Terug naar de Romeinen in Nederland

Dr.A.W.Byvanck.

Dr.A.W. Byvanck (Alexander Willem, 1884-1970) bevestigt in zijn boek "Nederland in den Romeinschen Tijd" de visie van Albert Delahaye op een onmiskenbare wijze.
Overal waar Delahaye zijn twijfel uitsprak over de gangbare Romeinse traditie, lees je bij Byvanck diezelfde twijfel. Het verschil is dat Byvanck, ondanks zijn twijfel toch vasthield aan de traditie en Delahaye op zoek ging naar logische en samenhangende antwoorden, en deze ook vond.

Byvanck noemt de klassieke auteurs zoals Julius Caesar, Tacitus, Strabo, Ptolemeus, Mela, Plinius e.a. vaag, verwarrend, onjuist, foutief, minder begrijpelijk, onduidelijk en hun berichten verwrongen.
Klik hier voor enkele opvallende passages uit het boek "Nederland in den Romeinsche Tijd"

Byvanck noemt de identificatie van de Romeinse plaatsen in Nederland onzeker, waarschijnlijk, een aanname of vermoeden of geheel onbekend.
Klik hier voor enkele opvallende passages over de Peutingerkaart uit het boek "Nederland in den Romeinsche Tijd"




Dr. A.W. Byvanck wordt nog steeds beschouwd als de autoriteit op het gebied van Romeins Nederland. Hij is een veel nageschreven en weinig bekritiseerde auteur, ook al spreekt hij vaak zelf zijn ernstige twijfel uit. Wat bij Byvanck "vermoedelijk", "waarschijnlijk" of "niet onaannemelijk" is, wordt bij zijn 'naschrijvers' zonder verdere aanwijzingen of bewijzen, plots een zekerheid, ofwel een traditie. Zo schrijft men in Nederland geschiedenis.

De geschiedenis van de Friezen is voor ons volkomen stom. (Byvanck, o.c.p.531)
De Romeinen zouden in Friesland enige nederzettingen gehad hebben; elders zijn losse vondsten te voorschijn gekomen. Na het midden van de 3e eeuw blijkt niets meer van enige Friese activiteit. Bij iedereen zal de vraag rijzen, hoe de Romeinen dit machtige en lastige volk van de Friezen in bedwang hebben kunnen houden, als zij in Noord-Nederland zouden hebben gewoond, zo ver buiten de grenzen van hun rijk. Welke Romein zou zich dan druk hebben gemaakt om dit zo verspreid levende volk, waarvan archeologisch nauwelijks bewoning is teruggevonden?

Lees meer over Byvanck en zijn opvattingen in: deel 2.

"Intussen heeft Gaius Caesar (39 n.Chr.) deze gelegenheid aangegrepen om een expeditie over den Rijn te ondernemen. Hij trok het gebied van de Chatten binnen en behaalde daar ook wel enig succes. De gebeurtenis, waarover ons geen nadere bijzonderheden bekend zijn, kan dus ook aan het Kanaal hebben plaats gehad. Van de tocht naar Britannië is niets gekomen. De keizer (Caligula) heeft de soldaten schelpen laten verzamelen aan het strand als buit op den oceaan. Als enig resultaat toonde men later een groot monument, dat Gaius (in opdracht van de keizer) had laten oprichten bij de voorbereiding van de expeditie als teken van een overwinning op de zee en dat later als vuurtoren dienst deed. Men zoekt het in de buurt van Boulogne-sur-Mer of bij Katwijk (p.145)".
Wat was Byvanck hier dicht bij de ware kijk op de geschiedenis van de Romeinen.

Deze vuurtoren is in Boulogne-sur-Mer nog steeds bekend als de "Phare de Caligula" of "Tour d'Ordre" en heeft er 14 eeuwen gestaan. Klik op Phare de Caligula voor de verwijzingen.
Het staat dus vast dat de bedoelde tekst over Boulogne-sur-Mer handelt en allerminst over Katwijk. Trek je de enig juiste conclusie uit deze vaststelling, dan handelen ook parallelle teksten niet over Nederland en valt de Romeinse traditie van Nederland als een kaartenhuis in elkaar!


