landen (les Pays-Bas) bezien, is dit inderdaad een begrijpelijke vraag. De vraag impliceert meteen dat tot heden in ons land niets bekend is over waar de Batavieren en hun nakomelingen gebleven zijn. Volgens de vaderlandse geschiedenis woonden zij immers in de Betuwe. Echter, daar is archeologisch niets van hen teruggevonden.

    Men kan in Nederland lang blijven zoeken naar de woonplaats van de Bataven: men zal die in Nederland NIET vinden.

    In de visie van Albert Delahaye woonden ze in Noordwest-Frankrijk, in het land van Béthune. Daar immers lag het echte Eiland der Bataven, de Batua. De geschreven bronnen laten er geen misverstand over bestaan. Voordat er één Romein ooit een voet in Nederland had gezet, maakten de Bataven deel uit van het Romeinse leger. Ook lang nadat de Romeinen ons land alweer verlaten hadden, werden de Bataven nog steeds genoemd en geroemd als legionairs. De Romeinse keizer Octavianus (44 v.-14 na Chr.) had zelfs een lijfwacht van Bataven. Je kunt niemand wijsmaken dat de Bataven als vrijwilligers in het Romeinse leger dienst hebben genomen. Dat ging in ruil voor bepaalde privileges, zoals niet belastingplichtig zijn.
    Gaat men op zoek naar de Bataven met de geschreven bronnen in de hand, dan vindt men ze (tenminste hun afstammelingen) terug in hun authentieke streek: noordwest Frankrijk. Niet alleen in namen van plaatsen (Béthune en Watten), maar ook in karaktertrekken van de bevolking. "Hun voorouders", zo vermeldt 'Le Guide Vert van Michelin' over de bevolking van Béthune, "waren halve wilden. Teruggetrokken in de bossen leefden ze van de jacht. Het is beter ze niet uit te dagen: hun knotsen missen nooit. Op het stadswapen staan nog steeds twee stevige bebaarde kerels met hun knuppels afgebeeld, die de eerste primitieve bewoners symboliseren" [zie afbeelding hiernaast]. (Les gens de Béthune. Leurs ancêtres étaient à moitié sauvages. Retirés en forêt, ils vivaient de la chasse. Mieux valait ne pas les provoquer : leurs massues ne les quittaient jamais. Les deux gaillards barbus et armés de leur gourdin qui figurent sur les armes de la ville symbolisent cet état primitif des premiers occupants. Bron: Ville de Béthune). Overigens heeft Kortrijk eenzelfde stadswapen, wat volledig past in de visie van Delahaye: in die streken moet het "Eiland der Bataven" uit de Romeinse tijd gezocht worden. Let er wel op dat het "Eiland van de Bataven" dat Einhard in de Karolingische tijd beschreef niet over hetzelfde "eiland" hoeft te gaan. Einhard beschreef de situatie rondom Noyon, waar groepen Bataven ondertussen als "laeti" (en daarover zijn teksten bekend) naartoe "gedeporteerd" waren. (zie conclusie in De Ware Kijk Op deel II, p.219).

    Niet vergeten moet worden, dat de traditie van de Bataven in Nederland pas opkomt in de 17e eeuw, na wat gestuntel van Aurelius die ze in Zuid-Holland plaatste'Daarvoor heeft niemand de Bataven met de Betuwe of Nederland in verband gebracht. De humanisten ontdekken de Latijnse klassieken als zuiver letterkundige geschriften en blijken daar zeer zorgvuldig mee om te zijn gegaan. De post-humanisten hadden die wetenschappelijke voorzichtigheid niet en 'sleepten' de ene na de andere tekst naar Nederland. Cluverius (1580-1622) en Pontanus (1571-1639) hebben elkaar heftig bestreden in hun opvattingen over de Bataven en de Romeinen.

    De vers geschreven mythe van de Bataven kreeg met Rembrandts "Eed van de Bataven" een titelprent , hoewel enkele kunsthistorici blijven ontkennen dat Rembrandt met dit schilderij op de Bataven heeft gedoeld. Het schilderij kreeg onder de invloed van net ontstane mythen feitelijk een verkeerde naam, net als de "Nachtwacht" van dezelfde schilder de verkeerde naam kreeg.
    Met de stichting van Batavia werd de mythe wereldwijd bevestigd. Een tweede bevestiging volgt in de Franse tijd met de "Bataafse Republiek".
    Nadat in de 20e eeuw ook een fietsfabriek diezelfde naam ging gebruiken voor zijn stoer en degelijke producten en er een werf in Lelystad met deze naam kwam, waren de Bataven in Nederland een "zekerheid" geworden, die heden ten dagen nauwelijks te weerleggen valt bij de historici en al helemaal niet bij de gemiddelde Nederlander, op wie de heldhaftigheid van de Batavieren blijkbaar nog steeds de nodige indruk maakt.

    Ik ben lid van de vereniging van oud - hockeyinternationals De Batavieren. Volgens het etymologisch woordenboek van Van Dale wordt het woord Batavier pas in 1610 voor het eerst gesignaleerd. Wat is de ware kijk? Groeten, J.v.d.Z.
    Voor het antwoord: zie hierboven.

    Terug naar boven.


    Opvattingen van vroegere historici.

    Jacob van Oudenhoven, Out Hollandt nu Zuyt Hollandt (1654)
    Jacob van Oudenhoven schreef in 1654 in zijn "Out Hollandt, nu Zuyt Hollandt" al over "het ontbreken van elke schriftuur", geen enkel geschrift over de geschiedenis van Holland. Hij concludeerde terecht dat het onjuist moest zijn wat sommigen zeiden, namelijk "dat de eerste Hollanders ongeletterd waren en niet konden schrijven". "Het geeft geen pas", schrijft hij met enige verontwaardiging "zo een ongeletterdheid te veronderstellen bij een zo vief volk als de Hollanders, maar de geschriften ontbreken omdat het land niet bewoond was". Die oude Jacob had het perfect begrepen en het volslagen juist geformuleerd

    Simon van Leeuwen, 1685.
    In 1685 sprak Simon van Leeuwen, advocaat bij de Hoge Rand te Den Haag en een belezen man, al zijn twijfels uit ten aanzien van de historiciteit van zowel St.Willibrord als St. Bonifatius in Nederland. De mythe was toen dus nog geen historische zekerheid, zoals vaak al te makkelijk beweerd wordt door tegenwoordige historici. Zijn twijfel toen, bleek zeer gefundeerd.

    Of dit feit, en de twijfels van velen na hem, nog veel invloed zal hebben op het met de bedevaarten samenhangende commerciële gebruik van de moord op de bisschop valt te betwijfelen. In het jubileumjaar 2004 met enige tienduizenden bedevaartgangers, willen zelfs de verstokte calvinisten in allerlei raden en winkeliersverenigingen in Dokkum de Bonifatius-mythe als handelsmerk niet kwijt. Alleen is het jammer voor hen, dat de Dokkumer 'beerenburg' die naam Bonifatius niet meer kan voeren, want het beste slokje uit het overigens katholieke Haselüne (Emsland) draagt immers al de naam Bonifatius-Kern. Op die naam zit blijkbaar een patent

    B.Huydecoper Rijmkroniek van Melis Stoke. I. blz. 192.
    . Huydecoper (18e eeuw) merkte al op dat Dorestadum bij Melis Stoke niet voorkomt.
    "En allen, niemand uitgezonderd, houden het, nu en voorlang, voor Wijk te Duurstede. En deze dwaling is al zeer oud, gelijk we nader zullen zien".
    Huydecoper localiseert Dorestad in Noord-Duitsland aan de monding van de Elbe "omdat het in de buurt van Hamburg moet liggen". Wijk bij Duurstede komt bij hem in elk geval NIET in aanmerking.
    Ook zijn twijfel blijkt zeer gefundeerd. Inderdaad lag Dorestad vlak bij Hammaburg, alleen had hij de verplaatsing van Hammaburg (Hames-Boucres in Frankrijk) naar Hamburg (D) nog niet ontdekt.

    Dr.P.Boeren
    In 1939 publiceerde Dr.P.Boeren dat "St.Willibrord eerder de apostel van Brabant, dan van Holland en Friesland genoemd moest worden". Dit op grond van het ontbreken van bezittingen van St.Willibrord in Holland en Friesland en de vele die hij in Brabant wel gehad zou hebben. Hoewel Dr.Boeren de goede richting op wees, ging hij niet ver genoeg.
    Zeer opmerkelijk blijft dat (naar aanleiding van deze publicatie) St.Willibrord in 1940 (dus pas 12 eeuwen na de dood van de heilige) tot kerkpatroon van de Nederlandse kerkprovincie werd uitgeroepen. Waarom heeft dat zo lang moeten duren als er zo'n sterke St.Willibrordusverering zou bestaan? Waarom heeft men dat b.v. niet gedaan in 1853 bij het herstel van de kerkelijke hiërarchie en er in Utrecht voor het eerst sinds eeuwen weer een aartsbisschop zetelde? Het antwoord is even eenvoudig als duidelijk: omdat er toen (in 1853) nog helemaal geen St.Willibrordus-traditie bestond in Nederland!
    In 1942 werd in Utrecht even plots een standbeeld (van Albert Termotte) onthuld, dat St.Willibrord te paard afbeeld (naar het voorbeeld van de oude schoolplaat van Isings). Blijkbaar moest daarmee benadrukt worden dat de heilige zijn zeer uitgestrekte missiegebied best kon bedienen, aangezien hij dit omvangrijke gebied te paard bestreek. Dit in tegenspraak met de teksten over St.Willibrord, waarin nergens sprake is van omvangrijke en langdurige reizen van deze heilige, maar juist aan zijn standvastigheid, zoals een goed Benedictijn betaamde. En een goed Benedictijn had de glofte van armoede afgelegd en bezat geen paard. Dat was het rijdier van de rijken.

    M.Coens.
    Heeft in 1941 aangetoond dat St.Livinus van Gent een volledige doublure is van St.Lebuines van Deventer. Coens bevindingen werden door enkele 'gevestigde historici' met spot en hoon onderuit gehaald, zodat zijn proefschrift door anderen genegeerd werd. Coens ging er van uit dat St.Lebuines de echte was en St.Livinus de doublure. De waarheid is net andersom: St.Lebuines is een kopie van St.Livinus, die echter weer een volledige kopie is van St.Liévin uit Noord-Frankrijk. Dat is de werkelijke historische heilige en zo is er dus sprake van een TRI-locatie van deze ene heilige. Zelfs voor een heilige is dat te veel van het goede.

    Byvanck, A.W., Nederland in den Romeinschen tijd, 1943, Deel II, p.531.
    De belangrijkste en meest verstrekkende conclusie die Byvanck trekt, is te lezen op pagina 193 en luidt als volgt:
    "Het is intussen wel zeer merkwaardig dat de Romeinse heerschappij en de langdurige oorlogen zo uiterst weinig sporen in het eigenlijke Germanië hebben achtergelaten. Voor de beschaving van het land schijnen de jaren van Drusus tot Germanicus welhaast zonder betekenis te zijn geweest."

    Dat is toch duidelijke taal, die blijkbaar niemand aan het denken heeft gezet, verblind als men was door de identificatie van Renus met de Rijn. Terecht merkt Byvanck op dat het inderdaad zéér werkwaardig is! Uiteraard verstaat Byvanck onder Germania Duitsland, wat immers de traditie was.
    Deze zeer juiste conclusie van Byvanck past volledig in de visie van Albert Delahaye. Immers het Germania van de Romeinse schrijvers was niet Duitsland, maar lag in Noord-Frankrijk en zuidelijk België. Daar woonden de Morini, de Menapii, de Nervii, de Eburones, de Cauchen, de Frisii, de Usipetes, de Tencteri en alle andere Germaanse volkeren die Caesaer, Tacitus, Plinius, Strabo en andere klassieke schrijvers noemen. Begrijpelijk dat in Duitsland niets is terug te vinden van al deze volkeren en de vermeende Romeinse veldtochten en veldslagen. Zij woonden daar ook niet.

    Byvanck wordt door alle historici steeds aangehaald als een autoriteit op het gebied van Romeins Nederland. Echter hij heeft drie zaken volkomen gemist: de west-oriëntatie van de Romeinse en Middeleeuwse schrijvers en de langdurige overstromingen van ons land, de z.g. transgressies en de taalgrens, de grens tussen Romaans en Germaans. Wie zich tegenwoordig nog op deze literatuur beroept, laat zien dezelfde fouten te maken en dus onkundig te zijn op het gebied van de historische geografie.

    Bij de Nederlandse historici en archeologen circuleert nog steeds de onware bewering, indertijd door Byvanck in het leven geroepen, dat Ptolemeus onbetrouwbaar zou zijn. Eenieder begrijpt nu, dat dit alleen zo is gesteld omdat de Nederlandse opvattingen niet passen bij Ptolemeus. Niet Ptolemeus is onbetrouwbaar, doch de mythologie van Nederland. Vanzelfsprekend gaat het ook niet op, uit die "onbetrouwbare" Ptolemeus te nemen wat van pas komt, en wat met de mythen niet overeenstemt maar voor "onbetrouwbaan" te verklaren.
    Ptolemeus geeft in zijn Geografia (ca.98 n.Chr.) de onderdelen aan waarin het Romeinse rijk georganiseerd was. "In de Provincia Belgica Secunda noemt hij de volgende volkeren of stammen: de Sequeni ten oosten van Châlons-sur-Marne; de Helvetiërs op de grens tussen Frankrijk en Zwitserland; de Rauraci ten noorden van de Helvetiërs; en de Menapiërs (is Keltisch en betekent 'kustbewoners') of Bataven." De twee namen komen bij meer schrijvers als synoniemen voor.
    Wie met deze gegevens de sprong maakt vanuit midden Frankrijk naar de Betuwe laat zien weinig inzicht te hebben in de historische geografie. De Provincia Belgia Secunda heeft nooit tot Nederland gereikt.

    P.C.J.A.Boeles, Friesland tot de elfde eeuw, (1927/1951)
    Over de geschiedenis van de Friezen is veel te doen. Kernvraag is steeds: Is Noord-Nederland hèt gebied waar in de periode van 500 v.C. tot 1000 n.C. onafgebroken eenzelfde Fries volk heeft gewoond? Als conservator van de archeologische collectie van het Fries Museum van 1897 tot 1909, werkte Boeles de gehele archeologische collectie van het museum door. Zo'n 11.000 vondsten gingen door zijn handen en werden beschreven. Boeles werkte niet in het veld, maar ordende het reeds beschikbare materiaal. Hij kwam in 1927 al tot de veronderstelling die tegenwoordig meer opgang vindt, n.l. dat er geen continuïteit in de bewoningsgeschiedenis van het oude Friesland aantoonbaar is. ln 1951 bracht Boeles in zijn boek "Friesland tot de elfde eeuw" naar voren dat deze continuïteit in de bewoningsgeschiedenis feitelijk geheel ontbrak.
    Bron: Fryslan, jaargang 6 (2000) no.2, blz.15.

    Dr. W.A. van Es in "De Romeinen in Nederland", 1981.
    schrijft in zijn boek dat:
    F.Prims, Antwerpen door de eeuwen heen (1974).
    Het boek "Antwerpen door de eeuwen heen" (1974) van de rijksarchivaris van Antwerpen F.Prims bleef in ons land 'onopgemerkt'. Daarin betoogde Prims dat de bevolking van het huidige Vlaanderen ten noorden van Ieper, zeker Fries van oorsprong was en dat de grens tussen Franken en Friezen omstreeks 700 in de buurt van Antwerpen lag.

    J.Bazelmans, Tijdschrift Spieghel Historiael 1998.
    In 1998 leefde de discussie opnieuw op door een artikel van de archeoloog Jos Bazelmans die in het tijdschrift Spieghel Historiael de vraag stelde: Zijn de Friezen wel Friezen? Terecht wees hij erop dat de Friezen in Nederland geheel ontbreken in de historische bronnen met betrekking tot de vierde, vijfde en zesde eeuw. Er is dus geen historische continuïteit aantoonbaar tussen de huidige Friezen in Friesland en de Fresones in Frisia uit de Romeinse bronnen. De vraagstelling is dus alleszins gerechtvaardigd. De antwoorden op zijn vragen vindt U in de boeken van Albert Delahaye, die een verklaring geeft van de relatie van Fresia/Friesland 1 en Fresia/Friesland 2.

