De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Noord-Hollandse kerken en kapellen ca.720-1200.

Hoe kwam Echternach op het idee om kerken in Holland te gaan claimen?
De kerken in Noord-Holland zouden voormalig bezit van St.Willibrord zijn geweest. Immers daar woonden de Friezen, waar Willibrord gepredikt had. De graaf van Holland trapte daar niet in en verklaarde dat het land volkomen leeg, woest en onbewoond was toen zijn opa hier kwam. Als er kerken geweest zouden zijn dan lagen die meters onder water.
Zie kaart hiernaast. Klik op de kaart voor een vergroting.


Toen die claims mislukte toog Echternach naar Brabant, waar ondertussen enkele kerken bestonden met het patronaat van St.Willibrord. Echter niet gesticht vanuit Utrecht, maar vanuit het zuiden, vanuit de abdij van Tongerlo.

In het boek 'Noord-Hollandse kerken en kapellen in de Middeleeuwen, ca. 720-1200' schetst A.M.Nijman de geschiedenis van de oudste kerken in Noord-Holland. Dit prima uitgegeven boek verschenen bij Walburg Pers in 2005 geeft 'een duidelijk overzicht waar de geschiedenis al lang op gewacht heeft', vermeldt de uitgever. Het boek is voorzien van de nodige afbeeldingen en geeft informatie zowel op schriftelijk als op archeologisch gebied.



Een kritische lezing van de inhoud leidt echter tot andere conclusies dan de titel veronderstelt.

Voor het bestaan van kerkjes in Velsen, Oegstgeest, Heiloo, Petten en enkele andere wordt verwezen naar oorkonden van St.Willibrord. Probleem is echter dat in die oorkonden nergens deze plaatsen genoemd worden. Het zijn interpretaties van klassieke Romaanse namen die niet in Nederland thuishoren. Als voorbeeld Velsen. Velsen wordt in geen enkele klassieke oorkonde genoemd. Wel wordt Felison genoemd. Dan moet eerst met een tweede bron bewezen worden dat Felison in Holland lag en dat St.Willibrord daar in de 8e eeuw, toen er nog geen enkele bewoning was, een kerk heeft gesticht.

Uit deze en andere oorkonden blijkt dat Felison het bij Arras gelegen Feuchy was en niet Velsen. Volgens een akte van Karel Martel uit 719 lag Felison in de pagus Kinnehim lag. Kinnehim was niet Kennermerland, maar Cuinchy, op 7 km zuidoost van Béthune. Uit de akte van Karel Martel blijkt al dat Felison onder Frankische gezag was. Dat gaat voor Holland totaal niet op, zeker niet voor noordelijke Noord-Holland.

In de inleiding schrijft Numan al: Houten kerkjes uit die periode zijn niet bewaard gebleven, ongeschonden Romaanse kerken ook niet" (citaat p.7).
"Van de 44 archeologisch onderzochte kerken in Noord-Holland zijn er slechts in 3 gevallen resten van houten kerkjes teruggevonden (Assendelft, Egmond en Heiloo)".
"Vanaf de 11e/12e eeuw werd bij de bouw van kerken natuursteen toegepast, vanaf de 12e eeuw ook baksteen
(citaten p.55).

De conclusie moet dan ook zijn dat op die 3 plaatsen na, alle kerken uit de 11e/12e eeuw stammen. De periode vanaf het jaar 720 tot 1000 blijkt dus te bestaan uit slechts 3 vindplaatsen. Slechts op die plaatsen zijn resten van naar men vermoedt houten kerkjes teruggevonden, wat de voorlopers van de stenen kerken zouden zijn.
Bewezen is met die vermoedens dus niets.

En van die 3 plaatsen konden alleen Assendelft en Egmond geheel onderzocht worden. Daarmee vervalt dus feitelijk al Heiloo. Op deze 3 plaatsen is overigens nog heel wat aan te merken: zie bevindingen hiernaast.


De abdy van Egmond.

Willibrord-putjes.
De Willibrord-putjes vormen een mythisch onderdeel van de Willibrordtraditie. Het zijn een op fabels en legenden gebaseerd gebruik geworden, dat pas in de late middeleeuwen tot stand kwam, nadat de St.Willibrordtraditie in de 14e eeuw eenmaal ingevoerd was. Het was de predikers verboden te dopen uit putten, zeker omdat deze de schijn van heidendom droegen en het stilstaand en niet gezegend water onzuiver om te dopen werd beschouwd. Men behoorde te dopen in stromend water, naar het grootste voorbeeld van de doop van Jezus in de Jordaan!
De later ontstane doopvont (vont komt van fons=bron) is daarvan een symbolische afleiding, omdat niet bij elke kerk stromend water voorhanden was. Het doopwater wordt jaarlijks met Pasen opnieuw gewijd en in de doopvont gegoten. De doopvont staat traditioneel achterin de kerk aangezien een 'ongedoopt' kind nog niet de kerk voorin mocht betreden waar het heilige sacrament wordt bewaard. Het is eenzelfde achterhaald gebruik zoals ongedoopte overleden kinderen op het kerkhof ergens op een ongewijd stukje werden begraven.

Het is vooral de Roomse Heilige Kerk die op grond van valse claims in het bezit is gekomen van veel goederen en rechten. Met al of niet 'aangepaste' of onbegrepen akten en oorkonden werden rechten op kerken en omliggende landerijen bedongen, vooral ten gunste van inkomsten voor abdijen en bisdommen. Zo claimde de abdij van Echternach ten onrechte veel bezittingen die aan de kerk van Utrecht geschonken zouden zijn. Maar Utrecht (of de abdij van Egmond) heeft deze bezittingen nooit geclaimd, wetende dat het onterechte claims waren. Opvallend dat dit vooral pas gebeurde nadat de eerste mythen over St.Willibrord waren ontstaan. De eerste schrijvers na deze tijd zoals Johannes de Beka en Wilhelmus Heda 'bevestigden' in hun geschriften de 'historiciteit' van deze valse claims. De latere historici hebben de mistificaties niet doorzien, met als gevolg het ontstaan van mythen die momenteel als ware geschiedenis worden gepresenteerd.