Dr.A.W. Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd, 2 delen, Leiden 1943-1944.
Byvanck is de eerste historicus die een volledig overzicht van de geschiedenis uit de Romeinse tijd heeft beschreven. Hij is sindsdien een veel nageschreven autoriteit op het gebied van de Romeinse geschiedenis. Gezien hun literatuuropgave borduren veel hedendaagse historici nog steeds voort op het gedachtengoed van Byvanck, dat door hen nog steeds als het standaardwerk over de Romeins Nederland wordt beschouwd. "Voor de Romeinse tijd in Nederland moet men zich behelpen met het in veel opzichten verouderde werk van A.W.Byvanck, Nederland in de Romeinschen tijd 2dln (Leiden 1943)" , meent W.Jappe Alberts. De boeken van Byvanck vindt Jappe Alberts in die zin achterhaald dat er sinds Byvanck veel kennis over de Romeinse tijd bijgekomen is. Hij is van mening dat de door Byvanck geuite twijfel momenteel weerlegt kan worden met voldoende bewijzen. Men doet het voorkomen dat de historische wetenschap een sprong vooruit heeft gemaakt ten opzichte van de tijd van Byvanck. Niets is minder waar! Er is feitelijk geen enkel bewijs bijgekomen waarmee men de vermoedens die Byvanck uitspreekt, zou kunnen omzetten in zekerheden. Er is sinds 1940 overal veel Romeins gevonden in Nederland, nergens is echter ook maar één simpel bewijs gevonden die de tradities, die bij Byvanck nog vermoedens waren, tot zekerheid kan maken. Er is in heel Nederland nergens een bewijs gevonden dat de limes Germanicus die op de Peutingerkaart staat afgebeeld, in het Nederlandse rivierengebied heeft gelegen, integendeel, de bewijzen die het tegendeel bevestigen worden steeds sterker.


Byvanck verklaarde de gegevens van veel klassieke schrijvers voor onbetrouwbaar, vaag en verward of niet overeenkomstig de waarheid. Met de gegevens van Ptolemeus weet hij geen raad. "Er moeten in zijn opgaven allerlei fouten schuilen", schrijft Byvanck. Alle 'studies' van Byvanck en van hen die hem naschreven, zijn dus gebaseerd geweest op de verkeerde uitgangspunten, aangezien Byvanck de west-oriëntatie van Ptolemeus heeft gemist.
Als Ptolemeus de grenzen van Gallia beschrijft plaats hij de Pyreneeën in het westen, de Oceaan in het noorden, de Renus in het oosten en de Alpen en Jura in het zuiden. Deze fouten, schrijft Byvanck, moeten veroorzaakt zijn door een verkeerde voorstelling. De vraag blijft wie hier nu een verkeerde voorstelling heeft, Ptolemeus of Byvanck!
Over Germanië schrijft Byvanck dat dit nog minder begrijpelijk is en enkele volken die rechts van de Rijn wonen men daar toch niet goed kan onderbrengen. Wat Ptolemeus schreef klopte dus niet met de traditie!
In plaats dat Byvanck aan de traditie ging twijfelen, twijfelde hij aan de gegevens van Ptolemeus. En daar zit het verschil met Albert Delahaye, die Ptolemeus wel volgde en de traditie ter discussie stelde.

In het voorwoord van deel 1 van "Nederland in den Romeinschen tijd" schrijft Byvanck dat hij al in 1914 de opdracht kreeg een boek te schrijven dat de bronnen van de Romeinse geschiedenis zou bevatten. Hij heeft alle bronnen verzameld in zijn boek Excerpta Romana (3 delen 1930-1935-1940), dat als uitgangspunt diende voor "Nederland in den Romeinschen tijd". Die bronnen waren de klassieke Griekse en Romeinse teksten, de inscripties die zowel in Nederland als daarbuiten zijn gevonden en de Romeinse overblijfselen die in de bodem van Nederland zijn ontdekt.