    Drs.Mieke Breij, Sint Maarten schutspatroon van Utrecht, 1988 en Utrecht stad van Sint Maarten, Katholiek Nieuwsblad 15 juli 1988.
    "Niet St.Willibrord, maar Sint Maarten is van meet af aan de patroon geweest van Utrecht. De oudste kerk aan het Sticht dateert niet uit de zevende of achtste eeuw, maar uit de tiende" concludeert musicologe en archeologe drs. Mieke Breij na onderzoek van het St.Maartensofficie in de Utrechtse kathedrale kerk.
    Steun voor de visie van Albert Delahaye uit onverwachte, maar geheel begrijpelijke hoek. Immers een kerk zonder religieuze gebeden en gezangen kan niet bestaan hebben.
    "Er waren steeds meer aanwijzingen dat het klassieke verhaal van St.Willibrord, die een kerkje voor St.Maarten herstelt, op geen enkele wijze door de feiten wordt gestaafd. Integendeel: vóór de tiende eeuw ontbreekt elke historische verwijzing." De latere keuze van St.Martinus (St.Maarten, de nationale beschermer van Francia) tot patroon van de betreffende kerk wijst al op de zuidelijke oorsprong ervan. Ook die is na de 10e eeuw geïmporteerd.
    "Maar het meest frappante is wel, dat ook de archeologie geen enkel bewijs voor bewoning van de omgeving van de Dom levert. Je vindt alleen Romeinse resten (die tot de derde eeuw gaan), vervolgens blanke kleilagen zonder enig spoor, variërend in dikte van een halve tot één meter, hetgeen duidt op honderden jaren overstroming. De eerste vondsten boven de klei zijn meestal uit de 11e tot 13e eeuw".
    Deze gegevens stemmen overeen met wat geologen constateren: dat het gebied van Noord- en West-Nederland honderden jaren onder water, maar zeker onder invloed van de getijden heeft gestaan." "Opmerkelijk is ook dat in het oude aartsbisdom Utrecht (ruwweg benoorden de Maas) het aantal oude Maartenskerken erg groot is, terwijl alle sporen van een Willibrordverering vóór de 12e/13e eeuw totaal ontbreken. In het boek met sequentiae, het Prosarium van de Utrechtse Maria-kerk, dat van vóór 1280 dateert, komen alle mogelijke heiligen voor: opmerkelijk is het ontbreken van sequentiae voor Sint Willibrord en zijn gezellen."

    Opmerkelijk is bovendien dat ook in Friesland kerken vaak naar Sint Maarten zijn vernoemd, maar nooit naar St.Bonifatius. In een bewust streven naar herkatholisering na 1870 en als "bevestiging" van de opgekomen mythe, zijn in Dokkum (1872) en Leeuwarden (1882) de nieuwe katholieke kerken naar Bonifatius vernoemd. De neo-gotische Bonifatiuskapel in de binnenstad is van 1872 (gerestaureerd in 1974-1982) en staat op de plaats van een schuilkerk uit 1676. Hierin bevinden zich relikwieën van Bonifatius verkregen uit Fulda, maar met een nogal dubieuze voorgeschiedenis.

    Charlotte Broer, Uniek in de stad (Utrecht 2000).
    In een publicatie van mevrouw Broer komt het 'Utrecht van Willibrord' weer op de traditionele manier aan de orde. Mevrouw Broer begint haar boek met de volgende zinnen: "Dat is natuurlijk niet het hele verhaal, maar zo gaat het nu eenmaal met verhalen. We maken ervan wat we willen". En dat "wat we willen" is blijkbaar haar uitgangspunt geweest.
    "Willibrord laat zich in de eerste plaats herkennen als een rondtrekkend evangelieprediker, voornamelijk opererend vanuit het klooster of wellicht beter de kloosters waarin hij leefde en waarvan hij aan het hoofd stond". Deze gedachten van mevrouw Broer zijn in flagrante tegenspraak met wat de bronnen (waaronder die van St.Willibrord zelf, van St.Bonifatius en Beda) ons vertellen. Daarin is te lezen dat St.Willibrord tot in lengte van dagen vanuit zijn te Traiectum gevestigde bisschopszetel werkzaam was. Door mevrouw Broer, en dat is nieuws, wordt de koppeling van Utrecht aan een bisschopszetel als onhoudbaar losgelaten.
    Ze komt met de verder nergens bewezen of toegelichte veronderstelling "dat de twee Utrechtse kerken met het klooster in beginsel één groot complex hebben gevormd". Het gebruik van de term 'in beginsel' in het Utrecht anno 700 is op niets gebaseerd en is dus een mooi staaltje van insinuatie ter bevestiging van de mythe-vorming en getuigt van weinig wetenschappelijk niveau.

    Cees van Rooijen in het 'Jaarboek Oud Utrecht', 1999.
    Volgens eeuwenoude traditie heet Utrecht het "Traiectum van Willibrord" te zijn. Dat reeds lang twijfel bestaat aan die traditie komt vaak niet ter sprake.
    Het artikel "Continue discontinuïteit" van Cees van Rooijen in het 'Jaarboek Oud Utrecht', 1999, vermeldt voor het eerst onverbloemd de werkelijke situatie van Utrechts ondergrond en de betekenis van de archeologische vondsten daar gedaan. Enkele citaten uit de slotbeschouwing: "Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat in Utrecht weinig archeologische artefacten en vindplaatsen van de periode tussen circa 275 en 950 bekend zijn. Te weinig als men uitgaat van een redelijk continu bewoond Utrecht". "Grof gezegd is buiten de muren van het castellum Traiectum, Utrechts historie tussen 275 en 925 archeologisch vooral herkenbaar als een pakket van gesedimenteerde klei". "Binnen het castellum hebben, gezien de verschillende topvondsten, wel regelmatig menselijke activiteiten plaats gevonden, maar ook hier lijkt geen sprake van continuïteit. De spaarzame vondsten kunnen gemakkelijk verklaard worden door enkele, korter of langer durende, perioden van occupatie van het castellum".
    Men is vanwege de traditionele interpretatie van de schriftelijke bronnen - in weerwil van de feiten - er zó van overtuigd dat Traiectum-Utrecht vóór 950 een belangrijke rol heeft gespeeld, dat zelfs niet overwogen wordt of met "Traiectum" een andere plaats bedoeld zou kunnen zijn.
    Ook van Rooijen probeert iets van de traditie te redden door een uitzondering te maken voor de periode 700-834, niet omdat de bodem dit uitwijst, maar omdat de veronderstelde geschiedenis nu eenmaal wil dat er bewoning moet zijn geweest als Willibrord daar ging prediken. Het is duidelijk dat te Utrecht, zelfs bij een eventuele kortstondige bewoning van het tot ruïne vervallen Romeinse castellum, eenzaam gelegen in een niemandsland, geen sprake kan zijn van het "Traiectum van Willibrord". Maar ook voor wetenschappers is het kennelijk ontzettend moeilijk te accepteren dat mogelijk de schriftelijke bronnen verkeerd geïnterpreteerd zouden kunnen zijn. Die schriftelijke bronnen hebben overigens alleen betrekking op een "bisdom Traiectum". Bronnen waaruit duidelijk blijkt dat de plaats Utrecht bedoeld wordt, bestaan niet.
    Een eeuwenoude traditie is weliswaar niet zo maar weg te cijferen, maar vormt op zich geen bewijs. De vondsten wijzen uit dat de gebeurtenissen, die men in Utrecht dacht te kunnen plaatsen vóór 950, zich dáár niet afgespeeld kunnen hebben. We zullen dus moeten uitkijken naar een ander Traiectum: Tournehem.

    Prof.dr. A.J.A. Bijsterveld, Willibrordus-kerken zijn eeuwen jonger. Eindhovens Dagblad 6 november 2000.
    Ongeveer twintig delegaties van Willibrordparochies uit het bisdom Den Bosch vertegenwoordigden zaterdagmiddag hun Parochie tijdens de Willibrordusmanifestatie in de gelijknamige kerk in Waalre. De interesse van publiek liet wat te wensen over. En dit ondanks de uiterst interessante lezingen door de van oorsprong Waalrese historicus Prof.dr. A. Bijsterveld en architect H. Strijbos uit Eersel over de historie rond Willibrordus en de gelijknamige kerken.
    Opmerkelijk was de rede van prof.Bijsterveld waarin hij stelde dat de toehoorders zich, wat Willibrord betreft, eerder moeten richten op de twaalfde eeuw dan op de achtste eeuw. "ledere parochie houdt zich graag aan de vroegste stichtingsdatum van hun kerk maar of deze datum wel rond de achtste eeuw ligt is discutabel", aldus de professor. Of Willibrordus daadwerkelijk de eerste geloofsverkondiger van deze streken was, betwijfelt Bijsterveld sterk. "Deze daad werd hem waarschijnlijk toegeschreven in de jaren dertig, toen het Rijke Roomse Leven nog volop intact was. Bij aankomst van Willibrord in Nederland was de Kempenstreek al gekerstend. Hij kwam eerder structuur aanbrengen en een parochie-netwerk opzetten. Daarom was hij meer een organisator dan missionaris".
    Blijkbaar is Bijsterveld al een beetje door St.Willibrord bekeerd, want als student in Nijmegen was hij nog volgeling van de veronderstelde geschiedenis (zie bij Bronnenboek).
    Bijsterveld verwees verder naar de expositie die in de Waalrese kerk is te zien. Tientallen historische boeken over deze apostel van het Zuiden, bekers, munten en schrijnrelieken worden achter het altaar getoond.

    De Eerselse architect H. Strijbos beaamde in feite de stelling van Bijsterveld. "Vanuit zijn geboorteland Ierland kende Willibrord stenen kerken. In onze streken werd er destijds enkel met hout, leem en wilgentenen gebouwd. Later werden de kerken in baksteen omgebouwd. Maar de baksteen is pas van na de elfde eeuw. Een authentieke Willibrorduskerk bestaat eigenlijk niet meer", aldus de architect.
    De middag werd afgesloten met een bezoek aan het 'oude' Williborduskerkje.

    De plaats Waderlo (in parallelle teksten ook Wattreloe en Watriloe) in Taxandria (Texandria) was in Nederland aanvankelijk Waarle, welke interpretatie onhoudbaar bleek. Zeker omdat men nooit heeft kunnen aantonen met enige plaatselijke tekst of archeologische vondst, dat Waalre al bestond in de 7e eeuw. In 1983 meende een fantasierijke historicus (prof.dr.A-J.Bijsterveld) dat Delahaye hiermee Waterloo bij Brussel bedoelde. Met zo'n blunder vindt ook deze historicus, net als eerder Napoleon, hier zijn "Waterloo". Bijsterveld laat hier duidelijk merken dat hij de boeken van Delahaye niet eens gelezen heeft, die dat immers nooit beweerd heeft, en bovendien geen verstand te hebben van plaatsnaamkunde. Laat hij zich dan ook niet bemoeien met historische geografie en zich onthouden van commentaar op Albert Delahaye.
    Interessant over Waterloo is dat het een 'spiegelwoord' is dat (op de taalgrens!) samengesteld is uit water en l'eau. Deze etymologie vind je ook niet terug bij Gysseling. Bij hem is 'loo' altijd een bos, zelfs op de taalgrens. Dat zou hij als Belg toch geweten moeten hebben. Hieruit blijkt eens te meer dat de uitspraak belangrijker is dan de schrijfwijze die altijd de uitapraak volgt. Een kind leert ook steeds eerst spreken en pas veel later schrijven!

    J.W. Bronkhorst: Spinrag der Middeleeuwen (1980).
    Pag.27 "Op het ogenblik dat Willibrord, de Ierse missionaris, in Frankrijk aankwam (690)" (let op: dus niet te Katwijk).
    Pag.79 "Bonifatius werd in 754 in Friesland (gelezen moet worden Frisia) vermoord. Dokkum bestond toen nog niet."
    Pag. 89 "Uit schriftelijke bronnen is bekend dat er wel 20 kerken in Dorestad stonden. Met volkomen zekerheid kon na 10 jaren snuffelen nog geen enkele kerk aangewezen worden (onderzoek ROB te Wijk bij Duurstede)".
    Pag. 31 "Geen spoor van bericht uit het belangrijke missie-centrum dat Utrecht geweest moet zijn. Er is niets gevonden."
    Pag. 117 "De historie duidt aan dat Dorestad welvarend moet zijn geweest. Het uiterst geringe aantal sieraden dat teruggevonden werd, ondersteunt deze stelligheid niet".
    Pag. 118 "Er is geen spoor gevonden van Karolingische of Merovingische bewoning in Dorestad".
    (De schrijver blijft Wijk bij Duurstede toch Dorestad noemen, tegen beter weten in dus)

    J.W. Bronkhorst: Odin sprak.
    Pag.92 "Men zou bij de opgravingen in Dorestad (Wijk bij Duurstede) mogen verwachten dat er heel wat Viking-vondsten gedaan zouden worden. Waarbij men volkomen bedrogen uitkomt. De meeste vroeger als zodanig gestelde vondsten moesten bij een kritisch her-onderzoek dat kortgeleden plaatsvond, van die lijst worden afgevoerd".

    H.J.Kok, Enige patrocinia in het Middeleeuwse bisdom Utrecht, Assen 1958.
    "Zo valt heel sterk op, dat in Noordelijk Nederland geen enkele oudere kerk onder het patronaat van St.Willibrord is gesteld. In het gehele oude bisdom Utrecht, dat zich toch de kerkprovinire van St.Williblord noemt, kwam zijn patronaat niet voor".
    "Dit frappeert zeer bijzonder in Friesland, waar de gevestigde mening toch het zwaartepunt van zijn missionering legt, en waar in de vroege Middeleeuwen talrijke kloosters en kerken getuigen van een sterk gevestigd katholicisme". Als dit zijn oorsprong te danken heeft gehad aan de prediking van St.Willibrord, dan getuigt het van een onvergeeflijke ondankbaarheid, dat de grondlegger van het geloof niet eens meer is genoemd!
    De conclusie van dit onderzoek lijkt gering, maar is natuurlijk van cruciale betekenis. De oudste kerk in Nederland met het patronaat van St.Willibrord is die van Klein-Zundert (1157), vlak aan de Belgische grens onder Breda, die gesticht werd vanuit de abdij van Tongerlo. Daarmee wordt exact geïllustreerd van welke kant de verering van St.Willibrord Nederland binnen kwam.

    S.W.A.Drossaers, Het archief van den Nassauschen Domeinraad, I, Regestenlijst.
    "De dagen en data worden in de Middeleeuwen vaak genoemd naar de kerkelijke kalender, naar de feestdag van een heilige, naar een feest of naar de gepasseerde of komende zondag. Het valt op, dat vóór de 14e eeuw geen enkele Utrechtse oorkonde gedateerd is naar het feest van St.Willibrord".

    H.Halbertsma, Frieslands Oudheid (1982).
    Halbertsma schets het traditionele verhaal m.b.t. de geschiedenis van de Lage Landen (les Pays-Bas in het eerste millennium.
    Toch merkt hij op: "Het Friese volk verspreidde zich over steeds wijdere streken. De zeespiegel kwam hoger te liggen. De gronden bleven daardoor durend niet bruikbaar. De mensen moesten voortdurend verkassen. Op zo'n lokatie vind je sporen van bijvoorbeeld 12 boerderijen. Maar je moet erop bedacht zijn dat die niet allemaal tegelijk bewoond waren. Van die 12 bijvoorbeeld 3. Na de bouw van een nieuwe boerderij naast of nabij de oudere werd de voorafgaande afgebroken, die nog slechts in de ondergrond zijn sporen naliet."
    Ofwel het 'Friese'volk bestond uit een zeer verspreide bevolking, waarvan nauwelijks sporen zijn teruggevonden. Waar woonde dan het omvangrijke volk der Friezen, die het behalve de Romeinen ook de Franken intensief en langdurig zo moeilijk heeft kunnen maken, zoals men in de geschreven bronnen kan lezen.
    Met zijn publicatie in ROBberichten in 1960-1961 heeft Halbertsma erkent dat er in Dokkum NIETS gevonden is uit de tijd van Bonifatius. De oudste archeologische resten in Dokkum blijken uit de 13e eeuw te stammen. Dat is 5 eeuwen na Bonifatius! Daarmee houdt de hele traditie van Dokkum op!

    D'Haenens, Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, 1978, p 115.
    D'Haenens plaatst Rorik, een hoofdman van de Noormannen, terecht vlak boven Boulogne. Een tweede maal, maar ditmaal foutief, in de buurt van Utrecht, doch de schrijver besteedt geen woord aan de verklaring van deze tegenspraak.