De kapel van Heiloo.


Lees meer over de oorkonde van 1063, Egmond, St.Adelbert, Echternach en Utrecht.

Opvallend in de hele geschiedenis van de kerken van St.Willibrord en de claims van Echternach is dat kerken in Utrecht, Friesland en het oosten van Nederland in de documentatie volledig ontbreken. Zou de 'apostel van Friesland' geen enkele kerk of bezitting in Friesland of in zijn eigen bisdom Utrecht hebben gehad? Alleen dit al zou de historici ernstig argwanend moeten maken. Na 1156 werden door Echternach, na de mislukte pogingen in Holland, vervolgens een viertal kerken in Brabant geclaimd. De latere historici hebben er veertien kerken of bezittingen aan toegevoegd. Lees meer over de tekst van de oorkonde uit 1063 die tot de grote spraakverwaring heeft geleid, het dievenboekje van Echternach en over St.Willibrord en Utrecht.


De visie van Albert Delahaye.
De oorkonden waarop de vermeende bezittingen van Echternach in Noord-Holland zijn gebaseerd, blijken allemaal vervalsingen te zijn. Zie daarvoor De Ware Kijk Op deel 2, teksten 646 t/m 681.
De abdij van Willibrord in Aefternacum raakt rond 775 in verval. De goederen vervallen aan de koning die lekenabten aanstelt voor het beheer. Adelbert wordt genoemd als opvolger en wellicht laatste benedictijnerabt, mogelijk ook was hij al een lekenabt. In 857 valt de abdij ten prooi aan de invallen van de Noormannen waarbij de St.-Bertijnsabdij van St.-Omaars een toevluchtsoord vormde.
(Let op de nabijheid ervan! Vanuit Echternach zou het betekend hebben dat de monniken naar de vijand toe zouden zijn gevlucht!)
De laatste lekenabt, Siegfried van Luxemburg, verplaatst de abdij van Eperlecques naar Luxemburg waar in 973 een nieuwe benedictijnergemeenschap wordt gevormd die bekend raakt onder de naam Echternach en graaf Siegfried doet afstand van de rechten. Deze Siegfried was de vader van Lutgard van Luxemburg, die in 980 trouwde met graaf Arnulf van Gent en de moeder van Dirk III werd.
De monniken van Echternach verzamelen in de twaalfde eeuw bestaande documentatie van het klooster Aefternacum waarvan ze beweren een voortzetting te zijn. Op zoek naar de vroegere goederen van dat klooster gaan ze eerst naar de juiste streek ten zuiden van Duinkerke. Ze konden aldaar geen aanspraak meer maken omdat de goederen en rechten allang verbeurd waren verklaard. Theofried van Echternach (abt van 1093 tot 1110) vermeldde allerlei voormalig bezit in zijn Vita S. Willibrordi. Daarna is het proost Theoderic van Echternach die eind twaalfde eeuw daarover van her en der 175 stukken verzamelt voor het Liber Aureus (geschreven tussen 1190 en 1222).
Inmiddels twee volle eeuwen na de stichting van Echternach en vier eeuwen na Willibrord gaan de monniken elders op zoek naar bezittingen en rechten van Aefternacum en laten zich daarbij leiden door de veronderstelling dat met ‘Fresen’ ook wel eens de Friezen en met ‘Trajectum’ eventueel het bisdom Utrecht bedoeld zou kunnen zijn. Ze zoeken echter niet in Friesland (waarvan nog geen spoor te bekennen is) of in Utrecht (waar ze tegenover de bisschop, die ze bovendien als bondgenoot nodig hadden, geen schijn van kans maken) maar zoeken deze kerken in Holland dat als maagdelijk gebied dat na de Duinkerke 2 transgressie net droog aan het vallen was.
In de twaalfde eeuwse Vita S. Willibrordi schrijft Theofridus van Echternach dat de vorsten van Holland, Dirk (III of IV?), Floris (I) en zijn zoon Dirk (V), die 25 kerken onder het recht van de heilige bisschop onrechtmatig in bezit namen, in de bloei van hun leven (godswraak ) zijn omgekomen. De kerken worden echter niet bij name genoemd en in latere documenten komen maar 24 namen voor.
Theofried van Echternach stuurt na het jaar 1100 drie monniken naar Holland om goederen en rechten te vinden waarop aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Er wordt blijkbaar niets gevonden dat met een oudere documentatie in verband kon worden gebracht zodat lukraak bestaande kerken worden genoemd. De toen opgestelde lijsten, te vinden in het Sacramentium van Echternach dat zich in de Bibliothècque Nationale in Parijs bevindt en dat meerdere afwijkende namenlijstjes omvat, bewijst dat alle vroeger gedateerde akten met namen van kerken latere vervalsingen zijn omdat Echternach eerder niet over namen beschikte.
In 1156 maakt de abdij van Echternach op grond van een valse of vervalste akte gedateerd 1063 tegenover de graaf van Holland en de abdij van Egmond aanspraak op 24 kerken die 450 jaar eerder zouden hebben toebehoord aan Willibrord, een bezit dat de abdij al die tijd blijkbaar had laten verslonsen.

Uit de ontleding van de betreffende oorkonden uit die jaren blijkt duidelijk dat de kernacte uit 1063 een doortrapte vervalsing is slechts om in bezit te komen van goederen om het dan noodlijdende klooster van Echternach weer financiën te verstrekken.

Niet alleen Delahaye denkt daar zo over, maar ook volgens Dr. A.F.C. Koch is de betreffende oorkonde uit het jaar 1063 een vervalsing.