Zijn boeken zijn dus gebaseerd geweest op alle bronnen die men tot de beschikking had en op de totale kennis van zaken in zijn tijd. Of zoals Byvanck het formuleerde: de gegevens van de geschiedenis voor deze periode zijn zo volledig mogelijk verwerkt. In deze publicatie moet men ook de rechtvaardiging zoeken van hetgeen in het geschiedverhaal onmiddelijk betrekking heeft op de historie van Nederland. Met andere woorden, meer dan in dit boek beschreven wordt hebben we niet.
Naderhand zijn er uiteraard zaken aan de toenmalige kennis toegevoegd of herzien, maar de wetenschappelijke kennis over de geschiedenis van de Romeinen begon bij Byvanck. Op zijn uitgangspunten is de verdere traditie voortgebouwd, steeds verwijzend naar de bevindingen van Byvanck. En dat die traditie feitelijk erg wankel, zeg maar gerust één groot vraagteken was, omdat men teveel nog niet wist of er hevige twijfel over had, mag blijken uit het volgende citaat.

Byvanck, o.c. p. 422, letterlijk citaat (inclusief oude spelling):
"Ten slotte moeten wij nog, bij wijze van samenvatting, een overzicht geven van den weg langs den Rijn en daarbij trachten de verschillende aan dien weg genoemde stations te identificeeren. Wij hebben dezen weg reeds vroeger vervolgd van Colonia Traiana (bij Xanten) tot Arenacum, dat zich waarschijnlijk bij Rindern bevond, en als laatste station hebben wij gemeend Carvium te localiseeren in de buurt van Kesteren. Waar Castra Herculis, dat tusschen Arenacum en Carvium lag, moet worden gezocht, weten wij niet. Ook het gedeelte van Carvium tot Vechten is onzeker. Er worden in dat stuk twee stations genoemd: Mannaricium en Levefanum; maar in de getallen, die voor de afstanden tusschen de verschillende plaatsen worden opgegeven, moeten fouten schuilen. Men kan Mannaricium in de buurt van Maurik en Levefanum te Wijk bij Duurstede zoeken; daaromtrent heeft men evenwel niet de minste zekerheid. Van Vechten af levert de reconstructie van den weg minder moeilijkheden op. De naam van laatstgenoemde plaats was Fectio en van de nederzetting te Utrecht Traiectum. Als zeker mogen wij aannemen, dat het station, dat op de reiskaart en in het reisboek Albanianae wordt genoemd, te Alfen aan den Rijn moet worden gezocht. Op deze wijze kan men vermoeden, dat Laurum bij Woerden en Nigropullus bij Zwammerdam lagen. De sterkte bij Roomburg kan Matilo hebben geheeten. Te Valkenburg aan den Rijn moeten wij Praetorium Agrippinae zoeken en bij Katwijk Lugdunum, de plaats die bij Ptolemaios Lugdunum der Bataven wordt genoemd, het eindpunt van den weg langs den Rijn in Germanië.

Op grond van deze bronnen geeft Byvanck aan, dat:
  • Arenacum zich waarschijnlijk te Rindern bevond;
  • hij meent Carvium in de buurt van Kesteren te localiseren (terwijl er meer voor te zeggen is dat Carvium te Herwen lag);
  • onbekend is waar Castra Herculis moet worden gezocht;
  • het gedeelte tussen Carvium en Vechten onzeker is;
  • dat er in de afstanden naar Mannaricium en Levefanum fouten schuilen;
  • er niet de minste zekerheid is omtrent deze plaatsen;
  • de reconstructie vanaf Vechten minder moeilijkheden oplevert (waarmee tevens aangegeven wordt dat het stuk vanaf Rindern tot Vechten meer moeilijkheden bevat, zoals hierboven opgesomd wordt);
  • Vechten de naam Fectio droeg (alleen staat er geen Fectio op de Peutingerkaart, maar Fletione)
  • Utrecht dus Trajectum was (terwijl vastgesteld is dat Romeins Utrecht de naam Albiobola droeg);
  • de locaties Laurum voor Woerden en Nigropullum voor Zwammrdam op een vermoeden berusten;
  • Roomburg Matilo kan hebben geheten;
  • Praetorium Agrippinae bij Valkenburg gezocht moet worden (het is dus nog niet gevonden en misschien ook niet Valkenburg zelf);
  • bij Katwijk, het eindpunt van de weg, Lugdunum gezocht moet worden en de Brittenburg dus niet Lugdunum kan zijn geweest.
Op grond van deze lijst aan onzekerheden bouwde men in Nederland de Romeinse traditie op, die sindsdien niet veranderd is. Er worden slechts 2 schijnbare zekerheden genoemd, Fectio en Trajectum, die beide niet op de Peutingerkaart staan. Immers op de Peutingerkaart staat Fletione en van Romeins Utrecht is met zekerheid vastgesteld door C.W.Vollgraff dat het Albiobola heette.

