In 1166 verleende Frederik Barbarossa aan de stad Aken het zogenaamde Karel-privilegie, de verlening van een nieuw stadsrecht, waarin de keizer met een uitdrukkelijk beroep op het feit dat Karel de Grote er geresideerd had, aan de stad en de inwoners zeer vergaande vrijheden verleende. De diepste betekenis komt tot uitdrukking in deze passage: "Niemand die van grootvader of oerouder af tot deze koningszetel behoort, zelfs als hij elders verblijft, mag door een koning of keizer in leenroerigheid worden gebracht". Met de vroegere vrijen, de geestelijken en leken van de parochie Aken, werden nu de anderen gelijkgesteld, namelijk de koninklijke dienstbaren of andere halfvrije inwoners van de palts. Het voorrecht gold zelfs voor de personen, die elders woonden maar van een voormalige dienstbare van de palts afstamden. Hierdoor werd van het dorp, dat Aken nog altijd was, het Munster en de palts een nieuwe rechtsgemeenschap gevormd: de stad. Het Karel-privilege is voor Aken het eerste en voornaamste stadsrecht geworden, dat later ontelbare malen door keizers en koningen is bevestigd.
Dat zo'n privilegie voor Nijmegen niet bestaat, is niet eens het belangrijkste aspect. Veel indringerder is immers de vraag, waarom Nijmegen nooit gepoogd heeft datzelfde privilegie te verkrijgen daar Nijmegen er evenveel recht op zou hebben gehad als Aken. Men zou zelfs moeten zeggen: nog meer recht, omdat Nijmegen al in 777 de residentie Noviomagus zou zijn, terwijl Aken pas in 796 de prioriteit verkreeg. De enig mogelijke konklusie is dan ook, dat in de 12e eeuw niet de gedachte leefde dat Nijmegen een voormalige residentie van Karel de Grote was geweest. Zowel de bewoners van Nijmegen, die er immers niet om gevraagd hebben, als Frederik Barbarossa waren er in 1166 niet van overtuigd dat Nijmegen recht had op dat Karel-privilege.