    J.P.M. Kreijns en L.P.Pirson, Traiectum- Utrecht of Maastricht, Maastricht 1998.
    De onderzoekers Hans Kreijns en Lou Pirson plaatsen het Trajectum van Willibrordus in Maastricht. Dat een naam als Trajectum (ad Mosam) ook van toepassing is op Maastricht is onomstreden. De overgang van het bisdom Tongeren-Maastricht (Lambertus) naar Luik valt inderdaad merkwaardig scherp samen met de aankomst van Willibrordus in Francia (zoals Beda meldt). De betekenis van Maastricht als bisschopsstad, tolkantoor, muntslag, handels- en marktplaats, wegenknooppunt en taalgrensplaats, staat vast. Kreijns en Pirson 'vergeten' echter dat Maastricht in het episcopaat van St.Willibrord (690-739) twee andere algemeen bekende bisschoppen heeft gehad: St.Lambertus (670-706) en St.Hubertus, die van het hert met een kruis in het gewei (706-727). Twee bisschoppen op één zetel lijkt me er één teveel.
    Ook teksten die aangeven dat het Trajectum van St.Willibrord in Francia lag, zoals St.Willibrord het zelf schreef, of in Gallia, zoals andere teksten vermelden, worden door Kreijns en Pirson genegeerd. Zo wordt er met het niet begrijpen van teksten een nieuwe mythe gecreëerd, net zoals de oude ooit ontstonden. En waar woonde dan het volk der Friezen in Zuid-Limburg? St.Willibrord resideerde immers in zijn missiegebied Fresia, dat aan de kust lag! De door St.Willibrord bekeerde Friezen plaatst hij in Midden-Nederland. De afstand Maastricht als uitvalsbasis naar midden Nederland is vergelijkbaar met die van Utrecht naar Friesland, dus best mogelijk als je de traditionele visie gelooft. Erkent Kreijns hiermee dat de transgressies toch waar zijn? De Friezen waren immers een volk dat aan de kust woonden. De stichting van kerken in Noord-Brabant is in zijn opvatting ook verklaarbaar, precies tussen Maastricht en het rivierengebied in. Waar hij dan heen gaat met de Bataven die in de Romeinse tijd traditioneel in de Betuwe worden geplaatst, blijft een vraag. En de plaatsing van de vele St.Willibrordkerken en bezittingen in Utrecht en Holland worden blijkbaar onder tafel geveegd. Daar heeft men het niet meer over.
    Kreijns en Pirson houden vast aan de traditionele visie op de vroegmiddeleeuwse geografische situatie van Nederland: de Renus is de Rijn en ook de Waal en Dorestad liggen in het Nederlandse rivierengebied. Zo komen de onderzoekers uit op een andere locatie van Dorestad en wel daar waar Rijn en Maas samenvloeiden, ten oosten van Herewaarden, enkele kilometers ten westen van Nijmegen aan de Waal. Ze laten de optie Wijk-bij-Duurstede dus ook vallen.
    Ook de plaatsen in Patavia op de Peutinger-kaart krijgen bij Kreijns andere locaties: Lugdunum wordt Luik (wel erg ver van de kust zoals de Peutingerkaart aangeeft) en de 2 wegen in Patavia construeert hij vanaf Nijmegen naar het zuiden. Want Noviomagus blijft wel Nijmegen. Dat hij dan niet aan de kust uitkomt, wat de Peutingerkaart toch duidelijk aangeeft en waar iedereen het toch over eens is, deert Kreijns blijkbaar niet.
    Het grootste probleem met de optie van Kreijns en Pirson dat zij bij veel locaties geen aannemelijk alternatief geven. Zo wordt van honderden plaatsen in de verschillende oorkonden genoemd, geen locatie in de buurt van Maasticht, zelfs niet elders in Nederland of België gegeven. En op dit punt is de visie van Albert Delahaye ijzersterk. Hij weet alle plaatsen in Noord-Frankrijk wèl aan te wijzen.
    De conclusies van Kreijns en Pirson zijn in elk geval dat Trajectum niet Utrecht is en Dorestad niet Wijk bij Duurstede is.

    Daarnaast bestaat de interpretatie van Joep Rozemeyer, die Trajectum in Antwerpen situeert.
    Rozemeyer heeft ook ten aanzien van andere plaatsen (o.a. Daventria en Tiale) een locatie in de buurt van Antwerpen op het oog. De locatie Deventer voor Daventria acht hij om diverse redenen onwaarschijnlijk. Dat er in Antwerpen nauwelijks Romeins is gevonden -enkele boerderijtjes- en al helemaal geen castellum, maakt voor Rozemeyer blijkbaar niet zoveel verschil (zie opgravingsverslag AVRA, 1974-1976). Het lijkt toch wel een minimale voorwaarde voor het Romeinse Trajectum. De vraag is zelfs gerechtvaardigd of Antwerpen wel bestond in de tijd van St.Willibrord. De streek rondom Antwerpen was toen, net als laag en midden Nederland, één groot moerassig gebied. De naamgeving van Antwerpen - Aanwerp- wijst op het droogvallen van nieuwe gronden en helemaal niet op het zogenaamde "werpen met handen", zoals de plaatselijke VVV. ons wil doen geloven. In "Synopsis van het Colloquium Verleden en toekomst van Antwerpen" wordt het einde van de Romeinse bewoning omstreeks 250-270 n.Chr. geplaatst. Direct op de Romeinse laag volgt de Karolingische laag (eind 8e, begin 9e eeuw). De Merovingische laag ontbreekt! In de tijd van St.Willibrord is in en rond Antwerpen archeologisch geen bewoning aangetoond.
    Maar het belangrijkste argument tegen de optie Antwerpen is dat Antwerpen nooit bisschopsstad is geweest. En zonder bisschopszetel heeft St.Willibrord er niet verbleven.
    Het Walichrum uit de oorkonden over St.Willibrord plaats Rozemeyer in Zeeland en wel op Walcheren. Maar Walcheren bestond niet in de 8e eeuw. Het was toen nog waddengebied en lag onder water, ofwel was onbewoonbaar. Het Walichrum uit de oorkonden betrof het Walachria bij Brugge, dus iets verder naar het zuiden. En in dat Walachria bij Brugge liggen, tot ieders verbazing, ook de plaatsen Middelburg en Westkapelle, maar ook Vlissegem bestaat, net zoals deze plaatsen op het Nederlandse Walcheren voorkomen. Daar zijn ze duidelijk later terecht gekomen als volledige doublures van de Vlaamse plaatsen. Niet verwonderlijk, want Zeeland is door de Vlamingen ontgonnen vanaf de 11e eeuw. Een duidelijker voorbeeld van de deplacements historiques is bijna niet te vinden.

    Opvallend is dat ook Rozemeyer, net als Kreijns en Pirson de locatie Utrecht als het Trajectum van St.Willibrord verwerpen. Ook hier krijgt Albert Delahaye weer gelijk, zij het nog niet volledig. We gaan met Trajectum langzaam de goede kant op: naar het zuiden!

    Terug naar boven.


    Karolingisch Nijmegen.

    De Sint-Nicolaaskapel.
    Op de noordwestelijke hoek van de Valkhofheuvel staat een van de oudste stenen bouwwerken in Nederland en zeker het oudste gebouw van Nijmegen: de Sint-Nicolaaskapel, die vroeger ook wel onder de naam Heydense kapel of Karolingische kapel bekend is. De verkeerde benaming heeft de kapel gekregen omdat aanvankelijk werd aangenomen dat zij uit de tijd van de Romeinen (50-250) of Karel de Grote (742-814) zou stammen. De aan de heilige Sint-Nicolaas gewijde kapel werd echter 'pas' omstreeks 1080 gebouwd en was de eerste parochiekerk van Nijmegen, getuige de begraafplaats rondom de kapel.

    Het aanvaarden van de naam St.Nicolaaskapel en de erkenning van de bouwtijd (eind 11e eeuw) van deze kapel, houden een volledig erkenning in van de valsheid van de Karolingische traditie in Nijmegen. Temeer omdat deze traditie zo sterk met deze kapel verbonden was. De oorkonde en de opdracht van St.Albertus -wijbisschop van Keulen- bij de inwijding van de St.Stephenskerk, de tweede parochiekerk van Nijmegen, spreken duidelijke taal. De Maria-omdracht in Nijmegen was lange tijd een gevolg van deze opdracht, waarbij vanuit de nieuwe parochiekerk de begraafplaats en kapel van de eerste parochie herdacht moesten blijven worden.

    Momenteel draagt deze kapel de naam Ottoonse Kapel, waarmee men heeft erkend dat de kapel niet Karolingisch is. Het geeft ook feilloos aan dat in Nijmegen langzaam de bekering heeft ingezet en men zich realiseert dat Karel de Grote er nooit een palts heeft gehad. Dit gegeven was het kernpunt van Albert Delahaye, waarmee de hele herziening van de geschiedenis in het eerste millennium het vervolg werd. De aanvankelijke ontkenning van de visie van Delahaye, kreeg hiermee een onmiskenbaar gelijk. Karolingisch Nijmegen is hiermee passé!

    Er bestaat helemaal geen twijfel 1!
    "Ieder, die zich met de geschiedenis van de Lage Landen (les Pays-Bas) in de Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen bezig houdt, weet hoe talrijk en groot de lacunes in onze kennis van deze tijdperken zijn. Het is dan ook begrijpelijk, dat er problemen in overvloed zijn te vinden en dat men blij is het op bepaalde punten eens niet oneens te hoeven zijn. Zo'n punt was de localisering van het Romeinse Noviomagus Batavorum en de Karolingische palts Noviomagus, Niumaga, Numaga - of welke andere vorm deze naam in oude geschriften mag hebben - in Nijmegen.
    Toen A. Delahaye de eensgezindheid op dit punt kwam verstoren met zijn theorie, dat deze identificatie onjuist is en dat Noyon de plaats van Nijmegen dient in te nemen, was de afwijzing algemeen. Zozeer was men van de juistheid van de gelijkstelling Noviomagus - Numaga - Nijmegen overtuigd, dat weerlegging van Delahaye's beweringen onnodig en overbodig scheen. "Uilen naar Athene dragen" noemde professor Post het onderzoek van het door D. opgeworpen probleem. Dat is zeker waar, maar toch kan het zijn nut hebben ook eens op ongerijmde stellingen in te gaan." Aldus stelde dat dr. B.H.Stolte in Numaga 1963 naar aanleiding van het boek van A.Delahaye "Het Mysterie van de Keizer Karelstad". In dit artikel gaat Stolte in op enkele "ongerijmde stellingen" ofwel voor Stolte nog onduidelijke punten van Delahaye. Na zijn boek "Vraagstukken...." uit 1965, waarin bedoelde punten nogmaals, maar uitvoeriger zijn behandeld. Uit de reactie op dit boek, laat Stolte telkenmale blijken geen notie te hebben van de west-oriëntatie en van transgressies en blijft Stolte 'renus' altijd met Rijn vertalen. Is hij nu latinist? De Gallische Renus is bij hem onbekend. Zie verder de argumentatie van Stolte bij Ongelooflijk. Wellicht had Post enkele "uilen van wijsheid" naar Nijmegen moeten brengen.

    Er bestaat helemaal geen twijfel 2!
    Op 18 juli 1962 onthulde prof.Rogier op het Keizer Karelplein in Nijmegen een ruiterstandbeeld van de grote Karolingische vorst. Een misplaatste plechtigheid na 12 eeuwen. Enkele jaren eerder werd in de eerste publikaties van Albert Delahaye getwijfeld aan dat Karolingische van Nijmegen.
    Blijkbaar vond de gemeente Nijmegen het plots nodig om aan alle twijfel een einde te maken, met het plaatsen van dit loodzware beeld. Dat zou de twijfelaars wel weer op het rechte pad brengen. De traditie van Karel de Grote bleek op zich dus toch niet zwaar genoeg!
    De beeldhouwer heeft de mythe wel doorzien. Het steigerende paard en de grimmige uitdrukking van keizer Karel tonen terecht aan dat men hem op de verkeerde plaats heeft gezet en hem te kijk zet als een Gelderse boer.
    Het beeld zal en moet er blijven staan, als teken van de wijze waarop men in Nijmegen omgaat met de eigen historie. Elke twijfel overschreeuwen met een overdonderend beeld als argument. Zie je wel: "Karel de Grote is toch in Nijmegen geweest! Zijn beeld staat er toch?" Hoewel, het is een beeld waarbij een naamplaatje ontbreekt: de anonymus van Nijmegen, en waarmee men de mythe overeind probeert te houden.
    Het beeld van Karel de Grote is net zo misplaatst als dat van Trajanus, want ook zijn aanwezigheid daar is nooit met wetenschappelijk onderzoek aangetoond.
    Vergelijk bovenstaande verhaal met dat van St.Willibrord in Utrecht! Na een proefschrift van P.Boeren, waarin hij twijfel uitsprak over St.Willibrord als apostel van de Friezen, werd St.Willibrord in 1940 plots tot patroonheilige van de Nederlandse Kerkprovincie uitgeroepen. En even plots kreeg deze heilige in 1942 een ruiterstandbeeld in de stad Utrecht. Nijmegen holt wat dat beeld betreft achter Utrecht aan.
    Beide misplaatste beelden gaan bij enkele hedendaagse 'historische naschrijvers' zelfs als argument gelden. In hun geschriften spreken zij doodgemoedereerd over Karel de Grote of St.Willibrord "......waarvan het standbeeld in Nijmegen c.q. Utrecht staat", waarmee zij de historische mythen (on-)bewust weer bevestigen.
    Deze wijze van werken treft men meer aan bij historici: uitgaan van een onbewezen of verkeerde aanname! Begrijpelijk voor hen, want als Delahaye gelijk heeft, en dat heeft hij, dan kan de hele bibliotheek van historisch Nederland en west Europa bij het oud papier. Deze consequentie doorzien veel historici wel, vandaar hun felheid.

    Kerkelijk Nijmegen.
    Naast het gebrek aan gegevens over het burgerlijk Nijmegen, doet zich dat ook voor ten aanzien van het kerkelijk Nijmegen.
    Als Nijmegen een burcht van Karel de Grote gehad zou hebben, dan moet er toch zeker een kerk geweest zijn. De gegevens van een kerk met dienaren en hiërarchische relaties, moeten toch ergens bewaard zijn gebleven? Maar over een kerk te Nijmegen zwijgen alle bronnen tot in de 13e eeuw, ook die van Keulen en Xanten, waarmee Nijmegen steeds nauwe bestuurlijke banden had. De eerste vermelding treft men aan in een register van de Dom te Xanten uit 1248.
    Dit roept terecht de vraag op of de stad Nijmegen een ruime tijd vóór dat jaar wel bestond!

    Concilie van 1018 te Noviomagus.
    In het jaar 1018 werd er in Noviomagus een concilie gehouden. De tekst van de Annalista Saxo, die dit verhaalt, wordt door sommige historici op Nijmegen toegepast, door anderen op Noyon. Dit bericht raakt nauw aan de residentie zelf, daar tevens medegedeeld wordt dat Keizer Hendrik II en zijn vrouw Cunegundis het Paasfeest te Noviomagus vierden en daar het concilie bijwoonden.
    Keer op keer plaatsen zelfs gerenommeerde bronnenpublicaties, zoals de "Monumenta Germaniae Historica", bisschoppen van Noviomagus te Nijmegen. En dit terwijl ONOMSTOTELIJK vaststaat dat Nijmegen NOOIT een bisschopszetel heeft gehad. Ook de Universiteiten van Nijmegen en Amsterdam blijken zo'n dwangvoorstelling te hebben, dat alles wat Noviomagus heet meteen als Nijmegen wordt opgevat. Er is hier geen sprake meer van (wetenschappelijk) onderzoek of nuchter nadenken. Met die obsessie vervalt het Bronnenboek anno 1981 tot deze historische flater van de eerste orde, waarmee de samenstellers zowel zichzelf als ook hun wanproduct als een onbenul kwalificeren!

    Kroning van Karel de Grote tot Koning der Franken.
    Er is één zekerheid waar zelfs de tegenstanders van de visie van Albert Delahaye het over eens zijn: de kroning van Karel de Grote tot koning vond in 768 plaats te NOYON. Einhard, tijdgenoot en secretaris van Karel de Grote, schrijft dat dit te Noviomagus geschiedde. Als Einhard dan in een volgende passage de bouw van een nieuw paleis vermeldt, plaatst hij dat "te Noviomagus aan de rivier de Vahalis, die het Eiland van de Bataven in het zuiden voorbijstroomt". Beide keren wordt dezelfde plaats bedoeld, zeker omdat Einhard nergens een onderscheid vermeldt.
    Alle variaties van de naam Noviomagus (Noviomo, Novionem, Noviomaco, Novioma, Noviomensi Urbe, Noviomo, Noviomo urbe, Noviomi, Noion, Noviomus, maar ook Neumaga, Niumaga, Numaga) in verschillende kronieken over de kroning van Karel de Grote genoemd, slaan dus op Noyon. De historische en tekstkritische consequenties die dit heeft wil of durft men echter niet te trekken. Men blijft (erg naïef) rustig vasthouden aan 2 residenties met dezelfde naam!
    Welke motieven heeft Karel de Grote gehad om binnen negen jaar na zijn kroning, die bij de Franken iets had van een sacrale wijding, een nieuw paleis te bouwen in Nijmegen? Ergens aan de rand van zijn rijk en niet in het centrum? Met de bouw zou eerder dan die 9 jaar begonnen moeten zijn, want van de "Actum Niumaga in palacio publico" uit 777, wordt algemeen aangenomen dat deze in het nieuwe paleis is uitgegeven.