W.A. van Es en T.Bechert volgen de visie van Byvanck zonder antwoord te geven op de twijfel en onzekerheden, die bij Byvanck nog bestonden. De vermoedens van Byvanck worden bij Van Es zonder verdere bewijsvoering zekerheden, de twijfel die Van Es nog uitspreekt, wordt zonder enig toegevoegd bewijs plots een zekerheid bij Bechert. Er is ondanks alle opgravingen en onderzoek sinds 1940 geen enkel bewijs geleverd voor de hedendaagse Romeinse traditie.

Byvanck, A.W., Nederland in den Romeinschen tijd, 1943-1944.
De belangrijkste en meest verstrekkende conclusie die Byvanck trekt, is te lezen op pagina 193 en luidt als volgt:
"Het is intussen wel zeer merkwaardig dat de Romeinse heerschappij en de langdurige oorlogen zo uiterst weinig sporen in het eigenlijke Germanië hebben achtergelaten. Voor de beschaving van het land schijnen de jaren van Drusus tot Germanicus welhaast zonder betekenis te zijn geweest."

Dat is toch duidelijke taal, die blijkbaar niemand aan het denken heeft gezet, verblind als men was door de identificatie van Renus met de Rijn. Terecht merkt Byvanck op dat het inderdaad zéér werkwaardig is dat er van al die veldtochten van Drusus en Germanicus geen sporen zijn gevonden! En dat terwijl ze meerdere maanden door Duitsland getrokken zouden hebben en elke dag een kamp bouwden. Die kampen blijken onvindbaar.
Deze zeer juiste conclusie van Byvanck past volledig in de visie van Albert Delahaye. Immers het Germania van de Romeinse schrijvers was niet Duitsland, maar lag in Noord-Frankrijk en zuidelijk België. Daar woonden de Morini, de Menapii, de Nervii, de Eburones, de Cauchen, de Frisii, de Usipetes, de Sugambriërs, de Cherusken, de Chatten, de Tencteri en alle andere Germaanse volkeren die Caesaer, Tacitus, Plinius, Strabo en andere klassieke schrijvers noemen. Vandaar ook dat in Duitsland niets is terug te vinden van al die vermeende veldtochten en veldslagen.

Het grote misverstand is begonnen met de verkeerde interpretatie van de geschrven bronnen, met name in de "Commentarii de bello Gallico" van Julius Caesar en "Germania" van Tacitus. Leg je beide werken naast elkaar en vergelijk je deze met de traditionele geschiedenis, dan blijkt er erg veel totaal niet te kloppen. Op heel erg veel punten zijn de interpretaties van de historici, verblind als zij waren door het woordje Renus, totaal verkeerd gelocaliseerd. Ook zijn historici het vaak niet met elkaar eens in die zogenaamde sterke traditie, omdat zij elk er een eigen interpretatie op nahouden. Een voorbeeld. Van Es (o.c.p.23) stelt dat de Morini met aan zekerheid grenzende waarschinlijkheid niet op Nederlands grondgebied woonden, de Menapii daarentegen zonder twijfel wel. Hij plaatst de Menapii dan ook in Zeeland en het westen van Noord-Brabant. Byvanck (o.c.p53) schrijft daarentegen dat de Morini en Menapii op een afstand van 500 of 600 km van de Veneti woonden. De Veneti waren de bewoners van Vannes in Bretagne. Cassel de hoofdstad van de Menapii (Castellum Menapiorum) ligt op 674 km van Vannes, Therouanne, de hoofdstad van de Morini, op 605 km. Beide afstanden zijn dus feitelijk al te groot, dus deze volkeren zouden volgens Byvanck eerder verder naar het zuiden hebben gewoond, dan in Brabant of Zeeland dat ruim 850 km, van Vannes ligt.