Heeft het boek van Delahaye ook konsekwenties voor Heilooen zo ja, welke zijn deze?
Was de vraag aan oud-archivaris van Alkmaar W.A.Fasel in een interview in Het Stadsblad d.d.8 sept.1981. Niet alleen voor Heiloo, maar ook voor Alkmaar. Om met Heiloo te beginnen, als het waar is dat Willibrord nooit bisschop van Utrecht is geweest en hier nimmer een voet heeft gezet omdat het land onder water lag, dan is het duidelijk dat hij ook niet naar Heiloo heeft kunnen komen om even een putje te graven. Volgens Delahaye is Heliglo het dorp Helfaut op 6 km van St.Omaars in Noord-Frankrijk. Hij betoogt dat het oorspronkelijke klooster en ook het bisdom van Willibrord in Noord-Frankrijk lag met daar omheen de kerken en goederen, die hij dan ook allemaal aanwijst, met inbegrip van de goederen die men in Nederland nooit heeft kunnen localiseren. Dit klooster werd in de 9de eeuw door de Noormannen bedreigd en is daarom verplaatst naar Echternaeh, dus precies zoals het met andere kloosters is gegaan. Echternaeh, dat tijdelijk verlaten werd en driemaal een andere bevolking kreeg, is pas in de 12e eeuw begonnen een greep te doen naar de voormalige eigendommen van Willibrord. Doordat de traditie verloren was gegaan is men toen in de verkeerde streek terecht gekomen, o.a. in Heiloo. Zoals het hier staat klinkt het nogal ongeloofwaardig, maar dan moet men het boek zelf maar lezen. Verder betoogt Delahaye dat de Willibrord-traditie bij de oudste schrijvers niet voorkomt, maar eveneens in de 12e eeuw in deze streken is geïntroduceerd, te weten door Echternach en gretig aangegrepen door het bisdom Utrecht. In Utrecht bestond geen enkele herinnering aan Willibrord en men bestelde enige relieken, zoals beenderen en stukjes van voorwerpen, te Echternaeh, die later als 12e eeuws zijn geïdentificeerd. Overigens, en dit is wel grappig, er bestaan twee skeletten van Willibrord, een te Abbeville in Noord-Frankrijk en een te Echternach, en verder is er nog een derde schedel te Aken. Delahaye maakt aannemelijk, dat het skelet te Echternach zeker vals is. Lees meer over Echternach en het valse skelet. Als bovenstaand verhaal juist is, dan betekent dit dat de befaamde oorkonde van 1063, waarbij Utrecht en Echternach de erfenis van Willibrord verdelen, een 12e eeuwse vervalsing is. Met als konsekwentie dat de conclusies die uit deze oorkonde getrokken zijn over het ontstaan van de parochie Alkmaar op losse schroeven komen te staan en dat ook het gegeven dat Alkmaar een dochterkerk is van Heiloo onjuist is. Er wordt dus nogal wat losgemaakt.
In de Alkmaarse binnenstad ontbreken laat-Merovingische en vroeg-Karolingische vondsten. (Bron: Archeologische Kroniek Noord-Holland 2000).

Uit het Dievenboekje van Echternach blijkt overduidelijk het vooropgezette plan tot vervalsing om in het bezit van goederen te komen. Lees meer over het dievenboekje in de voetnoot.

Opvallend bij dit hele verhaal is dat Echternach met claims uit de 11e en latere eeuwen probeert in het bezit van kerken te komen die al uit de tijd van St.Willibrord zouden stammen. Archeologisch is van het bestaan van deze kerken in de 8e eeuw geen enkel bewijs gevonden.
Een volgende (valse) acte uit 1156 bewijst het bestaan van deze plaatsen in 1156, maar allerminst dat ze ook al in de achtste eeuw bestonden. De eis van Echternach was vijfvoudig vals omdat nergens uit blijkt dat deze kerken ooit aan Willibrord hadden toebehoord :
  • nóch in de documenten van zijn bisdom Traiectum, nóch in die van zijn abdij te Aefternacum worden deze kerken eerder genoemd;
  • evenmin komen ze voor in de Vitae van Willibrord die door Alcuinus en door Theofried van Echternach werden geschreven;
  • de plaatsen die daarin wél worden genoemd kunnen niet met Kennemerland in verband worden gebracht;
  • ook in de plaatselijke bronnen van Kennemerland komen ze niet voor als kerken van Willibrord;
  • er bestaat geen pauselijke bul ter bevestiging van deze bezittingen van vóór 1063 en aan de bul van Eugenius III uit 1148 zijn de namen van de kerken later toegevoegd.

    Bovendien behoren kerken toe aan bisdommen en slechts zelden aan kloosters die landerijen en rechten kunnen bezitten. Dat is één van de redenen waarom Echternach de bisschop van Utrecht, die toch al aanspraak op Holland maakte, er in betrok.
    Volgens de akte gedagtekend 28 december 1063 erkent Bisschop Willem van Utrecht tegenover de abt van Echternach, dat de abdij voor de helft de kerken in Holland bezit, eertijds door Karel Martel (drie-en-een-halve eeuw eerder) en anderen geschonken, die de graven Dirk (III) van Holland, Dirk (IV) en Floris (I) onrechtmatig in bezit hadden genomen. De lijst is identiek aan die van 1156 en net zo vals.

