Onzekerheden bij de Koolstof-14 methode.
Archeologen gebruiken de koolstof-14 (C-14) methode om de ouderdom van objecten te bepalen. Het is een methode van radiometrische datering waarmee de ouderdom van organisch materiaal en ecofacten wordt bepaald met behulp van de isotoop koolstof-14. Dit gebeurt door kernreacties ten gevolge van de kosmische straling waaraan de aarde voortdurend blootstaat. Zodra een organisme sterft houdt de uitwisseling van koolstofbevattende verbindingen op, en neemt het gehalte aan 14C dus (zeer langzaam, conform de halveringstijd) af. Zoals bij alle metingen het geval is, is een ouderdom bepaald met behulp van deze methode onderhevig aan een bepaalde onzekerheidsmarge.

Maar: de hele berekening is gebaseerd op een dubbele aanname.
1. de begindata zijn aangenomen dateringen en 2. de halveringstijd is eveneens een aangenomen opvatting.


  • Bij de berekening van de halveringstijd is uitgegaan van een liniaire afname. Studies hebben uitgewezen dat dit uitgangspunt onjuist is. Er is geen sprake van een liniaire afname.
  • C14-datering is gebaseerd op het CO2 gehalte in het milieu waarvan wij nu weten dat die zelfs van plaats tot plaats verschillend kan zijn. Binnensteden worden gesloten voor vervuilende (vracht-)auto's vanwege te hoge concentraties CO2, terwijl de daar omheen liggende wijken een lager CO2 gehalte in de atmosfeer blijken te hebben.
  • Er wordt bij de C-14 methode geen rekening gehouden met de wisselingen in kosmische straling, klimaatveranderingen of verschillen in uitbarstingen van de zon.
  • De mate van de onzekerheid neemt ook toe naargelang er meer of minder verontreiniging van het materiaal heeft plaatsgevonden.
  • Verontreiniging van het materiaal met (nieuw) levend materiaal vindt bijvoorbeeld plaats op een later tijdstip als micro-organismen zich in het oorspronkelijke materiaal vestigen en ook koolstofdioxide uit de atmosfeer opnemen. Waterplanten krijgen een deel van de koolstof die ze opnemen, niet in de vorm van koolstofdioxide (CO2) binnen, maar in de vorm van opgeloste carbonaten. Vaak zijn deze in water opgeloste koolstofverbindingen al erg oud, waardoor ze geen of veel minder C14 bevatten. In het water aangetroffen materialen lijken op basis van hun C14-datering dan ouder dan ze in werkelijkheid zijn. Dit is het zogenaamde hardwater-effect.
  • Een belangrijke bron van 'verontreiniging' blijkt voedsel te zijn. Van mensen die veel vis aten -vissers bijv.- blijken skeletresten tot wel 400 jaar ouder gedateerd te zijn dan hun werkelijke ouderdom, bekend van schriftelijke gegevens. (Zie B.K.S.Dijkstra, Een stamboom in been, 1991).
  • Daarnaast is de aanvangsconcentratie van het C-14 in organismen niet altijd precies gelijk, omdat het groeiproces, en daarmee het C-14 gehalte zelf ook varieert. Met andere woorden: als je de beginwaarde niet kent, die voor alle materie niet gelijk is, is het ook niet mogelijk de halveringswaarde te bepalen.
  • Ook speelt de hoogte waarop bijv. de bomen gegroeid hebben een rol. Er is een verschil tussen zeeniveau of berglandschap. Als niet exact bekend is waar een boom gestaan heeft, is de datering van hout dus onzeker. Bovendien blijkt er een groot verschil te bestaan in de breedtegraad waar een boom groeide. Of de plaats van zijn bestaan ook voor de mens geldt is onbekend!

    In 1992 heeft zich een nieuw gegeven aangediend. Men heeft namelijk sceletdeeltjes, welke worden toegeschreven aan St. Adelbert, laten onderzoeken door middel van de C14-methode (Tijdschr. Archaeometry nr.34 (1992), bl.149.). Uit dit onderzoek blijkt dat de skeletdeeltjes uit de 7e/8e eeuw stammen. Niets aan de hand dus, zou men zeggen.Tegen deze conclusie heeft dr.B.K.S.Dijkstra, die het onderzoek entameerde, echter bezwaar aangetekend. Dijkstra heeft namelijk de C14-methode toegepast op de skeletten van een aantal 'Hollandse graven en gravinnen. Aangezien van deze graven en gravinnen het sterfjaar bekend is, was dit een unieke gelegenheid om te controleren of de C14-methode klopt. Welnu, het bleek dat de C14-dateringen veel te oud uitvielen, zodat een correctiefactor moest worden ingebouwd. Vastgesteld werd, dat bij een dieet van zeevoedsel de menselijke beenderen veel oude koolstof bevatten en dat deze koolstof de oorzaak is van de te oude dateringen. Bij Dirk I, die zijn jeugd aan het Frankische hof doorbracht (waar veel vlees en weinig vis zal zijn gegeten), was het verschil maar 130 jaar, terwijl bij Willem I, die leefde ten tijde van grote overstromingen (waarbij vee verloren ging en vlees dus schaars zal zijn geweest), het verschil maar liefst 412 jaar bedroeg. Welke konsekwenties heeft dit voor St.Adelbert? De heilige zal als kloosterling weinig of geen vlees gegeten hebben, terwijl - als hij te Egmond heeft gewoond - hij aan vis geen gebrek zal hebben gehad. Er zijn derhalve twee mogelijkheden: Of het scelet stamt inderdaad uit de 7e/8e eeuw en dan heeft Adelbert niet te Egmond geleefd (maar is van elders geïmporteerd) of het skelet is veel jonger en kan dus onmogelijk van Adelbert zijn. In dat geval heeft men een willekeurig skelet opgegraven en dit den voIke als "Sint Adelbert" gepresenteerd. Als dit scelet afkomstig zou zijn van een Egmondse viseter, we bij de 7e/8e eeuw vier eeuwen of meer mogen optellen. We komen dan terecht in de 11e/12e eeuw, precies de tijd waarin de Adelbert-mythe ontstond.

    Zie Westerheem 4 van augustus 2013: de C14-dateringsmethode, waarin enkele kritische kanttekeningen (zoals hierboven genoemd) worden beschreven.
    Zie ook het artikel in SEMafoor 3 van 2015. De basisaanname achter de C-14 methode -dat de concentratie van C-14 in de atmosfeer altijd constant geweest is- bleek uiteindelijk niet te kloppen.