    De Veldtochten van Karel de Grote.
    Als we de (bijna) jaarlijkse veldtochten van Karel de Grote op een rijtje zetten, kunnen we slechts één conclusie trekken: hij deed zijn naam, de Grote, alle eer aan. Tot voor kort heeft niemand zich eraan gewaagd zich af te vragen hoe Karel de Grote al die veldtochten heeft afgelegd en vooral, met welk doel. Veel schrijvers hebben het over de buitengewone mobiliteit van Karel. Tegenwoordig is een dergelijke veldtocht van die tijd met de auto in één of twee dagen te rijden. Voor die tijd was het een buitengewone en fysiek feitelijk onmogelijke prestatie. Vergeten wordt vaak (gemakshalve?) dat deze legers ook moesten eten en rusten. Dan zijn veldtochten een omvangrijke bezigheid. Eenieder met een beetje historisch besef weet dat veldtochten juist vaak op die bevoorrading stukliepen, of het nu om WO II, de tochten van Napoleon of die van de Romeinen gaat: zonder goede bevoorrading was zo'n tocht gedoemd te mislukken.
    Volgens de gangbare opvattingen waren er veldtochten met afstanden van meer dan 1000 km. De tochten, uitgezet op een landkaart, blijken erg willekeurig te zijn. Er zit geen structuur in en de bruggen over de rivieren, waar overgestoken moest worden, zijn nooit aangetoond. De route waarlangs Karel de Grote met zijn leger trok, zijn in de traditionele opvatting allerminst duidelijk. Zelfs heden ten dagen kan men de beschreven routes nog niet afleggen in de beschreven volgorde. Het ruiterstandbeeld van Karel de Grote moet blijkbaar de illusie wekken, dat die veldtochten best mogelijk zijn geweest, immers de keizer ging als een ervaren ruiter te paard.
    Situeert men dezelfde tochten van Karel de Grote in Noord-Frankrijk, volgens de visie van Delahaye, dan zijn de tochten doelgericht en volgen ze elkaar logisch op. De maximale lengte van de tochten bedraagt 300 km. Daar waar er een rivier wordt gepasseerd ligt een stad met een bijbehorende brug, zoals Pont-Oise. In essentie wordt van dezelfde wegen gebruik gemaakt welke Julius Caesar gebruikte, toen hij met zijn leger richting Engeland trok. Die routes kan men thans ook nog volgen.
    Lees meer over de veldtochten van Karel de Grote.

    Drs.C.J.M.Brok: Invallen van de Noormannen.
    Berichten over de invallen van de Noormannen in de jaren 837, 838, 841, 859, 870, 880, 881, 882, 890 en 925 worden zowel op Nijmegen als Noyon toegepast. Merkwaardigerwijs komen we bij beide steden precies hetzelfde rijtje jaartallen tegen, waarbij op beide steden op dezelfde wijze dezelfde gebeurtenissen plaats vinden. Terwijl het enkelvoudige berichten betreft, proberen gerenommeerde historici de twijfel nog te ontkennen.
    Het toppunt van naïviteit komt van drs.C.J.M.Brok die stelde "dat er misschien twee residenties van Karel de Grote met de naam Noviomagus geweest zouden kunnen zijn".

    Er is slechts één residentie Noviomagus en waar die ligt wordt duidelijk in een tekst uit de Annales Vedastini (890), die in feite de hele mythe weerlegt: "De Noormannen voeren de Seine op, voeren de Oise op en bereikten Noviomagus, waar zij zich een winterkwartier inrichtten."
    Deze tekst spreekt voor zich en ontbreekt dan ook (met veel andere teksten) in het "Bronnenboek" van Nijmegen.

    Maar er is hoop!
    Zelfs in Nijmegen is er hoop! Op de website van de oudheidkundige vereniging van Nijmegen, Numaga, komt men Karel de Grote niet meer tegen, dan in deze opmerking van prof. Rogier uit 1954: "Numaga is de vereniging voor de geschiedbeoefening van Nijmegen en omgeving. Zij werd in 1954 opgericht door een bont gezelschap van historici en amateurs onder de bezielende leiding van prof. L.J. Rogier. Numaga - de naam van Nijmegen in de Frankische tijd toen Karel de Grote hier zijn paleis bouwde - stimuleert de beoefening van de geschiedenis van Nijmegen en omgeving. De vereniging wil het behoud van het cultuurbezit en het cultuureigene van Nijmegen en omgeving bevorderen en wil kennis daarover aankweken en verspreiden".
    Het betreft hier dus woorden uit 1954, geen overtuiging die nog steeds gehanteerd wordt. Karel de Grote is fini voor Nijmegen.

    Terug naar boven.


    Twijfel in eigen geledingen bij de "Club van Nijmegen"!

    Onder de "Club van Nijmegen" worden doorgaans de 'historici' Stolte, Hugenholtz, Jansen, Bogaers, Haalebos, Gorissen, Van der Kieft, Sarfatij, Bloemers, Leupen, Thissen, Blok en Lemmens begrepen. Daarnaast is er een kleiner aantal anderen die regelmatig hand- en spandiensten verrichten ten behoeve van de club en het behoud van de mythen. Deze Club 'historici' heeft zich ALTIJD fel tegen de visie van Albert Delahaye verzet, zonder ooit een van werken gelezen te hebben, laat staan bestudeerd. Vaak erkennen ze dat zelf, nog vaker blijkt uit hun argumentatie dat zij Albert Delahaye beweringen in de mond legt die hij nooit gedaan heeft. Zij blijven vasthouden aan de mythen met een ongekende felheid en gaan elke discussie uit de weg "omdat de traditie zo sterk was". Ze begrijpen maar al te goed, dat toegeven aan het gelijk van Delahaye hun historische zelfmoord betekent. Frappant is om te zien dat zich in dit verzet kleinere en grote scheuren beginnen te vertonen. Nog frappanter is om te ontdekken dat de heren van deze club elkaar soms onwaarschijnlijk (en onbedoeld?) tegenspreken. Het meest frappante is om de constateren dat leden van deze club ZICHZELF tegenspreken in verschillende publicaties. Dan is hun vasthouden aan de tradities toch niet vol te houden? Waarom doen ze dat dan toch?
    Als voorbeeld van deze tegenspraken mag een tekst van Flodoard van Reims uit 925 dienen, die handelt over de invallen van de Noormannen.

    In feite is hier sprake van opzettelijke en grove misleiding: men kent de volle waarheid, maar men blijft ondanks dat de mythen verdedigen om het eigen gezicht te redden. Immers toegeven van eigen vergissingen, is erkennen van eigen onkunde! En dat is voor de gemiddelde wetenschapper een gevoelig punt. Blijkbaar redeneert men ten aanzien van die waarheid vanuit het principe "na ons de zondvloed". Maar ook postuum kun je nog afgaan als wetenschapper, net zoals Albert Delahaye ook postuum steeds meer erkenning en bewondering krijgt!

    In Numaga, tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving, jaargang VIII, 1961, lezen we op blz.47:
    "Sinds vele eeuwen heeft Nijmegen grote geleerden weten te verlokken hun licht te laten schijnen over vraagstukken, welke de oudste historie van deze stad in overvloedige mate ter oplossing aanbiedt." Met andere woorden: er zijn altijd vraagstukken ter oplossing geweest in de oudste geschiedenis van Nijmegen. Deze zijn nog steeds niet opgelost, zoals we in recente literatuur kunnen lezen. Dan is er slechts één conclusie mogelijk: er heeft in Nijmegen altijd twijfel bestaan ten aanzien van een aantal historische vraagstukken.
    Het verweer tegen Albert Delahaye die enkele van die vraagstukken ter discussie stelde, is dan ook zeer onterecht geweest. Waren de tekeer gaande historici niet op de hoogte van die vraagstukken?

    Nieuwe interpretaties.
    Er bestond dus eerder twijfel ten aanzien van een aantal interpretaties in de veronderstelde geschiedenis. Zo is de gelijkstelling van Lisiduna met Loosduinen, die men in oudere werken aantreft, heden verlaten daar deze interpretatie, die overigens fonetisch beter te aanvaarden zou zijn, door de Nederlandse historici (o.m.Blok) als onhoudbaar verworpen. In het Bronnenboek van Nijmegen wordt deze interpretatie niet langer meer gesteund. Opvallend is dat in Loosduinen enkele verenigingen en bedrijven zich nog steeds met de naam "Lisiduna" tooien. De oude mythe is hier dus blijven bestaan, ondanks dat de naam (overigens ook foutief) naar Leusden ging.
    Die wijziging in interpretaties komt men wel vaker tegen. Zo was Lugdunum aanvankelijk Leiden (Prof.Blok heeft deze mythe weerlegd), toen ineens Valkenburg (Z.H.) en daarna Katwijk. Nigropullo was eerst onvindbaar, nu plots Zwammerdam omdat er een Romeins schip is gevonden. Etymologisch compleet onverklaarbaar, welke verklaring dan ook nergens gegeven wordt!
    En dan nog wordt beweerd dat de "traditie zo sterk is".
    En dan hebben we het nog niet eens gehad over de ruim 5000 in de bronnen genoemde plaatsnamen die in Nederland tot heden onvindbaar blijken te zijn. Hoezo een sterke traditie? Op grond waarvan? Wie dat eens tot tevredenheid van iedereen uitlegt, verdient met recht de Keizer Karelprijs!


    Romeins Nijmegen.

    "Nijmegen zag het levenslicht in de bloeitijd van het Romeinse Keizerrijk, zonder dat van het moment waarop dat gebeurde, concrete bewijzen zijn overgebleven. De archeologen die zich met deze materie bezighouden, baseren hun bevindingen noodgewongen op een combinatie van enkele vondsten uit opgravingen, summiere schriftelijke bronnen en hun kennis van de Romeinse geschiedenis. Hun conclusies zijn uit de aard der zaak steevast "voorlopig".
    Aldus een citaat uit de Rede van Numaga-voorzitter J. Brabers bij gelegenheid van de presentatie van het Numaga-Jaarboek 2002 in het Stadhuis, Nijmegen, 7 december 2002.

    Vrijblijvender dan de heer Brabers het verwoordde, kan het niet gezegd worden. Er zijn dus geen bewijzen van bekend. Vraag daarbij is dan wel wat Brabers onder 'de bloeitijd' verstaat. Is dat na in 19 v.Chr.? Of pas in 120 n.Chr.?
    In Nijmegen is Romeins gevonden, maar dat was zo summier dat daar geen geschiedenis uit valt af te leiden. Men heeft de gegevens aangevuld met schriftelijke bronnen en de kennis van de Romeinse geschiedenis. En juist bij het toepassen van die schriftelijke Romeinse en Middeleeuwse bronnen op Nederland en Nijmegen zijn een aantal fundamentele fouten gemaakt en zijn verschillende misvattingen ontstaan. Daarbij is de verwarring tussen Nijmegen en Noyon, hoewel eenvoudig te weerleggen, één van de meest hardnekkige gebleken.

    Romeins Nijmegen 1: Dr.H.J.H.van Buchem.
    Heette Romeins Nijmegen misschien Ulpia Noviomagus?
    In een artikel van Dr.H.J.H.van Buchem over "Heeft Nijmegen in de Romeinse tijd Ulpia Noviomagus geheten?", blijkt hij aan de deskundigheid van Dr.Bogaers toch wel enigszins te twijfelen. In Numaga, tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving, jaargang VI, 1959, lezen we daar op blz. 41 e.v. meer over (de cursief gedrukte teksten zijn letterlijke aanhalingen). Het artikel handelt over een publicatie van Prof.dr.J.E.Bogaers, archeoloog van de ROB te Amersfoort, en zijn nieuwe vinding over Romeins Nijmegen: Ulpia Noviomagus. Overigens noemt Bogaers de Romeinse stad Nijmegen in 1984 in een artikel over de ontdekking van een grafveld toch enigszins voorzichtig (Ulpia) Noviomagus, met Ulpia tussen haakjes! Later worden die haakjes zonder verdere uitleg of bewijzen weggelaten en is Nijmegen voortaan gewoon Ulpia Noviomagus!

    "Geheel Nederland, voor zover geïnteresseerd in de voorgeschiedenis en in de vroegste geschiedenis van het vaderland, heeft er met spanning naar uit gezien, wij niet het minst, omdat wij wisten, dat het iets nieuws zou brengen betreffende Romeins Nijmegen." "Een van de grote verrassingen is de nieuwe interpretatie van het opschrift op de vermaarde Romeinse mijlpaal die omstreeks 1500 bij Monster of Naaldwijk gevonden werd."

    Als deskundig archeoloog zou dhr.Bogaers elke interpretatie van deze mijlpaal, waarvan de vindplaats dus niet eens duidelijk is, op grond daarvan al moeten afwijzen. Maar nee, Bogaers gaat als archeoloog zelf maar geschiedenis schrijven, maar wel een geschiedenis die past bij zijn ideeën.

    Van Buchem vervolgt:
    "Het opschrift in dit geval geschiedt met de letters A.M.A.(E of F).C.M.P.XII. Men mag gevoeglijk aannemen, dat de letter E of F later op de steen is toegevoegd, zodat overblijft: 12 milia passuum, d.i. 12 Romeinse mijlen, A.M.A.C. Reeds menige poging is gedaan om deze laatste vier letters te verklaren en nu is Bogaers op de treffende gedachte gekomen dat bedoeld kan zijn: A Municipio Aelio Canninefatium (vanaf het municipium Aelium der Kanninefaten). Municipium Aelium betekent: een Romeinse stad, als zodanig erkend door de Romeinse keizer P. Aelius Hadrianus, zoals b.v. municipium Ulpium betekent: een Romeinse stad, als zodanig erkend door keizer M. Ulpius Traianus. De tot stad geworden burgerlijke nederzetting krijgt als bijnaam de familienaam van de keizer door wie zij tot stad werd verheven."

    "De plek waar de mijlpaal werd opgericht" is dus onbekend, want de vindplaats is niet eens duidelijk. Die mijlpaal kan dus overal gestaan hebben en door het hele Romeinse rijk zijn gesleept. Een Romeinse mijlpaal vormde een goede scheepsbalast in landen zonder natuurlijke steen. Zeker die van afgezette keizers. Bij de interpretatie van Bogaers, waarbij "Bogaers op de treffende gedachte gekomen dat bedoeld kan zijn", kan men dus meerdere vraagtekens zetten. Zeker omdat zijn interpretatie, er zijn eerdere pogingen gedaan, uitgaat van enkele aangenomen veronderstellingen: gratis beweringen zoals Albert Delahaye dat in zijn boeken steeds noemt.

    Het betoog van Van Buchem, c.q. Bogaers gaat verder met:
    "Daarom verhief Traianus het minder belangrijke Noviomagus tot een stad van iets lagere rang, tot een municipium, ook al was het misschien overigens zijn gewoonte niet municipia te stichten. Deze terloopse opmerking van Van Buchum is een zeer terecht constatering. Keizer Trajanus hield zich niet bezig met het stichten van steden of die voorzien van bepaalde rechten. Daarvan is niets bekend. Nijmegen zou dan de enige door Trajunus gestichte municipium geweest zijn die zijn familienaam Ulpia kreeg. Nijmegen de enige? Aan de rand van het Romeinse Rijk? De enige? Maar Bogaers vindt dat blijkbaar maar- zozo! En hij laat er op volgen: In ieder geval moet het dan in een latere tijd (onder Hadrianus?) een municipium zijn geworden. En hier is hij dan gekomen waar hij, geloof ik, ook wel gaarne wezen wilde. Ik krijg zo de indruk dat hij zich door een begrijpelijk enthousiasme over zijn ontdekking van een municipium van keizer Hadrianus bij de Kanninefaten heeft laten meeslepen tot de veronderstelling dat dan ook het municipiurn Ulpium bij de Bataven eigenlijk een municipium Aelium geweest moet zijn, een door keizer Hadrianus gestichte stad". schrijft Van Buchem.
    Bogaers geeft dus geen enkele onderbouwing van zijn beweringen. Zo komt Bogaers in 1959 (hoezo lange traditie?) dus aan zijn uitvinding van 'Ulpia Noviomagus'! Op grond van enkele opschriften op niet eens in Nijmegen of omgeving, maar elders (in Monster? in Kerk-Avezaath, in Pfünz en zelfs in Hongarije) gevonden (gedenk-)stenen.

    Romeins Nijmegen 2: Numaga, jaargang VII 1960
    In "het algemeen aanvaarde beeld van onze geschiedenis" blijkt de Renus o.a. genoemd door Julius Caesar niet overeen te komen met de Nederlandse Rijn. Immers in Numaga, tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving, jaargang VII 1960, lezen we in een desertatie over de slag tegen de Usipeten en Tencteren op blz. 46 e.v. over de Renus (de cursief gedrukte teksten zijn hier letterlijke aanhalingen).

    "De slag tegen de Usipeten en Tencteren".
    Hieromtrent zij gewezen op Caesars boek "De bello Gallico", waarin hij de veldtocht in de jaren 58/55 v. Chr. beschrijft, de jaren, waarin hij Gallië veroverde. Waar de noordelijke grenslijn van dit Gallië precies getrokken moet worden, staat niet vast. Men neemt aan, dat geheel België alsmede Zuid-Nederland tot aan de Rijn ertoe gerekend moeten worden. Aan de samenvloeiing van Rijn (Waal) en Maas besmeurde Caesar zijn blazoen als krijgsman ernstig in de slag tegen de Usipeten en Tencteren ."