    Aan welke heiligen wijdde men kerken? (C.A.Rutgers, Spiegel Historiael, jan.1972)
    De oudste kerken werden toegewijd aan St.Maarten, die tijdens zijn leven een officier geweest was en voor de adel een alleszins acceptabele beschermheilige was. Omdat de heilige zelf monnik was geweest, wijdden ook de benedictijnen graag hun kerken aan St.Maarten. De oudste (houten) kerken toegewijd aan St.Maarten zijn omgeven van de mythen. Een goed gedocumenteerde oorkonde bij iedere kerkstichting waarin het patrocinium vermeld was blijkt niet bewaard te zijn. Aan de Chronologie schonk men geen aandacht. Hoe en wanneer de verering van St.Maarten in het bisdom Utrecht gekomen is en hoe en door wie zij verder verspreid is, in welke tijd dat gebeurde, hoe de verering de eeuwen door stand hield en geleidelijk afnam ten gunste van andere heiligen, is nooit onderzocht. Dit beeld kan nog gecompleteerd worden door een studie over de altaren in kerken en kapellen en de volksgebruiken. Veel blijkt dan ook gebaseerd te zijn op de later ontstane mythen. Een uit hout opgetrokken oudere kerk (zoals in Tiel, Heiloo en op andere plaatsen) werd niet gevonden. Uit de 11e eeuw dateren slechts enkele St.Maartenkerken, uit de 12e eeuw des te meer. De eerste vermelding van een kerk in Elten (bij Terborch) dateert van 1218, dus de 13e eeuw. Het geeft ook het ontstaan van tradities aan.
    (Cursieve tekst mijnerzijds!)

    Wat weten we nu feitelijk echt over die 3 houten kerkjes?
    Voor het bestaan van deze 3 houten kerkjes uit de tijd van St.Willibrord (8e eeuw) hoeft men slechts het boek van Numan zorgvuldig te lezen. Dan blijkt al snel dat er geen enkel archeologisch noch tekstueel bewijs wordt gegeven. Numan schrijft feitelijk zelf dat het hele betoog op vermoedens en mogelijkheden is gebaseerd, waarbij de datering van de archeologisch vondsten vooral door teksten wordt 'bewezen'.

    Assendelft.
    Uit dendrochronologisch onderzoek kan geconcludeerd worden dat de kerk in de tweede helft van de 10e eeuw gebouwd zal zijn. Ter plaatse van de huidige kerk kan vanaf de 12e-13e eeuw een (tuf)stenen kerkje hebben gestaan.
    Op WIKIPEDIA lezen we: "Het oudst bekende voorkomen van de naam Assendelft, geschreven als Ascmannedilf, is van 1063."
    Commentaar: daar hoeft niets aan toegevoegd te worden. De tweede helft van de 10e eeuw is dus ruim 3 eeuwen ná St.Willibrord.

    Egmond.
    De eerste stenen kerk werd in ca.950 gebouwd door graaf Dirk II van Holland. In 1938, 1941, 1947 en 1948 werden opgravingen uitgevoerd. Diverse paalkuilen werden gevonden, behorend tot een houten gebouw (boerderij? kerkje??) met de afmetingen van ca.6.50 x 3.50 m. Van de zogenaamde stenen kerk werd slechts een deel van de funderingssleuven teruggevonden, waarmee niet bewezen is dat het een kerkje zou betreffen.

    Commentaar: er wordt geen datering gegeven van deze paalkuilen wat dan ook geen enkel bewijs vormt dat het een kerkje uit de 8e eeuw zou betreffen. Misschien was het gewoon een boerenschuurtje of een woning van 6,5 bij 3,5 meter uit de 10e eeuw of later.
    De legende van Willibrord en het putje van Heiloo (de missionaris zou als Mozes water uit de grond hebben geslagen) staat al beschreven in het Latijnse heiligenleven Vita Willibrordi van de Karolingische geleerde Alcuinus (ca 730-804). Nederlandse legenden kunnen dus oud zijn, maar dan wel dankzij het schrift. Wie leest wat er in deze Latijnse bron over het putje van Heiloo gezegd wordt, komt tamelijk bedrogen uit: het wonder is nogal dun - er wordt in het zand gegraven, gebeden en dan is er water - en bovendien wordt helemaal niet vermeld waar het verhaal zich afspeelt. In plaats van Heiloo kan het zich overal langs de Noordzeekust hebben afgespeeld.
    (Bron: Geschiedenis Magazine, sept. 2010)

    Heiloo, ook Heilo.
    In de jaren 1961-1967 zijn er opgravingen uitgevoerd in Heiloo. Op een diepte van ca.2m. werden onder de huidige kerkvloer paalkuilen aangetroffen. Uit de kleine paalkuilen kwam Badorf en Karolingisch aardewerk daterend uit ca. de 8e en 9e eeuw te voorschijn. Dit moeten de resten zijn van het kerkje dat door St.Willibrord is gesticht.

    Commentaar: let vooralop dat moeten. Met aardewerk wordt niet bewezen dat het om een kerkje zou gaan, ook al staat op dezelfde plaats later een kerk. In een kerk werd doorgaans geen aardewerk gebruikt. Bovendien werd Badorf en Karolingisch (?) aardewerk tot in de 12e eeuw geproduceerd. Het bewijst dus niets over het bestaan van een kerkje in de tijd van St.Willibrord.

    Professor E.H.P. Cordfunke.
    Tussen professor Cordfunke en oud-archivaris van Alkmaar W.A.Fasel (zie links een citaat uit een interview met Fasel in Het Stadsblad d.d.8 sept.1981) ontwikkelde zich een pennenstrijd over de waarheid van de geschiedenis van de oudste kerk in Heiloo. H.P.H. Jansen schreef over een artikel over die oudste kerk in Heilo de volgende recensie:
    'Over de oudste kerk van Heilo en de verspreiding van het christelijk geloof langs de kuststreken’, Alkmaarse historische reeks, III (1979) 37-53 mag hier wel even gesignaleerd worden omdat het onderwerp de moeite waard is en omdat tevens zo de aandacht gevestigd kan worden op de grote publicistische activiteiten (bedoeld wordt hier de hiervoor genoemde pennenstrijd! red.) die in de eerste stad van het Noorderkwartier (Alkmaar, red.) sinds enkele jaren ontplooid worden.

