M. Schönfeld, Nederlandse waternamen (Amsterdam 1955);
D.P. Blok, 'Drentse waternamen', in: P.L.M. Tummers en D.P. Blok, Waternamen in Limburg en Drente (Amsterdam 1968).
Schönfeld (1880-1958) is lange tijd als dé autoriteit beschouwd van de naamgeving van plaatsen e.d. in Nederland. Hij heeft zic met nam verlaten op Duitse opvattingen, zoals blijkt uit zijn in 1911 gepubliceerde Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen gevolgd door Historische grammatica van het Nederlands (1921) en de publicaties Veldnamen in Nederland (1949, 2e dr. 1950) en Nederlandse waternamen (1955). Hij had veel navolgers, met name prof.dr.D.P.Blok.
Maar zoals dat gaat, heeft Schönfeld ook weer het nodige nageschreven van voorgangers, wat hij in de het Woord vooraf en de Inleiding van zijn publicatie over Veldnamen ook aangeeft.
Schönfeld schrijft in zijn Inleiding al: De verklaring van de veldnamen stuit dikwijls op grote moeilijkheden. "De hele houding van de auteur moet tentatief en verkennend zijn, in plaats van dogmatisch of definitief".
"Een vaak daarbij begane fout is, dat, nadat men uit een toponiem geconcludeerd heeft tot het bestaan van een woord (b.v. bronk “weide” op grond van Bronkhorst), dit woord als een realiteit wordt beschouwd, waarmee men allerlei toponiemen verklaart; een noodlottige cirkelgang die vaak tot bedenkelijke resultaten heeft geleid. Ook anecdotische verklaringen dienen met het grootste wantrouwen begroet te worden; het bijeenbrengen van verspreid materiaal kan soms reeds de onjuistheid ervan aantonen".
Moritz Schönfeld, Veldnamen in Nederland.
Inhoudsopgave
Woord vooraf
A. Inleiding
B. De verschillende groepen.
I. Benoeming naar het verschil van hoog en laag.
II. Benoeming naar de gesteldheid van de bodem: vruchtbaarheid en grondsoort.
III. Benoeming naar de begroeiing.
IV. Benoeming naar het gebruik dat van de bodem gemaakt wordt.
V. Benomeing naar de dieren die er huisden
VI. Benoeming naar de dieren die men op de weiden liet grazen.
VII. Benoeming naar de grootte.
VIII. Benoeming naar de vorm.
IX. Benoeming naar de ligging
X. Benoeming naar afsluiting, omheining, grensteken.
XI. Benoeming naar het water waaraan het land ligt; naar plassen, meertjes die op het land aanwezig waren of waaruit het land ontstaan is; naar leemkuilen, veenputten, drinkplaatsen voor het vee enz.
XII. Benoeming naar een weg over of langs het land; een dam of dijk; een brug of sluis.
XIII. Benoeming naar een - al of niet sedert verdwenen - bouwsel (molen, huis of hut, bedrijf, verdedigingswerk), begraafplaats enz..
XIV. Benoeming naar bezitter of gebruiker.
Register
Inhoudsopgave
Bijlage