    Hier worden terecht geconstateerd dat er twijfel bestond, maar waaraan historisch Nederland onbekommerd voorbij gaat. De samenvloeiing van Renus met Maas klopt in elk geval nergens in Nederland, vandaar dat men Renus hier vertaalde met Waal. Ook op de Peutingerkaart ziet men nergens de samenvloeiing van Mosa en Renus afgebeeld. De Mosa staat er overigens niet eens op.

    "Caesars boek biedt ons echter nog een tweede voor ons onderwerp van belang zijnde passage. In Boek IV, 10 lezen we (vert. dr. J. J. Doesburg): ,,De Maas ontspringt op de Vogezen in het gebied der Lingonen, neemt dan een arm van den Rijn op, die Vacalus (Waal) heet, vormt daarmee het Eiland der Bataven en stroomt dan in den Rijn, niet verder dan 80 mijlen van den Oceaan".
    Dit is een der meest aangevochten teksten van Caesars boek. Als men de zin n.l. met aandacht leest, zal men tot de overtuiging komen, dat de weergave niet kan kloppen met de geografische feiten in Nederland, zoals wij die kennen (of althans ons voorstellen). Men heeft deze tekst dan ook trachten te fatsoeneren als volgt (vert. Sebus): ,,De Maas ontspringt op de Vogezen in het gebied der Lingonen, en nadat zij een deel van de Rijn ontvangen heeft, dat Waal heet, vormt zij het eiland der Bataven en mondt niet verder dan 80 mijlen van deze plaats in de Oceaan".
    Numaga geeft hier haarfijn en duidelijk aan dat deze tekst nooit aanvaardbaar is geweest in de Nederlandse situatie en niet klopt met de geografische feiten zoals wij die kennen of althans ons voorstellen. Men heeft deze tekst dus trachten te fatsoeneren om de tekst passend te maken op de Nederlandse situatie. Er wordt echter voorbijgegaan aan de vraag die men als eerste had moeten stellen: "Heeft deze tekst wel betrekking op Nederland?" ervan uitgaand dat de vertaling van de tekst door Willem van Berchen (zie hierboven) gekwalificeerd wordt met "Alles is anders!"

    Als je het hele betoog leest in Numaga (o.c.), waar toch de kern van de problematiek met betrekking tot de historische geografie ligt, vraag je je wel af waarop die "sterke traditie sinds de Romeinen in ons land" is gebaseerd. Het hele verhaal is één opsomming van meningen, vermoedens en veronderstellingen. Zelfs op punten waarop de logica de veronderstellingen tegenspreekt, blijft men vasthouden aan meningen. Julius Caesar kan niet in ons land geweest zijn, omdat zijn beschrijvingen en geografische details er niet passen en er ook geen archeologische sporen zijn nagelaten. Immers de oudste sporen dateren van na 12 v. Chr. en toen was Julius Caesar al 32 jaar overleden. Prof. H.Thoen heeft duidelijk bewezen met archeologische bevindingen dat Julius Caesar nooit in België is geweest. Dan is het uitgesloten dat hij in Nederland terecht kwam door België over te slaan! Maar opvallend! Dat is nu precies wat de Peutingerkaart afbeeldt: België staat er niet op! Van Noord-Frankrijk spring je zo naar de Betuwe!

    "In den volgende winter (56/55 v. Chr.) gingen de Usipeten en Tencteren, Germaanse stammen, in grote menigte over den Rijn, niet ver van zijn uitmonding in zee. Bij het oversteken der rivier kwamen zij echter in botsing met de aldaar gevestigde Menapiërs, die zich tegen de trekkende volken verzetten. Aangezien ook Caesar dit in Gallië binnendringen van Germaanse volken niet kon dulden, begaf hij zich met zijn troepen naar de plaats, waar de Usipeten en Tencteren verbleven met het voornemen, met deze volken af te rekenen en aan hen een voorbeeld te stellen."
    Bij het commentaar op de tekst van Caesar gaat men er steeds ten onrechte van uit dat Caesar het over de Nederlandse situatie -het Hollandse traject- heeft. De plaatsbepaling van de Rijn blijkt de voedingsbodem van deze gedachte te zijn. En dit ondanks het vertalen van Renus met Waal. En ook ondanks dat de tekst van Willem van Berchen onjuist wordt verklaard en dat men in het boek "Noviomagus, op het spoor der Romeinen in Nijmegen" (1988) verklaart dat "de oudste Romeinse sporen in Nijmegen dateren uit de jaren tussen ca. 12 voor en 70 na Chr." De Menapiërs overigens woonden in de omgeving van Cassel.
    Op blz. 48 in Numaga (o.c.) lezen we verder "Caesar is de vroegste ons bekende auteur, die gegevens over onze streek verschaft". Hoewel dus aangegeven wordt, dat de Romeinen op zijn vroegst in 12 voor Chr., wellicht veel later, in deze streken kwamen, hanteert men toch de tekst van Caesar als beschrijving van ons land. De vraag of Caesar het misschien toch over een ander deel van het Romeinse rijk gehad zou kunnen hebben, wordt niet eens gesteld.

    De slag van de Usipeten en Tencteren wordt door de Nederlandse historici op grond dezelfde tekst "op 80 mijl van de kust, waar de Mosa in de Renus valt" (in de antieke tekst staat dus niet "Maas" en "Rijn") op totaal verschillende plaatsen gedacht.
    Zo heeft elke historicus gelijk met zijn eigen argumenten, ofwel men weet het niet.


    De Karolingische kapel in Nijmegen.
    Het accepteren van de naam St.Nicolaaskapel voor de kapel op het Valkhof in Nijmegen, wat volledig is geschied, is het volledig erkennen van de valsheid van de Karolingische traditie in Nijmegen, zeker omdat die traditie zo sterk samenhing met die kapel.
    De naam van de kapel op het Valkhof in Nijmegen is St.Nicolaaskapel. Hoewel dit aanvankelijk fel bestreden werd (Leupen spreekt als enige nog steeds foutief over St.Maarten als patroon), wordt dit gegeven nu algemeen erkend, ook door aanvankelijk felle tegenstanders van de visie van Albert Delahaye. De gemeente Nijmegen spreekt zelf nu officieel van St.Nicolaaskapel. Dit bevestigt een stichting van na 1087, wat tevens inhoudt dat de kapel NOOIT Karolingisch geweest kan zijn. Ook de archeologie bevestigt een ouderdom die niet verder terug gaat dan de 11e eeuw. In feite is dit ene gegeven voldoende om de hele Karolingische traditie van Nijmegen te weerleggen. Zeker omdat die traditie zo werd vastgepind op die z.g. "Karolingische Kapel". Voor wie zich ooit verdiept heeft in de ontstaansgeschiedenis van kerken en kloosters, is dit ene gegeven doorslaggevend. De keuze van St.Maarten (St.Martinus, de nationale beschermer van Francia) tot patroon van de betreffende kerk wijst al op de zuidelijke oorsprong ervan. Ook die is na de 10e eeuw geïmporteerd.

    In 1272 werd door Albertus de Grote, wijbisschop van Keulen (let op: dus geen clericus van Utrecht), de nieuwe parochiekerk van Nijmegen, de St.Stevenskerk ingewijd. Daarbij werd de parochie opgedragen jaarlijks een processie te houden naar de plaats van de oude kerk en het oude kerkhof. Die oude kerk was de St.Nicolaaskapel en het kerkhof lag op het Valkhof. Deze opdracht ter ere van de H.Maagd, werd de alom bekende Maria-Omdracht op Drievuldigheidszondag. In 1962, in hetzelfde jaar dat het Keizer Karelbeeld werd onthuld (!?), is de Maria-Omdracht plotseling zonder enige uitleg van het programma geschrapt. Ook hier is geen sprake van toeval.

    De oudste stad lag aan de Waal.
    De oudste stad van Nijmegen lag aan de Waal tussen de Boddelpoort en de Kraanpoort. Op het Valkhof stond de St. Nicolaas-kapel, de parochie-kerk; daar bevond zich ook het kerkhof. In 1155 is daar de Duitse burcht van Frederik Barbarossa gebouwd. Nadat de graaf van Gelre deze burcht in 1247 in pand gekregen had, gelukte het hem de kerk vandaar te verdringen, wat leidde tot de bouw van de nieuwe St.Stevens-kerk omstreeks 1273. De nieuwe kerk werd buiten de oude stad gebouwd, omdat er binnen geen plaats was. St. Albertus de Grote, wijbisschop van Keulen, legde de Nijmeegse parochie de verplichting op om jaarlijks een processie (de Maria Omdracht, die plots in 1962 -zie herboven de onthulling van het standbeeld van Karel de Grote!- werd afgeschaft) te houden naar de plaats van de oude kerk en het oude kerkhof, om de gelovigen te blijven gedenken die daar begraven waren.
    Dit feit met zijn even vernietigende inhoud voor de Karolingische mythe van Nijmegen, als de vertaling van de tekst op de gedenksteen van Frederik Barbarossa, zoekt men vergeefs in het Bronnenboek.

    Na de bouw van de kerk volgde een nieuwe uitleg van de stad; het tweede plan kreeg een andere grondvorm dan het eerste. De auteurs van het Bronnenboek verkondigden met veel branie als "hun" ontdekking, dat de oudste stad beneden aan de Waal gelegen was, wat Albert Delahaye reeds in 1954 gepubliceerd had (zie De Gelderlander van 31 juli, 3 en 10 augustus 1954), maar wat toen als "onzin" werd bestempeld. Het accepteren van de Waalkade als oudste stadsdeel toont tevens aan dat er op en rond het Valkhof niet gewoond werd. Blijkbaar was daar niet veel te doen. Er stond dus zeker geen Karolingisch paleis, want anders was men daaromheen wel gaan wonen. De eerste bewoners van het nieuwe Meghen (Nij-megen) waren handelaars en schippers die zich aan de oever van de Waal vestigden. Ook hier krijgt Albert Delahaye weer gelijk! Het Bronnenboek loopt niet alleen enkele decennia achter, maar trekt bovendien als historische slak een slijmerig spoor van plagiaat.

    Dr.B.H.Stolte.
    Stolte is altijd een van de felste tegenstanders van de visie van Albert Delahaye geweest. Met F.W.N.Hugenholtz is hij er ook verantwoordelijk voor dat het boek "Vraagstukken in de historische geografie van Nederland" in 1966, zonder dat ze het gelezen hadden, zo werd weggehoond, dat niemand de aangetoonde verwarring meer accepteerde.
    Stolte (ooit geschiedenisleraar) schreef in 1949 zijn proefschrift over de Geograaf van Ravenna en zou dus beschouwd moeten worden als een expert op dit gebied.
    Hij reageerde regelmatig op alle publicaties van Albert Delahaye..... maar gebruikte in zijn argumentatie NOOIT zijn kennis over de Geograaf van Ravenna.
    Van de na-oorlogse promovendi is hij het dichtst bij de oplossing van de mythen geweest. Maar, hoewel hij beter moest weten en dus ook wist, bleef hij maar schermen met Noviomagus en de Peutingerkaart, wat hem zelfs een professoraat in Nijmegen opleverde.
    Juist de Geograaf van Ravenna spreekt de traditionele plaatsbepaling tegen en bevestigt de visie van Albert Delahaye, daar de teksten van de Ravennas (zie bij Ravenna) warempel wel duidelijk zijn, tenminste wanneer men de west-oriëntatie heeft ontdekt en toepast. En daar zit de misser van Stolte, waardoor zijn proefschrift van A tot Z dus onjuist is. Blijkbaar mocht dit pijnlijke punt niet aan de dag komen. Bij al zijn aanvallen en grofheden - hij stelde immers dat hij alleen Latijn kende - had hij vergeten "Germania" van Tacitus te lezen.


    Toen in 1955 de het boek "Het mysterie van de Keizer Karel-stad" van Albert Delahaye verscheen, waarin de twijfel aan de historiciteit van Karolingisch Nijmegen werd aangekaart, kwam de reactie van Stolte getiteld "Nijmegen is tóch Noviomagum" (AO-reeks 724 van 29 augustus 1958: zie afbeelding hiernaast waar een Romeinse Keizer de Peutingerkaar uit de 16de eeuw af- of oprolt). Stolte weidt in dit boekje erg uit over de ontstaansgeschiedenis van de Peutingerkaart en geeft een compleet verkeerd beeld van die kaart. Hij geeft de verhoudingen op de kaart dermate verkeerd weer, dat blijkt dat hij niets van de opzet van de kaart begrepen heeft. De kaart is niet slechts qua verhouding in de hoogte "samengeperst", de wegen die van noord naar zuid lopen, zijn op deze kaart niet "samengeperst", maar lopen op deze kaart ook van links naar rechts. Bovendien gaat Stolte nergens in op de argumenten (in dit boek bewijzen genoemd) om te twijfelen aan de Karolingische traditie van Nijmegen. Voor hem staat vast dat Nijmegen Noviomagus is. Lees meer over de Peutingerkaart.

    Met de Peutingerkaart in de hand bleef Stolte de oude fouten herhalen. Voor hem was en bleef de Renus de Duitse Rijn en de Patabus de Maas (let op: niet de Waal.). Teksten die deze visie tegenspreken kende hij blijkbaar niet. Van de Gallische Renus heeft hij nooit gehoord. De Noordelijke Oceaan was en bleef bij hem de Noordzee. Van de west-oriëntatie had hij evenmin gehoord. Het overslaan van 300 km. tussen de Betuwe en Noord Frankrijk (een van die bewijzen) verklaard hij met "wat de Romeinen niet belangrijk vonden, liet men weg". Hij geeft ook geen verklaring waarom een stuk van Nederland nog op deze kaart zou staan, terwijl de Romeinen ons land allang verlaten hadden.
    Over de Nederlandse opvatting van de Peutingerkaart (Tabula Peutingeriana) schrijft hij "Het is niet zo eenvoudig een weg van de Tabula te reconstrueren. Als de weg zelf niet wordt teruggevonden, hetgeen in ons rivierengebied tot nu toe niet altijd met zekerheid is gelukt (zeg maar gerust: nooit is gelukt), is men op een reeks vermoedens aangewezen, die niet steeds een afgerond resultaat geven. Dikwijls moet men zich met een aanwijzing van een mogelijkheid tevreden stellen." Je vraagt je wel af als je deze argumentatie leest, waarom Stolte (en anderen) nog vast durven te houden aan de sterke traditie van onze vaderlandse geschiedenis?
    Stolte vervolgt: "De meeste zekerheid heeft men als de naam uit de Romeinse tijd is blijven voortleven, zoals bij Blerick-Bleriacum en Nijmegen-Noviomagus, en als de door oude documenten opgegeven afstanden goed uitkomen!" Dat wordt zomaar even gesteld, terwijl de archeologie aantoont dat er GEEN continuïteit in de bewoningsgeschiedenis van Nijmegen of Blerick heeft bestaan. En dat opgegeven afstanden 'goed' uitkomen is een farce. Daar klopt juist niet zoveel van. Heeft Stolte die kaart wel eens goed bekeken, of liever, eens zorgvuldige bestudeerd?
    Kortom: het niet ingaan op argumenten die klip en klaar zijn, ofwel deze negeren, is ook een kenmerk van de werkwijze van de Club van Nijmegen. Zoals in de inleiding gesteld: het is soms opvallend wat juist NIET beweerd wordt.

    Toponymie (=plaatsnaamkunde).
    Het blijft ook zeer opvallend, dat de "grote" plaatsnaamkundigen Gysseling en Blok, het nooit hebben aangedurfd te ageren tegen het boek "Vraagstukken in de historische geografie in Nederland" (1965). Voor wie begrijpt waarover het hier gaat, zegt dit genoeg. Veel van de problematiek hangt samen met toponymie ofwel plaatsnaamkunde. Daarbij gaat het om de "vertaling" van authentieke plaatsnamen tot de tegenwoordige namen. Bij die "vertalingen" zijn aantoonbaar fouten gemaakt om de traditie passend te maken. Genoemde professoren hadden met hun kennis over toponymie als eersten de mythe moeten aantonen. Zij hebben het niet gedaan, ergo: zij hebben het niet gekund! Hoewel? Was het niet Gysseling die aantoonde dat Renus en Schelde naamkundig verband met elkaar hebben? Doordenken op zijn eigen stelling schijnt er bij Gysseling niet bij te zijn. Lees meer over de toponymie, over Gysseling en over Blok.

    F.W.N.Hugenholtz.
    Wat professor Hugenholtz er af en toe in interviews uitsloeg, raakt aan het infantiele, zoals zijn bewering dat Karel de Grote alleen een "houten boerderijtje" in Nijmegen heeft gehad. Dit verklaarde hij toen er maar steeds niets werd gevonden uit de Karolingische periode, wat dus in tegenspraak is met de geschreven bronnen waarin staat dat het nieuwe paleis een "in pracht en praal opgetrokken paleis" was. Uit de context is op de maken dat het ging om een nieuwe bouwwijze in steen. Hugenholtz maakt met zijn houten boerderijtje van Karel de Grote gewoon een Gelderse boer!
    Even opmerkelijk is zijn stelling dat de Noormannen na hun bezoeken aan Nederland alle sporen van hun aanwezigheid netjes hadden "opgeruimd". Dit is dus de verklaring van een professor bij het totaal ontbreken van relikten van de Noormannen.