    Professor Cordfunke maakt aannemelijk dat er achtereenvolgens twee houten kerkjes gestaan hebben op de plaats van de huidige parochiekerk, waarvan het oudste best door Willibrord gebouwd kan zijn. De zogenaamde Willibrordusput moet uit exact dezelfde tijd dateren. Het patrocinium van de oudste kerk zal wel dat van St. Maarten geweest zijn, de tweede houten kerk, bezit van de abdij Echternach, zou dan aan Willibrord gewijd kunnen zijn. Het kerkje van Heilo vormde het centrum van een geestrug, die in de zevende eeuw zeker bewoond was, maar vlak bij de kerk was geen nederzetting; die lag wat verder op in het Heiloër bos. Later werden op die zelfde geestrug de dochterkerken van Limmen en Alkmaar gesticht. De voorstelling van zaken lijkt me plausibel en zo staan er in deze en de vorige twee delen van de reeks meer bijdragen, die niet oninteressant zijn, hoewel er ook veel klein goed van niet meer dan plaatselijk belang bij zit.

    (Bron: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 97. Martinus Nijhoff, Den Haag 1982).

    Commentaar: Let vooral op de (door mij) onderstreepte woorden, die zeggen voldoende om de theorie van Cordfunke als fabelogie te beschouwen.
    Zo schrijft men in Nederland geschiedenis, met bewoordingen als "zal best kunnen zijn".



  • Elizabeth den Hartog "De oudste kerken van Holland. Van Kerstening tot 1300". (Matrijs Utrecht 2002).

    Voor ons verhaal is feitelijk alleen het eerste hoofdstuk over de oudste kerken belangrijk. Maar zoals te verwachten is over de oudste kerken niet anders te vermelden als: "is niet veel bekend', "schaarse informatie", "blijft het beeld incompleet", "is niet meer te achterhalen", "tasten we in het duister" en "documentatie ontbreekt" (p.19).

    Den Hartog maakt dezelfde fout als eerdere historici door de oudste schriftelijke overlevering over de bekering van de Friezen in Nederland te plaatsen. Dan wel niet in Friesland, maar in Noord-Holland.
    Dat het klooster in Echternach door Willibrord gesticht zou zijn is eveneens een nog nooit bewezen hypothese. Lees meer over Echternach

    Op dit grondgebied werden kerken gesticht, wanneer en waar is niet precies bekend, maar al in de elfde eeuw bezat Echternach hier een omvangrijke groep kerken en kapellen. (p.21). Wat hier door Den Hartog beweerd wordt is verre van de historische waarheid. Echternach heeft nooit kerken in Holland in bezit gehad. De pogingen daartoe zijn nooit geslaagd. In ruil voor die (onterechte) claims kreeg Echternach schapenweiden op Schouwen en ging later kerken in Brabant claimen.

    Met dit boek wil Den Hartog aantonen dat de oorkonde uit het jaar 1063 wel degelijk betrekking had op de Hollandse kerken. De claims die Echternach in 1156 stelt (dat is 100 jaar later!) zouden dan ook terecht zijn? Het gaat ons uiteraard om dit gegegeven: Toont Den Hartog aan dat de opsomming in de oorkonden uit het jaar 1063 overeen komt met stichtingen van Kerken door St.Willibrord? Welke bewijzen zijn er voor de periode tussen de 8ste en 10de eeuw? Recensent G.van Tussenbroek (BULLETIN KNOB 2004-1/2 49) noemt het een kloek en zeer fraai verzorgd boek, waarin de Hollandse kerkgebouwen van vóór 1300 als groep worden bestudeerd en in de context van de toenmalige tijd en samenleving worden geplaatst (p. 7).

    Het voormalige graafschap Holland telde vóór 1300 nog geen honderd kerken, de oudste in houtbouw, al vrij snel in tufsteen en vanaf de late twaalfde eeuw in baksteen. Nog geen honderd? Zijn dat er 95 of maar 24 wat uit de teksten zou blijken? De kerken die in die tijd in het graafschap Holland werden gebouwd, moeten gezien de zeldzaamheid en de hoge bouwkosten zeer prestigieuze bouwwerken zijn geweest. Zeldzaamheid? Hoge bouwkosten? Hoe komt Den Hartog dan aan honderd kerken? Opvallend in het hele verhaal blijft ook waarom St.Willibrord die toch als stichter gezien werd, geen kerken bouwde in eigen bisdom Utrecht of in Friesland? Hij was toch de 'Apostel van Friesland?' ook al is de algemene opvattingen dat het bekeren daar niet gelukt is, wat wel later blijkt met de moord op Bonifatius en zijn gezellen in 754 in Dockinchirica.

    Opvallend is dat het weinige dat over die vroegste periode bekend is, op sommige punten afwijkt van de vroege kerkenbouw elders in het Rijn-Maasgebied, met name het gebruik van tufsteen bij kerkenbouw. Het muurwerk van een aantal van de oudste tufstenen kerken bevat blokken tufsteen, die vermoedelijk van Romeinse herkomst zijn. Zoals Romeinse bouwwerken als steengroeve voor kerken dienden, werden op hun beurt in later eeuwen veel restanten van tufstenen kerken vermalen tot tras, om met behulp daarvan bakstenen aan elkaar te metselen. Opvallend is ook dat niet de kloosters of de plaatselijke bevolking kerken bouwden (volgens Den Hartog), maar vooral de lokale adel. Zo was het gravenhuis verantwoordelijk voor de bouw van de abdijkerken van Egmond (waar in de tiende eeuw al een kerk gebouwd werd) en van Rijnsburg. Veel kerken zouden niet bedoeld zijn voor de eredienst, maar als mausoleum voor de adel. Zo vormt dit boek een boeiende bron van informatie over de vraag wanneer in Holland, op welke locaties en op wiens initiatief, het versteningsproces bij de kerkenbouw plaatsvond,. Maar op deze vragen wrdt geen rechtstreeks antwoord gegeven. Het is wel duidelijk dat al die kerken in Holland dan ook niet door St.Willibrord gebouwd zijn. Een nader onderzoek naar elk van de verschillende kerken laat zij graag over aan lokale historici of andere vorsers.
    Volgens Den Hartog bouwden niet de predikers zoals St.Willibrord de kerken, maar de adel. Daarmee kan er weer een mythe van tafel.