    Wanneer een professor, die in de knel zit, met zulke infantiele uitvluchten aankomt, moet hij in het belang van de wetenschap recht in zijn gezicht gezegd krijgen dat hij beneden niveau bezig is. Maar nee, het werd door Caspar van Heel in het Nederlands Archievenblad (1982 - p.241) met een stalen gezicht herhaald, wat aantoont hoe besmettelijk die infantiele beweringen zijn.
    Hugenholtz heeft vaker laten blijken van geschiedenis geen verstand te hebben. Zo legt hij de grote biograaf Alcuinus in de mond, dat deze de stad Tours een "verachtelijk gat" (civitas despectibilis) genoemd zou hebben. Immers "Turonica Civitas" was bij Hugenholtz Tours, de stad waar Alcuines hoofd van de beroemde 'School van Tours' was. Met deze vertaling maakt Hugenhotz van Alcuinus een volstrekte idioot, die zich niet meer in Tours heeft kunnen vertonen.
    Echter het bedoelde "Turonica" was het stadje Tournehem, waarover Alcuinus het volgende meldt: "Wat zal ik van jou zeggen, TURONICA CIVITAS, klein wat muren betreft en nauwelijks het bekijken waard? Wie zal terwille van jezelf naar jou toe komen? Maar groot en lofwaardig ben je door het patronaat van St. Martinus. Omwille van de zekere gunsten van deze patroon trekt een menigte van Christenen naar je toe".
    Het blijft onbegrijpelijk dat professoren, dat zijn dus leraren op een Universiteit, een onvoldoende voor begrijpend lezen op niveau groep 8 van de basisschool blijken te hebben.

    H.P.H.Jansen: Middeleeuwse Geschiedenis der Nederlanden (1981).
    Jansen noemt een groot aantal residenties van de Karolingers, maar slaat Nijmegen met een palts van Karel de Grote over. Opvallend voor iemand die Delahaye verwijt dat hij teveel overslaat! Nergens in dit boek wordt uitgelegd waarom Nijmegen ineens geen Karolingisch Paleis meer heeft gehad. Over overslaan gesproken !
    Verder schrijft hij dat "omstreeks 765 de IJssel de grens tussen het gebied van de Franken en de Saksen wordt genoemd. Archeologisch wijst evenwel niets op een massale invasie van het gebied ten oosten van de IJssel tussen de jaren 400 en 700".
    Pag. 41 "Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat verscheidene Romeinse forten in het Nederlandse rivierengebied al in de 3e eeuw verlaten zijn. Waarschijnlijk begon de wateroverlast hier te groot te worden. In deze eeuw moet de zeespiegel merkbaar zijn gestegen."
    Pag. 43 "Het areaal bewoond land in het Fries-Gronings terpengebied is in de 4e tot de 7e eeuw geslonken, veeleer door de stijging van de zeespiegel dan door vijandelijke invallers."
    Let op: dit zijn woorden van een van de felste tegenstanders van de visie van Albert Delahaye, die hem onder meer om zijn transgressie-theorie ooit heeft weggehoond!
    Pag.117 "De continuïteit in de bewoning van Utrecht en Nijmegen kan daar niet worden aangetoond".

    D.P.Blok: De Franken in Nederland (1974).
    Blok geeft in zijn boek toe dat "de schriftelijke bronnen waarop hij bouwt wel erg schaars zijn". "Had hij zich daartoe beperkt", zegt hij, "dan zou zijn boekje niet eens het door de uitgever vereiste aantal bladzijden hebben gehaald."
    Pag.8 "Het gaat erom deze schaarse zekerheden aan elkaar te praten, dat wil zeggen ze te verbinden door uitweidingen die op zijn hoogst waarschijnlijkheden en mogelijkheden bieden."
    Blok werpt zich op als dé deskundige in de plaatsnaamkunde en vestiginggeschiedenis. Deze expert misleidt het publiek met 47 plaatsnamen uit de "Siedlungs-Geschichte", maar vertelt er niet bij dat hij 1650 namen overslaat, voor welke overslag hij geen verklaring geeft. Hij claimt deze plaatsen niet eens voor Nederland! Voor de 47 wel genoemde (maar verkeerd gelocaliseerde) namen toont hij nergens aan dat die Nederlandse plaats in de 7e/8e eeuw wel bestond.
    En deze professor dokter noemt zich dus plaatsnaamdeskundige en had zijn mond vol over de traditie, die zo sterk was. Aan elkaar gepraat dus, dus verzonnen, ofwel één grote mythe!
    Blok (o.c. p. 73) beweert dat Lorsch goederen in Zeeland en Friesland bezat, doch hij heeft wijselijk ervan afgezien ook maar één naam uit de oorkonden van Lorsch te citeren en te lokaliseren. Er liggen er nota bene 120 te wachten. Volgens zijn gewoonte poneert hij wat gewichtige stellingen om Nederland maar zo Karolingisch mogelijk te maken, wat hij echter niet onderbouwt met bewijzen of concrete voorbeelden waar dan wel goederen lagen van de abdij van Lorsch. Voor Zeeland bedenkt hij de term 'Frisia Citerior', welke naam in geen enkele authentieke tekst van Lorsch te vinden is.
    De gouw "Flethite" vermeldt hij nergens en hij maakt de lezer ook de reden van deze overslag niet duidelijk. Blijkbaar weet hij er zelf ook geen weg mee. (Flethite is de naam van Fléchin, op 21 km. ten zuiden van St.Omaars en is niet het moerasgebied rond Amersfoort).

    Aangezien deze professor zich vierkant achter het Bronnenboek van Nijmegen opstelde, gaat hij met het Bronnenboek ten onder, zeker nadat hij met één munt van Noyon een Merovingisch handelscentrum en hof in Nijmegen probeerde te plaatsen. Hij legde zodoende zelf de afgelogen verwarring tussen Nijmegen en Noyon openlijk in de etalage!
    Van een reeds toegezegde lezing bij "Brabants Heem" (1983), trok Blok zich spoorslags terug, nadat hij vernam dat ene Albert Delahaye, archivaris in dat Brabant, hem naar die 1650 overgeslagen namen zou gaan vragen.

    Oude mythen verpakt in nieuwe drogredenen.
    Steeds opnieuw duiken nieuwe visies op in de historische geografie van Nederland. Steeds opnieuw wordt er niet bij verteld wat de vorige visie was. Men strooit de niet wetenschappelijk onderlegde bevolking steeds opnieuw zand in de ogen.
    De Universiteiten van Nijmegen en Amsterdam rekonstrueren een reis van Aken naar Noviomagus als naar Nijmegen. Tussen de beide steden wordt Gangludem genoemd, op 8 mijlen van Aken gelegen, wat plots als Gangelt (D.) wordt opvat. Deze identificatie heeft Blok onlangs verzonnen teneinde de tekst een draai naar Nijmegen te kunnen geven. In de eerste drukken van zijn "de Franken in Nederland" komt deze identifikatie namelijk niet voor. Blok verdient op het punt van historische geografie geen enkel vertrouwen meer. Met welgeteld 10 namen uit de oorkonden van Trajectum - de andere 260 laat hij gewoon liggen - fantaseert hij een beeld bij elkaar over het submarine Karolingische Nederland, dat ten eerste in schrille wanverhouding staat tot het door hem aangevoerde povere materiaal, hetwelk ten tweede uit Franse plaatsnamen bestaat, en ten derde op een niet bestaand grondgebied wordt toegepast. Zijn etymologie Gangludem - Gangelt is taalkundig niet te aanvaarden, ondanks (leest: juist door) de gelijke eerste vier letters, die geen evolutie zouden hebben ondergaan, terwijl het tweede deel van de naam ingrijpend veranderd is.
    De juiste lokalisatie is Walhorn, op 11 km zuid van Aken, van ouds bekend als een kleinere Karolingische subresidentie van Aken, wat de tekst ook zegt. De afstand van 11 km klopt exact met de 8 mijlen, daar men in de 9e eeuw natuurlijk niet meer moet rekenen met Romeinse of Gallische mijlen. Tussen Aken en Gangelt liggen 40 km. Walhorn lag op de normale route tussen Keulen en Noyon, tussen Aken en Verviers, de weg die ook op de Peutinger-kaart als een belangrijke route staat afgebeeld. De slag met de pet van Blok en Leupen op Gangelt toont eens te meer aan, dat de Nederlandse historici niet alleen met de oude mythen aan komen dragen, doch dat zij nieuwe drogredenen verzinnen om hun "gelijk" te blijven volhouden.

    Dr. P. Leupen: de goederen Bechi en Auici.
    In 1980 publiceerde Leupen een (volledig bij elkaar gefantaseerd) artikel over de goederen Bechi en Auici van de residentie Noviomagus, die hij te Beek bij Nijmegen en te Ewijk of Ooy neerplantte. De locatie van Auici heeft hij inmiddels weer laten vallen, omdat hij inzag dat hij niet met twee lokalisaties kon blijven sjoemelen toen de juiste te voorschijn kwamen. Maar wat deert dat? Er zijn in Nijmegen misschien maar drie of vier personen die dit hebben opgemerkt, zodat de voorzitter van "Numaga" ongestoord kan doorgaan met het vals voorlichten van de bevolking van de "Keizer Karel-stad". Het zijn overigens belangrijke details die in de Nederlandse traditie altijd levensgrote vraagtekens zijn gebleven. Zowel Beek als Ooy en Ewijk bestonden in de tijd van Karel de Grote niet. Die namen verschijnen pas eeuwen later voor het eerst.
    Bechi is Béhericourt op 4 km. noord-oost van Noyon, Auici is Auchy-la-Montagne op 16 km. noord van Beauvais.

    Karolingische residenties.
    Een wezenskenmerk van de Karolingische residenties is dat zij altijd in groepen bij elkaar lagen. De residenties moesten wel zelf-supporting zijn in die zin, dat de eerste levensbehoeften ter plaatse aanwezig waren, zodat zij ook het middelpunt vormden van een groot areaal van landbouwgronden en/of jachtterreinen. Afbeelding hiernaast: "Aan het hof van Karel de Grote!"
    In Nijmegen is in de naaste of verre omgeving geen spoor te vinden van een Karolingisch domein, of van goederen die tot de palts behoorden. De enige die wel eens genoemd worden zijn Bechi en Auci maar die zijn hierboven al besproken. Sterker nog: nergens in de wijde omgeving wordt melding gemaakt van het bestaan van Nijmegen. Niet in lokale bronnen, niet in regionale, niet in kerkelijke registers, niet in bestuurlijk, militair en zelfs niet in literair verband. Kan het nog duidelijker dat Nijmegen voor de 12e eeuw (behoudens een korte Romeinse periode) niet heeft bestaan?

    De subresidenties van het keizerlijk domein Aken liggen allen ten zuiden van Aken. Ten noorden, waar men eenzelfde brede band naar Nijmegen had mogen verwachten, ligt niets. Ergo was Aken de meest noordelijke residentie, op zich al excentrisch gelegen ten opzichte van haar subresidenties. Maar, in hoeverre was Aken een Karolingische residentie? Daaraan wordt heftig getwijfeld door historici, niet door de commercie. Lees meer over Aken Hierbij is Nijmegen zowel een institutionele als een geografische absurditeit. De Universiteiten van Nijmegen en Amsterdam hebben in het Tweede Bronnenboek een vijftal kaartjes laten maken, waarop de reizen van de keizers en koningen staan afgebeeld. (zie Tweede Bronnenboek, blz. 17, 31, 35, 39 en 45). Afgezien van het feit dat zij de knalfouten van zijn tekst bevatten en een serie verkeerd gelegde plaatsen, maken zij één zaak volkomen duidelijk: dat in een wijde cirkel van ca. 100 km rond Nijmegen geen spoor is aan te wijzen van enig historisch of archeologisch gegeven over de Karolingers.
    Bij de Franse residenties neemt Noyon een opvallende centrumpositie in, zeker in geografisch opzicht. Neemt men voor Noviomagus Nijmegen, dan kwam de keizer dus nooit meer te Noyon in het centrum van zijn rijk en lagen alle domeinen rondom Noyon er zonder centrale palts bij, terwijl die er dan bij Nijmegen niet waren. Ging men in Nijmegen dan de proviand bij Noyon halen?

    En zo zijn er honderden voorbeelden te geven waarmee steeds wordt bevestigd dat de traditionele historische geografie van Nederland geen grond heeft voor zijn bestaan.

    Dr. P. Leupen, 'wetenschappelijk' medewerker van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. *)
    Leupen beweert in een interview in de Gelderlander (1981) dat "Delahaye niet wetenschappelijk te werk hoeft te gaan!" (Alsof hij dat met de inzet van studenten voor het Bronnenboek wel deed) "Wij staan in feite met de rug tegen de muur, omdat wij uitgaan van nauwkeurig onderzoek en gefundeerde bewijsvoering nodig hebben". Waar dat nauwkeurig onderzoek uit blijkt, blijft onbekend, en waar die gefundeerde bewijsvoering in het Bronnenboek te vinden is, eveneens!
    "Op grond van 'nauwkeurig' onderzoek komt Leupen tot de slotsom dat er geen twijfel over kan bestaan dat in Nijmegen een Karolingische palts gelegen heeft." Dan vraagt een onafhankelijke lezer zich toch af hoe nauwkeurig dat onderzoek is geweest, als er van dat palts nog steeds niets gevonden is en binnen 2 jaar een tweede herziene versie van het Bronnenboek verschijnt, waarin een aantal cruciale zaken gewijzigd zijn. Dit, nadat op het eerste Bronnenboek door Albert Delahaye een epistel aan commentaren gegeven werd. Heel wat teksten die in het eerste Bronnenboek stonden, bleken in het tweede Bronnenboek verdwenen, ofwel werden dus toch aan Noyon gelaten.
    "In één geval geeft Leupen Delahaye plots wel gelijk. Ook de Franse stad Noyon heette Noviomagus, en ook daar verbleven Karolingische vorsten." De bekering heeft zich ingezet, want deze doublure werd aanvankelijk glashard ontkend!
    Overigens was deze ontkenning feitelijk gezien, zij het niet zo bedoeld, wel juist. Er was namelijk geen doublure: alle teksten over Noviomagus tot 1047 (de verwoesting van het paleis door de Vlamingen) hebben betrekking op Noyon.

    *) Klik ook even op Universiteit.
    Opvallend is, dat op de websites die fanatiek aan de veronderstelde geschiedenis van Nijmegen blijft vasthouden (www.noviomagus.nl), bij de bronvermelding het "Bronnenboek" van de Universiteiten van Nijmegen en Amsterdam ontbreekt. Zelfs in Nijmegen ziet men in dat dit Bronnenboek geen historische aanwinst voor de stad is en het beter verzwegen kan worden. Eveneens opvallend is het ontbreken van "De Romeinen in Nederland" van Dr.W.A.van Es.

    Vermijd vooral elke discussie!
    Zoals Blok zich spoorslag terugtrok van een toegezegde lezing, zo vermijden andere historici om voor hen begrijpelijke redenen ook elke discussie.
    De studenten van Leupen hebben hem bij herhaling gevraagd, om Albert Delahaye eens op een college uit te nodigen, teneinde het verhaal van zijn kant eens te horen. Dat kon natuurlijk niet, want hij had de slimme truc uitgevonden om in een van zijn eerste colleges zijn gal tegen Delahaye te spuwen, zodat de groentjes alvast wisten waaraan zij zich te houden hadden, en hij later met bravoure kon beweren dat hij het probleem van Nijmegen "afdoende" behandeld had en oudere-jaars geen kans kregen er nog eens op terug te komen. Bovendien is Leupen tot driemaal toe tot een debat uitgedaagd maar telkens werd er bot gevangen, omdat dit nu eenmaal niet mocht van Lemmens. De tijd zal het leren, maar hoe harder men nu de feiten ontkend, des te harder en pijnlijker is straks de val.