    Er is (ook volgens Van Tussenbroek) meer aan te merken op dit betoog van Den Hartog en wel het volgende:
  • Schaarse paalgaten zijn een wat magere basis om als bewijs te dienen van aanwezigheid van (houten) kerken als voorlopers van de tufstenen kerken.
  • Plattegronden van houten voorgangers, waarvan meestal niet meer dan enkele paalgaten zijn aangetroffen, kunnen slechts met moeite worden gereconstrueerd. Hoe weet men dat die paalgaten van kerken waren?
  • In het hele graafschap Holland waren aan het einde van de twaalfde eeuw nog geen honderd stenen gebouwen te vinden (p.11). De datering van deze gebouwen levert dikwijls problemen op. Waren dat dan allemaal kerken?
  • Niet alleen zijn geen oude houtconstructies meer aanwezig, maar ook talloze aanpassingen en restauraties in later tijd maken het vroege kerkenlandschap nogal ondoorzichtig.
  • Veel dateringen van de kerken berusten op hypothesen en mythen.
  • De vroegste geschiedenis van de Hollandse kerken, zogenaam door Willibrord in de achtste eeuw gesticht, zijn blijkbaar aan de abdij van Echternach nagelaten, maar na veel geharrewar toch in het bezit van de Hollandse graven gekomen, waarna Echternach ze toch weer terug wilde hebben. Hoe dat dan zat wordt in dit boek niet duidelijk.
  • Over de kerkgebouwen uit deze periode van onder andere Egmond, Hallem, Assendelft, Heiloo, is bijzonder weinig bekend, stelt Den Hartog. Wat is 'bijzonder weinig'? Of moet het zijn dat er 'helemaal niets' bekend is?
  • De eerste stenen kerken werden opgetrokken van Romeins afbraakmateriaal, waarvan de datering omstreden is (9de of 10de eeuw of nog later?).
  • Met de kerkenbouw met tufsteen en baksteen, zijn we al aan het einde van de tiende eeuw, met baksteen zelfs aan het einde van de twaalfde eeuw. Dat is dan ruim 3 eeuwen na St.Willibrord.
  • Een essentiële passage vinden we op p. 69, als het gaat om de opdrachtgevers en bouwers van stenen kerken. De gangbare opvatting dat de bouw van stenen kerken verband houdt met de opkomst van de steden. Deze opvatting is volgens Den Hartog onhoudbaar. Het oprichten van een stenen gebouw was bijzonder kostbaar en de meeste tufstenen kerken waren te vinden in gemeenschappen waarvan het aantal inwoners te klein was om de bouwkosten te kunnen dragen. Blijkbaar komt ze zo tot de opvattingen dat de adel die kerken bouwden, net zoals de adel ook later het initiatief nam voor de dijkenbouw.
  • Natuurlijk kan men zich erover verbazen hoe relatief kleine gemeenschappen in het verleden grote bouwwerken neerzetten, maar een bewijs voor de onjuistheid van die zienswijze is daarmee nog niet geleverd. Toch wordt de hypothese vanaf dit moment als waarheid aangenomen: parochianen speelden een rol bij het onderhoud van de kerk en droegen bij met fysieke arbeid (p.70-71), maar speelden geen rol bij de beslissing een kerk in steen te bouwen. Deze hypothese is programmatisch voor de rest van het boek: niet de eenvoudige gelovigen, maar de graaf en de adel waren verantwoordelijk voor de bouw en vormgeving van de kerken.

    Hiermee wordt de kern van het probleem aangesneden. WIE BOUWDE(N) DE KERKEN, dus wie kan als eigenaar beschouwd worden? De adel? De bevolking? (Waren zij dan al bekeerd?) Of de predikers onder leiding van St.Willibrord?


    Prediking van St.Willibrord onder de Friezen. Schoolplaat 19e eeuw. Na het vernielen van hun afgodsbeelden zal de bevolking niet open gestaan hebben voor dat nieuwe geloof.
  • Volgens Elizabeth den Hartog waren er in Noord-Holland wel 50 kerken: zie kaart hiernaast (p.17), al staan daar wel 85 kerken op, waarvan 67 van tufsteen (dus van ná de 10e eeuw) en 18 van baksteen (dus van ná de 12e eeuw).
    Klik op de kaart voor een vergroting.

  • Hoofdstuk 3 is geheel gewijd aan de twee belangrijkste Hollandse kloosters: Egmond en Rijnsburg.
    1. Met betrekking tot de gereconstrueerde eerste stenen abdijkerk van Egmond (zie daar) wordt gesuggereerd dat deze vanwege zijn geringe omvang slechts een deel van de werkelijke kerk is, namelijk een substantieel deel van een schip zonder zijbeuken. De koorpartij zou ontbreken maar de auteur weet op basis van een architectuuriconologische hypothese wel te melden hoe deze eruit moet hebben gezien.
    2. Bij het klaverblad van de abdijkerk van Rijnsburg dat in de literatuur als twaalfde-eeuws wordt gedateerd en waarvan tot voor kort werd aangenomen dat het de laatste rustplaats van Floris V was, meent Den Hartog te kunnen aantonen dat het helemaal niet om de absis van de abdijkerk, maar om de gravenkapel gaat. In beide gevallen is de argumentatie niet overtuigend.
  • Hoofdstuk 4 behandelt de graven van Holland en hun kerken. De graven van Holland hadden in de twaalfde en dertiende eeuw geen vaste residentie maar trokken rond van plaats tot plaats. Daarbij worden slechts Vlaardingen en Dordrecht genoemd, die wel erg ver van Kennemerland liggen, waar toch de oudste St.Willibrordkerken worden gecentreerd.
  • De bewijsvoering voor Vlaardingen komt echter niet verder dan de constatering dat Vlaardingen in de elfde eeuw in het hele graafschap de enige nederzetting met allure was en dat de graven het eventueel tot een nieuw grafelijk centrum wilden uitbouwen.

  • Het volgende hoofdstuk gaat op hetzelfde stramien verder: steenbouw en adel gaan samen, waarbij veel van de tufstenen kerken te vinden zijn in plaatsen waar de oudste en meest voorname geslachten hun stamslot hadden.
  • Den Hartog stelt nogmaals dat het voorstelbaar is dat veel van de tufstenen kerken in Holland door de adel werden gebouwd (p.166).
  • Status en patronaats- en collatierecht van de adel en het feit dat adellijken midden in door hun gestichte kapellen of kerken werden begraven (een recht dat alleen aan de stichter van een kerk is voorbehouden), wijzen op adellijke inmenging. Volgen De Hartof stelde de adel het patronaat van een kerk in en benoemde de pastoor? Dus niet de bisschop van Utrecht of de Paus van Rome? Is kunsthistorica Den Hartog die geboren is in Goes (1962), maar opgroeide in Nijmegen, wel katholiek?
  • Naar mijn mening wil Den Hartog veel te veel bewijzen en worden er te veel toeschrijvingen gedaan, die eenvoudigweg niet worden waargemaakt.
  • De rol van de adel als opdrachtgever is een hypothese, die echter als niet geheel te bewijzen waarheid wordt gepresenteerd, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot Velsen (p.188) en Voorhout (p.193). Het gaat in deze gevallen echter niet om aan te tonen dat er in de desbetreffende plaatsen adellijke geslachten aanwezig waren, maar om hun rol als opdrachtgever bij de bouw van stenen kerken.
  • Den Hartog heeft steekhoudende argumenten, maar door de associatieve en vaak geforceerde pogingen om alles te verklaren raken deze ondergesneeuwd.
  • Dit is ook het geval bij de poging de kerk van Sassenheim toe te schrijven aan een Utrechtse opdrachtgever (p. 224). Zonder te pogen de kerk met moderne methodes preciezer te dateren, wordt vanuit een hypothetisch architectuurconcept een verklaringsmodel opgesteld.
  • Ook met sarcofagen bewijs je niets. Het zijn verplaatsbare objecten die, wat de steensoort al aangeeft, van elders komen (p.234). Door wie en wanneer deze in Holland terecht zijn gekomen valt niet te achterhalen en dus niets mee te bewijzen over ouderdom van kerken.

    Elizabeth den Hartog dient G.van Tussenbroek van Repliek in BULLETIN KNOB2004-I/2 50.
    Zij stelt dat in De Oudste Kerken van Holland het uitgangspunt was de tufstenen kerken van Holland als groep te bestuderen, te kijken naar hun verspreiding en proberen te achterhalen wie deze kerken bouwden en met welke intenties. Uit mijn onderzoek is gebleken dat het aantal tufstenen kerken in Holland aanzienlijk groter was dan steeds is verondersteld. Ging men tot nu toe uit van zo'n 25 a 30 exemplaren, door mijn onderzoek is dat aantal zeker verdubbeld. Maar dan toch geen 100? Blijkbaar had de recensent graag een ander boek gezien, gericht op een bouwkundige analyse van de kerken. Echter, bij de meeste kerken is op dat gebied niets te onderzoeken. De recensent schrijft: "de talloze aanpassingen en restauraties in later tijd maken het vroege kerkenlandschap nogal ondoorzichtig". Dat is nogal zwak uitgedrukt. In Holland zijn nauwelijks originele Romaanse bouwdelen te vinden; driekwart van de kerken is er eenvoudigweg niet meer.

    Het is wel duidelijk dat er juist van die eerste kerken waar het in de teksten over gaat, niets meer te vinden is in Holland. Het blijkt ook wel uit het uitgangspunt dat de tufstenen kerken betrof, die pas aan het einde van de tiende eeuw gingen voorkomen. Dat is bijna drie (3!) eeuwen ná St.Willbrord en St.Adelbert. Als het al de tiende eeuw was, dat eerst eens bewezen moet worden en niet aangenomen op vervalste oorkonden of kopieën uit de 15e eeuw.

    Dan geeft Den Hartog nog een opsomming in haar repliek van alle door haar bedoelde kerken en komt tot een totaal aantal van liefst plaatsen, waarvan er maar 12 van over blijken te zijn. Ook in deze gevallen is het beeld fragmentarisch, een toren hier, een muur daar, en dat alles nog eens zwaar gerestaureerd.

    De recensent schrijft dat er over de materiële aspecten van de oudste Hollandse kerken nauwelijks nieuwe feiten bekend zijn geworden. Dat is waar, schrijft Den Hartog, maar, aangezien zeker 75% van die kerken voorgoed verdwenen is, lag dat eigenlijk in de lijn der verwachtingen. Bouwhistorische analyse van de nog bestaande resten levert mogelijk aanvullende gegevens op, maar of het harde dateringen oplevert, waag ik te betwijfelen. Alleen vanuit de archeologie zijn waarschijnlijk nog substantiële bijdragen te verwachten.

    In de meeste studies over de kerkgebouwen zelf wordt de aanwezigheid van tufsteen vermeld, er wordt geconcludeerd dat er een tufstenen voorganger was, einde verhaal. Deze weg heb ik dus niet bewandeld. Een kerk is meer dan het materiaal alleen, een kerk die gebouwd werd in het moerassige Holland met steen die vanuit de Eifel werd aangevoerd zegt enorm veel over de ondernemingsdrang van onze voorouders, van hun financiële inzet en hun wens om mee te gaan in de vaart der volkeren en iets te bouwen voor de eeuwigheid.
    Het zijn juiste die vermeende voorgangers vóór die tufstenen kerken die voor ons interessant en wezelijk zijn.