    G.Th.M.Lemmens
    De heer Lemmens, direkteur van het Nijmeegs Museum "Commanderie van St. Jan", heeft in "Het Valkhof te Nijmegen" (p. 3) de medewerkers van het Bronnenboek geprezen voor de beslissing "om geen zinloze discussie met tientallen detailargumenten aan te gaan over de kwestie, of Karel de Grote wel ooit in Nijmegen is geweest...". Verbeeld je! We gaan toch zeker niet discussiëren over de zaak waar het juist om gaat. Hiermede pleegde de Commandeur hoogverraad aan zijn eigen gelederen, doch dat besefte hij niet eens. Bij hem staat het vast dat Karel de Grote wèl in Nijmegen is geweest, en dat staat zó vast dat een discussie daarover bij voorbaat belachelijk is.
    Maar de heer Lemmens onthult wel een volgend wetenschappelijk vergrijp, maar dàt had hij nog minder in de gaten. Het Bronnenboek presenteert namelijk een hele serie van "kommissie-leden", die het besproken hebben en het na discussie, zoals de inleiding nadrukkelijk zegt, uiteindelijk goedkeurden. Er is derhalve, tegen de bewering van Lemmens in, wèl een discussie nodig geoordeeld en ook gehouden. Dat die allerminst "zinvol" was, blijkt reeds uit het feit dat in die commissie een vijftal leden zat, dat geen enkele kennis of bevoegdheid bezit om over een bronnen-uitgave te oordelen. Van een paar wordt zelfs gefluisterd dat zij de klassieke talen niet eens kennen. Deze commissie is dus een belachelijke klucht geweest. Zij was niet bevoegd, nog minder was zij terzake kundig, zodat het niet kon uitblijven dat het Bronnenboek een dikke tweeduizend blunders ging bevatten. Een echte discussie zal er overigens niet geweest zijn, omdat Lemmens het consigne had gegeven iedereen eruit te knikkeren die het zou wagen tegen te zijn. De hele "goedkeuring" is er dan ook een van een Politburo, want de man die in 1955 de hele zaak aan het rollen bracht, werd niet gevraagd zitting in die commissie te nemen. En dit is uit het oogpunt van wetenschappelijke objectiviteit alleszins verwerpelijk, onfatsoenlijk en arrogant.
    Wat de heer Lemmens bij deze gelegenheid ook openlijk verkondigt en ook nog verdedigt is, dat Leupen het boek "Vraagstukken..." nooit gelezen heeft. Dat is wel het ergste staaltje van wetenschappelijk bedrog en arrogantie: de tegenargumenten gewoon negeren.
    Blijft de vraag waarom dat Bronnenboek dan zo nodig verschijnen moest als er geen twijfel bestaat aan de traditie? Waarom blijft de Universiteit dan al jaren krampachtige pogingen doen om te bewijzen dat "de zon om de aarde draait"?
    Lemmens heeft het volste recht op zijn eigen mening, omdat hij ook lid is van deze club, maar wanneer hij dat "vaststaande" feit aan anderen wil opdringen, moet hij op z'n minst het wetenschappelijk fatsoen opbrengen om eerst de tekst op de gedenksteen van Frederik Barbarossa in zijn eigen Museum eens te lezen. Daarop staat met duidelijke woorden dat Karel de Grote nooit in Nijmegen is geweest. Die paar honderd kilo's steen en tekst lagen hem blijkbaar zo zwaar op de maag, dat hij de auteurs van het Bronnenboek klaarblijkelijk gesmeekt heeft om die tekst maar niet te vertalen, bang als hij was dat iedereen zich zou afvragen of een analfabeet direkteur van het Nijmeegs Museum is. Een der belangrijkste nog bestaande onderdelen van de burcht van Frederik Barbarossa, tevens een dokument van primair belang, kent de direkteur van het Nijmeegs Museum niet, ofschoon het zich op een paar meter afstand van zijn bureau bevindt en door zijn afmeting toch wel in het oog valt. Deze verlakking van de wetenschap en het publiek is een der ergste schaamteloosheden van het Bronnenboek en van Lemmens.

    Momenteel is het hierboven genoemde Museum opgegaan in het nieuwe museum "Het Valkhof", waar men met geen woord meer rept over Karel de Grote in Nijmegen. Zelfs nu de eenwording van Europa centraal op de politieke agenda staat, wordt in Museum het Valkhof te Nijmegen met geen woord gesproken over Karel de Grote, die toch algemeen als grote voorbeeld van die eenwording wordt gezien. Karel de Grote is met stille trom uit Nijmegen vertrokken. Vergelijk deze zwijgzaamheid eens met de consternatie in 1955. Kan het nog duidelijker?

    Dr. Gorissen: Stede-atlas van Nijmegen, 1956.
    In de "Stede-atlas van Nijmegen" is de Karolingische palts het uitgangspunt van Gorissen uit Kleef (D). Nergens toont hij eerst aan, dat in Nijmegen ooit een palts bestaan heeft. In een onbewaakt ogenblik heeft hij zich laten ontvallen: "Als Delahaye gelijk heeft, is mijn hele boek fout...."
    Hiermede is meteen zijn felheid van het bestrijden van de visie van Delahaye verklaard. Nóg een boek, dat gered moest worden.

    Maar wat schrijft Gorissen nu zelf in zijn "De Stede-Atlas van Nijmegen"? Voor een goed verstaander is slechts sprake van twijfel te lezen over zowel de Romeinse als de Karolingische periode.
    Op blz. 67 e.v. lezen we:
    "De nederzetting die de Galloromeinse naam Noviomagus van de ten onder gegane Romeinse stad bewaard had, kan niet omvangrijk geweest zijn."

    "De grote weg langs de Rijnoever van Keulen over Nijmegen naar Lugdunum is weliswaar in onsamenhangende fragmenten uiteengevallen toen het Romeinse bewind, met zijn militaire en economische belangen bij deze weg, ten einde liep, maar in elk geval bleef het stuk weg van Zyfflich (* Sabelliacus) over Ubbergen naar Nijmegen bewaard."

    "De loop der wegen tussen Xanten en Nijmegen is in de Geschiedkundige Atlas van Nederland, De Romeinse tijd, onjuist voorgesteld."

    "Beide conclusies, namelijk, dat na de ineenstorting der Romeinse heerschappij in Nijmegen geen belangrijke nederzetting, wel echter een veel gebruikte rivierovergang bestaan heeft, zijn niet met elkaar in tegenspraak: doorgaand verkeer alleen is nauwelijks een factor bij de vorming van een nederzetting, laat staan van een stad. Zonder verdere aanvullende impulsen kon zich in het gebied van Nijmegen geen nieuw stedelijk leven ontwikkelen."

    "In tegenstelling met J. E. Th. Bogaers, de Gallo-Romeinse Tempels te Elst in de Overbetuwe ('s Gravenhage 1955, diss. Nijmegen) neig ik tot de mening, dat Castra Herculis in de omgeving van Elst gezocht moet worden."

    "Castra Herculis is op deze straatweg 8 lengte-eenheden van Nijmegen verwijderd. In het algemeen neemt men aan, dat aan de Peutinger kaart de Gallische leuga (2.22 km) als eenheid van lengte ten grondslag ligt. Ik geloof echter, dat de maten hier lichtelijk door elkaar gebruikt zijn, dat wil zeggen, dat weliswaar voorheen officieel en misschien nog voor plaatselijk gebruik de leuga gebruikt werd, maar dat de routeboeken in het overgangsgebied aan de Romeinse mijl (1.48 km) de voorkeur gaven."

    "Namen van Frankische nederzettingen in de omgeving van Nijmegen ontbreken vrijwel volledig."
    "Van werkelijke noemenswaardige cultuurgrond in het gebied van Nijmegen, kan dus in de Frankische tijd geen sprake zijn. Niet eens voor een behoorlijk dorp, is het voor-Karolingische cultuurland voldoende."

    "De constatering, dat de markegronden van het laat-M.E. Nijmegen tot een (vermoedelijk) Karolingische kolonisatie teruggaan, wordt gedekt door het getuigenis der schriftelijke bronnen: zij beginnen eerst met het bericht van de bouw der palts door Karel de Grote, door Eginhard betrouwbaar schriftelijk vastgelegd."

    "De palts wordt in de ambtelijke documenten meestal met de overgeleverde Romeinse naam Noviomagus genoemd, zoals toen de schrijvers van 9e eeuw aan de klassieke plaatsnamen een opvallende voorkeur gaven boven de eigentijdse; toch werden ook de oorspronkehjke of gelatiniseerde vormen der volkstaal gebruikt als Numaga (777), Niumaga (777, 827, 830), Niumagum (804), Neomaga (856), en hun uiteenliggen (in de tijd) maakt het duidelijk, dat zij wel eerst in de 9e eeuw weken voor de weer oplevende klassieke vormen."

    Leg deze explicaties (zonder duidelijke onderbouwing), eens naast die van Albert Delahaye. In elke geciteerde regel wordt het gelijk van Delahaye bevestigd, of dhr.Gorissen het nu wel of niet bedoeld, hij wordt met deze ontboezemingen medestander van Albert Delahaye.

    Gorissen vermeldt verder (blz.68):
    "Als bijwijlen beweerd wordt dat Karel in 768 in Nijmegen gekroond is (in Noviomago civitate), vindt dit zijn oorzaak in een verkeerde lezing: de oudste handschriften vermelden eensluidend: in Noviomo civitate (= Noyon)." Dus toch verwarring tussen Nijmegen en Noyon?

    "Van zo een (versterkte) burgus zwijgen de bronnen aanvankelijk halsstarrig. Niet eens het woord villa, waaronder Nijmegen tweemaal wordt aangetroffen, is voldoende voor een noemenswaardige vestiging, wijl deze naar het spraakgebruik van die dagen door hof vertaald moet worden. Het Nijmegen der Karolingische tijd moeten wij ons dus aanvankelijk slechts als het middelpunt van een belangrijke grondheerlijkheid voorstellen; de Gertrudiskerk op het plateau tegenover de palts als het middelpunt van een reusachtig, maar jong kerkdorp/parochie met een kerkhof, woning van de pastoor en enkele keten hebben het grondheerlijk dorp gevormd, dat hier, zoals overal, op de latere stedelijke ontwikkeling van geen invloed is geweest. Het lijkt ons geen bezwaar, onder de villa van de kroniekschrijvers dit (schijn) dorp te verstaan."

    "Het is immers opvallend, dat Nijmegen (als men niet de onwaarschijnlijke veronderstelling wil maken, dat de herinnering hieraan spoorloos verdwenen is) geen oude markt bezit; het voornaamste plein van de Middeleeuwse stad lag immers tot aan 13e eeuw aan de rand van de stad en werd nog in 15e eeuw Hundsburg genoemd, evenals het terrein, waarop de nieuwe parochiekerk opgericht was."

    Aldus enkele citaten van dr. Gorissen in zijn Stede-atlas van Nijmegen. Het lijkt met bovenstaande citaten toch voldoende duidelijk dat ook de "zekerheden" van Gorissen slechts gebaseerd zijn op veronderstellingen, aannamen en het interpreteren van mogelijkheden. Ook de steeds bestreden verwarring over is Noviomagus nu Noyon of Nijmegen, wordt hier openlijk erkend.

    Dr. M. Gysseling (Gent): Jaarboek 1980 van de Franse Nederlanden.
    Gysseling noemt de Peutingerkaart in dit artikel plots een korrupte kopie uit de 13e eeuw, nu blijkt dat de identiteit van een tiental namen die tot voor kort in Nederland werden gedacht, in Frankrijk liggen en hij geen betere determinatie heeft. Eveneens worden de klassieke bronnen van Ptolemeus, de Geograaf van Ravenna en het Itinerarium Antonini onbetrouwbaar genoemd. Hoe hij plots tot dat veranderende inzicht is gekomen wordt verzwegen. In zijn toponymisch Woordenboek heeft hij de lezers meer dan 20 jaar een andere verhaal voorgehouden. Waarom hij wel aan de 'korrupte' Peutingerkaart refereert als het hem uitkomt mag men niet vernemen. Met zijn zienswijze "geen enkele bewering van Delahaye bevat waarheid" komt hij misschien in België weg, maar in Frankrijk is zijn "Woordenboek" tot op de kaft afgebrand. De slag bij Maurik (1980) heeft hij smadelijk verloren.

    D.P.Blok en A.C.F.Koch. De naam Wijk-bij-Duurstede in verband met de ligging der stad. In: Mededelingen van de Vereiging van Naamkunde te Leuven 1964, blz. 49.
    "Als we in 1320 Wiic bi Duerstede vinden, wat wordt met dat Duurstede dan aangeduid?
    Niet de voormalige, weggespoelde Romeins-Merovingische kern en ook niet de stad zelf, maar enkel en alleen het kasteel, dat in de 13e eeuw ten westen van de stad gebouwd was. Alle middeleeuwse teksten bewijzen, dat men alleen het kasteel Duurstede noemde, doch de stad alleen Wijk heette....".
    Dit citaat geeft, waarschijnlijk niet zo bedoeld, een zeer juiste probleemstelling inzake de identificatie van het oude Dorestadum. Helaas zijn de schrijvers aan de principiële vraag voorbijgegaan, op welke gronden en met welk recht in het begin van de 14e eeuw de identiteit van Dorestadum te Wijk-bij-Duurstede is aangenomen. Van buitengewoon belang is hun stelling (de teksten wijzen het trouwens onverbiddelijk uit) dat "bij-Duurstede" een 14e eeuwse toevoeging bij de naam Wijk is geweest.
    Ook hier zat Blok dichter bij de waarheid dan hij blijkbaar wenste!
    Overigens komt de naam "Duurstede" in de eigen archieven van Wijk bij Duurstede vóór de 14e eeuw niet voor! De plaats heette toen gewoon Wic of Wijc(k).

    Terug naar boven.


    Een ander beeld van de geschiedenis.

    "De geschreven geschiedenis geeft ons geen zekerheid over wat er gebeurd is, maar zekerheid over wat er door historici van gemaakt is".
    Keer op keer blijkt er een verschil van inzicht te zijn over verschillende historische gebeurtenissen. Vaak blijkt dat er fouten zijn bij de interpretatie van documenten en historische feiten. Soms zijn er wegens onwetendheid fouten gemaakt, soms ook opzettelijk wegens eigen gewin. Er komen dagelijks nieuwe gegevens op tafel, waardoor de geschiedenis herschreven dient te worden. Zelfs de zeer recente geschiedenis b.v. van de Tweede Wereldoorlog, blijkt zeer regelmatig herschreven te moeten worden. Ooggetuigen geven desgevraagd wel eens een andere verklaring over een bekend geachte gebeurtenis. Zoals de vaststelling dat in het Limburgse dorp Echt de verkeerde bevrijders worden herdacht en geëerd.

    Enkele voorbeelden uit onze vaderlandse geschiedenis, die nodig herschreven moeten worden: De Gouden eeuw in de geschiedenis van de Nederlanden, was voor slechts enkelen een "Gouden" eeuw. En slechts deze enkelen hebben er blijkbaar zoveel invloed op gehad, dat men deze eeuw als zodanig heeft beschreven. Voor de meeste mensen was het een eeuw van armoede en ellende.
    "Columbus ontdekt Amerika!" is teveel eer voor deze zeevaarder. Onlangs hebben de Venezolanen het standbeeld van Christoffel Columbus van zijn sokkel getrokken. In dat land denkt men heel anders over de verdienste van deze ontdekkingsreiziger. Bovendien wist Columbus niet eens waar hij was. Hij dacht dus in India te zijn en noemde de bewoners foutief Indianen. Ten tweede blijkt dat vele volkeren hem voor zijn gegaan, zoals deze "Indianen" zelf, maar ook de Vikingen.

    Te vaak hoor je als argument ten opzichte van alle twijfel of het herschrijven van de geschiedenis "Dat kan niet waar zijn, want daar heb ik nog nooit iets over gehoord of gelezen". Eigen ondeskundigheid wordt als argument gebruikt. Het gebeurt dagelijks met hen die zich met historische geografie bemoeien, maar hun kennis uit inmiddels achterhaalde schoolboekjes halen. Ook fervente tegenstanders van Albert Delahaye redeneerden vaak op deze wijze. Uit hun aanmerkingen bleek te vaak dat zij hun eigen vakgebied niet kenden en stil zijn blijven staan bij wat ze ooit als onwrikbare waarheid hadden aanvaard. Dat de interpretatie van de bronnen ook kan veranderen, was velen van hen nog niet bekend. Immers de wijze waarop het zich heeft afgespeeld zal niet veranderen, enkel de interpretatie op de weerslag ervan.
    Men heeft nooit akten en oorkonden geschreven om in de geschiedenisboekjes te komen, maar om gunsten, diensten of bezittingen te krijgen of vast te leggen. In dit licht zijn veel verzoeken voor extra manschappen of financiën van Romeinse veldheren richting Rome, te vaak in het voordeel van die veldheren geschreven. Als het gevaar van de barbaren maar groot genoeg werd uitgemeten, kon men eerder op steun vanuit Rome rekenen. Ook prestaties werden in die zin vaak schromelijk overdreven, om indruk te maken en gezag af te dwingen. Voorbeelden, ook in deze moderne tijd, zijn er te over.
    Waren de Germaanse volkeren wel van die Barbaren, of wilden de Romeinen alleen hun angsten verbergen?
    Waren de invallen van de Noormannen wel zo gruwelijk, of werden ze zo beschreven om de schaamte voor een voortijdige vlucht te vergoeilijken?