    Van diezelfde wens getuigen de zandstenen sarcofagen die eveneens van veraf naar Holland werden getransporteerd en die in het herkomstgebied alleen te vinden zijn als graven van hoogadellijke personen en geestelijken van hoge rang. Het antwoord op de vraag voor wie de sarcofagen in het Hollandse bestemd waren, zegt daarom naar mijn idee ook iets over de bouwers van de tufstenen kerken. Misschien weten we niet meer hoe de tufstenen kerken eruit zagen - en dat zullen we waarschijnlijk nooit te weten komen -, Misschien? Waarschijnlijk? Zeg maar gewoon NIETS WETEN WE. Hebben die ooit bestaan? toch is hun aanwezigheid in het landschap een historisch fenomeen van belang dat nader onderzoek verdient, al moeten we dan een verklarend model opstellen dat grotendeels gebaseerd is op 'circumstantial evidence'. Ofwel fantasie en hypothesen.
    Ik veronderstel inderdaad dat de meeste tufstenen kerken in de westelijke kuststrook van Holland door de daar woonachtige adel zijn gebouwd. Dat is een hypothese die ik geprobeerd heb te substantiëren door na te gaan of er in al de plaatsen met tufstenen kerken ook belangrijke adellijke geslachten woonden. Daarbij heb ik gewezen op een aantal zaken die adellijke betrokkenheid bij de bouw aannemelijk maken: bv. de zandstenen sarcofagen, begravingen 'in medio ecclesiae', ruzies over de beste zetel in het koor later in de Middeleeuwen, schriftelijke overleveringen en bronnen waaruit blijkt dat adellijken inderdaad kerken bouwden. Het is en blijft natuurlijk een hypothese. Hoe kan het ook anders wanneer men zich bezig houdt met de bestudering van een slecht bewaarde groep slecht gedocumenteerde gebouwen.

    De recensent wijst in zijn verhaal het gebruik van de hypothese meermalen af; foei, dat kan je niet bewijzen. Zonder hypothesen is dit materiaal echter niet te behandelen en door de hypothese af te wijzen maakt de recensent Hollands oudste kerken onbespreekbaar. In afwezigheid van een model verwordt de opsomming van de restanten van de Hollandse tufsteenbouw tot weinig meer dan een zinloze accumulatie van nog geen honderd fragmenten tufsteen. Uit het bovenstaande blijkt een verschil van mening over het wetenschappelijk paradigma en met name over het gebruik van de hypothese. Den Hartog stelt hier dus dat de geschiedenis van die oudste kerken in Holland slechts op hypothesen is gebaseerd. Dan houdt toch alles op?

    We kunnen in elk geval vaststellen dat:
  • van de oudste kerken archeologisch alle aanwijzingen of bewijzen ontbreken.
  • Bovendien zijn de opsommingen van de plaatsen in de teksten uit 1063, 1148 en 1156 zo verschillend, dat daaruit ook geen concrete bewijzen te halen zijn.
  • Daarnaast blijft het hiaat tussen de 8ste en 10de eeuw een groot probleem. Was er in die tijd wel zoveel bewoning in Kennemerland dat zo'n groot aantal van toch minstens 24 kerken verklaarbaar en aannemelijk te maken is?
  • Dan blijft ook de vraag nog "Wie de kerken bouwde(n)? Was dat St.Willibrord of de adel? Volgens Den Hartog was het de adel die de kerken bouwde en het dus geen bezit was van het bisdom Utrecht of de abdij van Echternach.

    De algemene conclusie moet dan ook zijn: ook dit boek geeft geen enkel bewijs van een aantoonbare relatie van de kerken(bouw) met het bisdom van St.Willibrord of met de abdij van Echternach. Dat de claim van Echternach op de kerken in Holland dan ook mislukt is, is vanzelfsprekend.


  • De bekering heeft zich ingezet!
    Op WIKIPEDIA lezen we nu (2020) de feitelijke inzichten.
    "Rondom de kerstening zijn diverse verhalen bekend. Maar ook hier ontbreekt het aan schriftelijke en archeologische bronnen. Veel van de verhalen zijn ontstaan in de loop van de 17e eeuw. Toen was sprake van een romantisering van het buitenleven. Sommigen zijn nog steeds van mening dat het Heilooër bos identiek is aan het Baduhennawoud waar de Friezen in een slag 1300 Romeinen doodden. Zo werd gezegd dat het woud van Baduhenna na de kerstening werd verdoemd voor zijn heidense rituelen.
    Het zal Willibrord zijn geweest die er rond 690 gepredikt heeft en er een bedevaartsoord van heeft gemaakt. Echter zijn geen archeologische vondsten bekend die dit verhaal kunnen bevestigen. Bovendien is nog maar de vraag of ten tijde van het verhaal het gebied bebost is geweest. Het huidige bos is veel jonger."
    .

    Ook op andere plaatsen begint de wetenschap door te dringen dat de hele St.Willibrordus traditie een grote mythe is, gebaseerd op onjuist gelezen FRANSE schriftelijke bronnen.

    Het boek van Numan (zie kader links), dat overtuigend oogt, is een volgend voorbeeld dat men, ondanks het ontbreken van feitelijke bewijzen, toch blijft vasthouden aan de eenmaal gevormde mythen.
    Zorgvuldig nadenken over eigen bevindingen is er ook bij Numan niet bij.

    De aloude devotie blijkt sterker dan het moderne wetenschapppelijk onderzoek.


    Lees het boek "De Ware Kijk Op" en oordeel zelf.