    De geschiedenis heeft zich afgespeeld, zoals deze zich heeft afgespeeld. Maar weten we daar wel alles van? Wat weten we niet? Hoeveel geschriften zijn er al of niet opzettelijk verloren gegaan? We kennen alleen de geschreven berichten die bleven bestaan! Ging de oorspronkelijke oorkonde verloren of werd deze opzettelijk vernietigd, nadat deze in het voordeel "her"schreven was? Bij een aantal akten van Echternach is dat aantoonbaar, omdat van de oorspronkelijke oorkonde toch nog ergens een kopie bleek te bestaan. Welke archeologische relikten zijn opzettelijk in de grond gestopt om ze te verbergen voor een vijand of omdat ze gestolen waren, zoals bij munten wel eens aantoonbaar is? Welke zijn gewoon verloren? Hoe verklaarbaar is een vondst? Wordt een vondst verklaard uit eigen waarneming of vanuit de gewenste geschiedenis?
    Veel van deze vragen zijn door veel historici te vaak ontweken, aangezien zij de consequenties wel degelijk doorzagen.

    Wordt binnenkort vervolgd met enkele voorbeelden van nieuwe inzichten in de historie, zoals:

    Terug naar boven.


    Opvallende buitenlandse en andere bevindingen.

    Prof. Jean-Pierre Bal
    "Naar aanleiding van een internet-zoektocht naar geschiedkundige elementen ontdekte ik Uw zeer merkwaardige en bijzonder interessante website m.b.t. het levenswerk van Albert Delahaye."
    "Voor ondergetekende vormen de historisch-analytische aberraties die dhr. Delahaye zeer terecht aan het licht gebracht heeft, een ware opluchting."
    "Inderdaad, zelf ben ik als historicus reeds enige jaren aan een complexe uiteenrafeling en zoektocht bezig m.b.t. de ware locatie van een zeer aparte "schola" die vernoemd wordt in twee manuscripten van de 11 eeuw. De ligging van deze in het jaar 798 opgerichte en bescheiden "paleisschool" zou zich cartografisch in het huidige grensgebied van Nederland en België bevonden hebben. Ik stuitte hier op een geografische, klimatologische, en demografische onwaarschijnlijkheid -- intuitief plaatste ik deze school eigenlijk in de streek van Doornik, of nog iets verder naar het westen (in het huidige Noord-Frankrijk). Dit blijkt dus correct. "
    "Thans ben ik een immense stap verder in de verankering van mijn nu bestaande en bescheiden privé-hogeschool in het leiderschap (te Brussel) met haar "voorvader-schola" (thans een transnationale academische pool in wording, Brexgata genaamd -- zie http://www.univ.be)
    Na menige persoonlijke twijfels -- talrijke eminente historici hanteren dus misleidende stellingen -- zijn de conclusies van dhr. Delahaye een ware openbaring voor mij ! Thans ben ik er in geslaagd om 1200 jaar geschiedenis te overbruggen."
    "De misvatting die ontstaan is uit de Noord- en West-Orientaties is dan wel dé "kanjer" in het middeleeuws geschiedkundig schrijven ! Dit zal volgend jaar verder toegelicht worden in het historische gedeelte van de Brexgata-website."
    "Aan Albert Delahaye mijn posthume dank daarvoor; aan u mijn oprechte dank om deze belangrijke documentatie openbaar te maken !"
    Prof. Jean-Pierre Bal. Directeur van de THIERRY Graduate School of Leadership, Brussels.

    Prof.Georges Duby.
    Professor Georges Duby van het Collège de France te Parijs schrijft, dat hij "zeer onder de indruk is van de werken van de heer Albert Delahaye en dat het nodig zal zijn in de Historische Atlas van Larousse, waarvan hij redacteur is, een aantal kaarten te wijzigen". In een andere brief zegt hij, "...geheel bereid te zijn om aan te nemen dat wij de gezichtspunten van de hislorische geografie van de grond af moeten herzien".

    Lettre où le Professeur G. Duby me remercie de l'envoi du chapitre sur le Renus.
    "Merci, cher Monsieur, de me communiquer ce texte, plus perturbant peut-être que tout ce que j'ai lu jusqu'alors de Monsieur Delahaye. Il est convaincant. A vrai dire, je suis dans ces domaines très précis de l'Antiquité et du Haut Moyen Age, un "amateur" mais tout prêt à accepter de reprendre de fond en comble les perspectives de la géographie historique. Veuillez transmettre à Monsieur Delahaye mes félicitations et mes encouragements et accepter, cher Monsieur, mes sentiments les meilleurs."

    Maurits Cailliau.
    Maurits Cailliau schrijft in het nummer van oktober 1981 van Dietsland-Europa, dat "de samenzwering (tegen Delahaye) van het stilzwijgen en de spot is opengebarsten in een scheldtirade zonder weerga, gespeend van elk academisch niveau, die slechts als uiting van kwalijk verbeten onmacht te interpreteren valt".
    "Hoezeer de Nederlandse historici bij de reconstructie van hun vroeggeschiedenis -in het spoor van hun Duitse collega's- op zand gebouwd hebben, blijkt eerst afdoende wanneer men weet dat, na de Romeinse periode, de zeespiegel ingevolge de toen optredende transgressies enkele meters boven zijn huidige peil steeg. Daardoor was toen het grootste deel van het huidige Nederland verdronken land geworden."
    "St.-Willibrordus kwam aan wal te Gravelines en kwam nooit op Noordnederlandse bodem. Hij predikte uitsluitend in de Franse Nederlanden, getuige de daar tot nu levendig gebleven veelvuldige Willibrorddevotie. De kerk van Gravelines draagt nog steeds het patronaat van St.Willibrord, evenals de kerk van het nabijgelegen Bourbourg ook het patronaat van St.Willibrord draagt. De traditionele geschiedschrijving heeft overigens nooit goed weg geweten met de twee lijken van de heilige, waarvan het ene te Echternach in Luxemburg en het andere te Abbegem (Abbeville) begraven werd. Delahaye's speurtocht bevat terzake verhelderende pagina's over het thema van de klerikale hebzucht en de eruit voortvloeiende geschiedenisvervalsing."
    "Het spel van de doublures werd ook gespeeld met de woeste Noormannen uit de jaren 799-925. Wat vaststaat, nl. dat die lui lelijk huis hielden in Frisia, hoeft niet geschrapt te worden. Er moet alleen aan toegevoegd worden dat met "Frisia" de kusten van het tegenwoordige Vlaanderen en Noord-Frankrijk bedoeld werden, zoals klaar als een klontje blijkt uit de deskundige lezing van de toenmalige kronieken."
    In Jaarboek 3 van Zannekin schrijft hij in "Kroniek de Franse Nederlanden" dat Gysseling op de stellingen van Albert Delahaye een vinnige repliek leverde. "De ronduit agressieve stijl van de repliek komt bepaald onaangenaam over. Er wordt een quasi definitief oordeel geveld over het werk van Albert Delahaye met beweringen als: "alle identificaties van Delahaye zijn onmogelijk; geen enkele van zijn beweringen bevat waarheid; hij houdt zijn lezers op een grandioze manier voor de gek". Echter Cailliau is van mening dat het werk van Delahaye hem geen ogenblik doet veronderstellen dat hij grandioos voor de gek is gehouden. "Integendeel: de originaliteit van de historicus die nu eens niet gaat naschrijven van wat anderen vóór hem gepubliceerd hebben, heeft hem tenzeerste geboeid."

    Marcel Mestdagh, De Vikingen bij ons (1989).
    Marcel Mestdagh laat in zijn boek "De Vikingen bij ons" (Gent, 1989) al vanaf 840 de Noormannen onder leiding van Rorik huishouden in Vlaanderen en Brabant en verder naar het zuiden tot de Seine en Loire, maar nergens in Nederland. Mestdagh heeft tot 892 hun vikingtochten en kampementen tussen Antwerpen en Amiens kunnen nagaan. Net als Albert Delahaye aantoonde, zijn de Noormannen-invasies in Nederland een mythe. Vanaf 850 zijn de Noormannen-invallen in Frans-Vlaanderen (Frisia en de Batua) gelokaliseerd, nergens op huidig Nederlands grondgebíed. Volgens Delahaye zijn Dorestadum (Audruicq) en omgeving ten onder gegaan door de intensieve aanvallen van de Noormannen ter plaatse.

    Matthias Werner, heeft in 1980 in zijn boek "Der Lütticher Raum in frühkarolingischer Zeit" maar één voetnoot nodig gehad om het boek 'Holle Boomstammen' als "völlig verfehlt" (volledig achterhaald) af te doen. Tenminste, dat was in 1981 de opvatting van Emile Ramakers van de Stadsbibliotheek in Maastricht. Werner heeft het in de betreffende noot over de goederen van St.Willibrord die Echternach claimde. Waar Delahaye ervan uitging dat het door de abdij (Theoderich) vervalste akten ging, blijft Werner vasthouden aan de juistheid ervan. Hij schrijft daarover: 'Diese gänzlich unwahrscheinliche Hypothese, die die urkundliche und erzählende Uberlieferung zu Willibrord und Echtemach entweder gewaltsam umdeutet oder, wo dies nicht möglich ist, unberücksichtigt läßt und fundamentale Sachverhalte der politischen Geschichte übergeht, ist als völlig verfehlt anzusehen und nichtmehr weiter zu verfolgen'. (Vertaald: Deze volkomen onwaarschijnlijke hypothese, die ofwel de documentaire en verhalende traditie van Willibrord en Echternach gewelddadig herinterpreteert of, waar dat niet mogelijk is, negeert en fundamentele feiten van de politieke geschiedenis negeert, moet als volkomen onjuist worden beschouwd en kan niet verder worden gevolgd). Werner toont nergens aan waarop hij zijn opvatting baseert dan op de traditie. En het is juist die traditie die in zijn geheel ter discussie staat en niet slechts op dit detail van Echternach. Werner geeft ook nergens aan waar hij de 362 plaatsen van het bisdom Trajectum en de 214 plaatsen van Echternach localiseert. Het is gemakkelijk te roepen dat het niet deugt, maar als fetelijke bewijzen uitblijven, is het slechts een zeepbel.
    Het is een voorbeeld dat historici menen Delahaye op één enkel detail op ongelijk te kunnen betrappen en daarmee zijn hele studie te kunnen weerleggen. Echter, Werner zat er ook hier weer naast, immers de oorkonden van Echternach zijn net zo vals, in elk geval verkeerd toegepast op de verkeerde streek, als het corpus van St.Willibrord dat men er meent te bezitten. Lees meer bij Epternacum en bij het Corpus van Willibord.

    Terug naar boven.



    Per e-mail ontvangen. Afzender bij ons bekend.
    Met grote interesse heb ik uw site gelezen. Ik ben het niet eens dat Nederland pas laat bewoond zou zijn. Ik doe veel onderzoek in het Gooi en hier op de hogere gronden zijn wel sporen van vroege bewoning gevonden. Ik ben het wel met u eens dat grote delen van Nederland niet interessant waren voor bewoning, omdat zij bestonden uit moeras of ieder jaar overstroomde. Ik heb voor mijn studie veel onderzoek gedaan en het kwam gewoon niet overeen met vele verhalen uit de geschiedenis. De Romeinen zouden het wel uit hun hoofd laten om deze gebieden in te trekken Zij konden er niets mee en ze waren gevaarlijk. Ik ben blij om uw standpunt in deze te lezen.

    Dergelijke berichten ontvangen we via het e-mail adres op de website wel meer. Zie bij "Wat lezers ons schrijven'. Soms geven de afzenders (soms ook zelf vak-historicus) aan dat ze al langer met vragen rondlopen, maar deze niet openbaar willen of durven te maken. Misschien dat er nu meer openheid komt nu de "klokkenluider" meer geaccepteerd wordt en niet langer meer als een vervuiler van eigen nest wordt gezien. Zelfs bij de R.O.B. (hier in Amersfoort: mijn woonplaats) werken mensen die mij wel eens hebben laten ontvallen, dat er met vondsten soms vreselijk wordt gemanipuleerd, allemaal om de vondst met de traditie "passend" te maken. Een voorbeeld is dat gevonden sporen uit de vroege ijzertijd (breed uitgemeten in de pers), bij nadere bestudering afdrukken van tractorbanden bleken te zijn. Vervolgens schaamde men zich dood en zweeg men ook de vondst dood!


    Er zijn nog veel meer opvallende zaken die door de traditionele historici steeds verzwegen worden. Zijn die bij hen niet bekend? Dan zijn ze dus niet echt deskundig. Of worden ze opzettelijk verzwegen, omdat ze tegen de tradities pleiten?
  • De Duitse naamkundige Carstens was tijdens de Tweede WO in noord-west Frankrijk gelegerd en verwonderde zich over de vele doublures van noordduitse plaatsen met die in dit gebied: zie bij Plaatsen
  • Samuel Muller (stadsarcheoloog van Utrecht) en C.W.Vollgraff (die Romeinse overblijfselen vond in Utrecht met het opschrift Albiobola, de naam van de Romeinse legerplaats en dus was het niet Trajectum), Van Galen en vele anderen hebben eerder gewezen op het ontbreken van historische en archeologische gegevens in Utrecht die de traditie zouden ondersteunen.

  • Zelfs fervente tegenstanders van Albert Delahaye zoals Blok, Stolte (aanvankelijk een felle tegenstander, maar op de boeken "Vraagstukken... deel 1 en 2" kwam van hem geen enkele reactie meer), Post, Storms, Rogier, Bogaers, Leupen en de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) bij monde van de respectievelijke directeuren Van Es en Willems, laten in hun werken regelmatig ook hun twijfel horen. Ook onderling zijn ze het op soms heel cruciale punten b.v. de juiste legerplaats van het tiende legioen tijdens de opstand van de Bataven (zie hierna) oneens! In plaats van dan de onontkoombare conclusies te trekken, blijft men vasthouden aan de traditie, waarvan men zelf aantoonde dat die vals is.
  • Een veelzeggende opmerking van Blok (in Tijdschrift voor Geschiedenis 75, 1962) is "Zoals de oorkonde hier voor ons ligt kan hij (sic) niet echt zijn". Beter was te stellen "Zoals de oorkonde hier voor ons ligt kan zij niet op ons land (in dit geval Utrecht) slaan!"

    Opstand van de Bataven in 69 en 70 n.Chr.
    Betoogd werd door Stolte, dat het tiende legioen, dat tegen de Bataven streed tijdens de opstand van de Bataven in 69 en 70 n.Chr., in Nijmegen gelegerd was. Dus de Bataven woonden in de Betuwe, immers daar was het tiende legioen gelegerd en daar werd de strijd geleverd.
    Daartegenover staat de mening van Bogaers, de Waele, Morren en Buchem, dat het tiende legioen pas na het jaar 70 na Chr., dus na de Bataafse opstand, in Nijmegen gelegerd werd. Daarvóór was het in Frankrijk (Norroy) gelegerd, na Nijmegen vertrok het 10e legioen in 105 n.Chr. naar Hongarije (Aquincum - Boedapest)! Over het feit dat het tiende legioen vóór haar komst naar Nijmegen in Noord-Frankrijk verbleef, zwijgt Stolte even hardnekkig als betekenisvol (Numaga, 1963, blz.16). Bogaers heeft in het verleden ook al eens gesteld dat de Waal als Renus begrepen moet worden en dat het Eiland der Bataven niet de Betuwe kan zijn. Deze laatste visie sluit aan bij die van archeoloog Van Es, die hetzelfde stelde. De teksten waarin over de Renus gesproken wordt passen gewoonweg niet op de Rijn. Men maakt er dan maar Waal van, want men wenst de geschiedenis kost wat kost in Nederland te houden. Een goed verstaander weet dan genoeg: de Renus is niet de Rijn, maar evenmin de Waal.
    Stolte onthoudt de lezer dit belangrijke gegeven, want hij weet maar al te goed, dat het zijn bewering fundamenteel tegenspreekt.
    Willems stelde ten aanzien van ditzelfde punt dat "als er al Bataven in Nijmegen of omgeving zijn geweest, dan hoorden zij bij het Romeinse leger ter plaatse". Zie bij Archeologie!
    Na het onderdrukken van de opstand der Bataven in 70 n.Chr. werden deze troepen, zoals dat bij de Romeinen gebruikelijk was vanwege rancune en wraak van de inheemse bevolking, altijd verplaatst naar een andere streek. Na het verblijf in Nijmegen vanaf 71 n.Chr. dus na de opstand, vertrok dit legioen in ±104 naar Hongarije.
    Na de opstand van de Bataven onderwierp Julius Civilis zich aan de Romeinen op de vernielde brug over de rivier Navalia. Bij Nijmegen is deze rivier nooit teruggevonden. De Navalia is de rivier de Nave bij Béthune. In Nijmegen slaat men deze tekst altijd angstvallig, maar begrijpelijk over.

    Het meest verbijsterende van deze affaire is, dat al deze ontdekkingen van andere historici steeds op zichzelf hebben gestaan en dat er nooit systematisch onderzoek is gedaan naar de overeenkomstige bezwaren die tegen de traditionele geschiedschrijving zijn ingebracht. Integendeel: de inspanning is steeds groter geweest om mensen die tegen de heersende opvattingen in gingen gewoon te negeren.

    Terug naar Twijfel.





    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.