"De streek waar naderhand de Bataven woonden, heeft in Caesars tijd aan de Menapii behoord. Waarschijnlijk was de Betuwe toen nog vrijwel onbewoond. Zeker is dat de Menapii land in bezit hadden aan de rechterover van de Renus". (Byvanck, o.c.p.202)
Zeker is ook dat de Menapii in de omgeving woonden van Cassel : Castellum Menapiorum was immers hun hoofdstad.
Dan is de Nederlandse
Betuwe wel erg ver gezocht.

De Bataven woonden in hetzelfde gebied, want zij worden door klassieke schrijvers (Tacitus, Plinius) afstammelingen van de Chatti (Katsberg) en de gelijken van de Mattiaci (Watten) genoemd.
In Nijmegen is nooit iets gevonden van het zogenaamde Oppidum Batavorum, nog in Leiden van Lugdunum Batavorum, de twee hoofdsteden van de Bataven.

Drusus heeft door het gebied van de Bataven een kanaal laten aanleggen, waardoor een veiliger vaarweg ontstond van de Renus en hij heeft een dam laten bouwen om een betere verdeling te maken van het water dat door de Renus wordt aangevoerd. (Byvanck, o.c. p.203).
Deze constatering van Byvanck weerspreekt de traditionele visie in Nederland onmiskenbaar.

p.206: Het land van de Friezen was in het zuiden en zuidoosten geheel afgesloten door meren en veenmoerassen. Zelfs verkeer over water zal door de steeds wisselende waterlopen. langs killen en kreken, met losgeslagen stukken veen die als eilanden ronddreven, zeer bezwaarlijk zijn geweest.
Welke dreiging er dan voor de Romeinen vanuit het noorden en noordoosten geweest is van Germaanse stammen, is geen vraag meer. Die dreiging was er niet. Temeer omdat de Romeinen met de Friezen in 12.v.Chr. en 28 en 47 na Chr. verdragen hebben gesloten, waarmee het gevaar op invallen werd geëlimineerd. De noodzaak van een sterke grensverdediging ter plaatse is dus nooit nodig geweest. Die sterke grensverdediging was er ook niet, slechts een verkenningsgrens met kleine wachtposten.

De Romeinen hebben in Friesland enige nederzettingen gehad; elders zijn losse vondsten te voorschijn gekomen. Na het midden van de 3e eeuw blijkt niets meer van enige Friese activiteit. Terecht schrijft Byvanck: "De geschiedenis van de Friezen is voor ons volkomen stom."(Byvanck, o.c. p.531.)
Bij iedereen zal de vraag rijzen, hoe de Romeinen dit machtige en lastige volk van de Friezen in bedwang heeft kunnen houden, als zij in Noord-Nederland zouden hebben gewoond, zo ver buiten de grenzen van het Romeinse Rijk. Welke Romein zou zich dan druk hebben gemaakt om dit zo verspreid levende volk, waarvan archeologisch in ons land nauwelijks bewoning is teruggevonden.

Byvanck wordt door alle historici steeds aangehaald als een autoriteit op het gebied van Romeins Nederland. Echter hij heeft twee zaken volkomen gemist: de west-oriëntatie van de Romeinse en Middeleeuwse schrijvers en de langdurige overstromingen van ons land, de transgressies. Wie zich tegenwoordig nog op deze literatuur beroept, laat zien dezelfde fouten te maken en dus onkundig te zijn op het gebied van de historische geografie.
Bij de Nederlandse historici en archeologen circuleert nog steeds de onware bewering, indertijd door Byvanck in het leven geroepen, dat Ptolemeus onbetrouwbaar zou zijn. Eenieder begrijpt nu, dat dit alleen eruit is gegooid omdat de Nederlandse opvattingen niet passen bij Ptolemeus. Niet Ptolemeus is onbetrouwbaar, doch de mythologie van Nederland. Vanzelfsprekend gaat het ook niet op, uit die "onbetrouwbare" Ptolemeus te nemen wat van pas komt, en wat met de mythen niet overeenstemt maar voor "onbetrouwbaar" te verklaren.
Ptolemeus geeft in zijn Geografia (ca.98 n.Chr.) de onderdelen aan waarin het Romeinse rijk georganiseerd was. "In de Provincia Belgica Secunda noemt hij de volgende volkeren of stammen: de Sequeni ten oosten van Châlons-sur-Marne; de Helvetiërs op de grens tussen Frankrijk en Zwitserland; de Rauraci ten noorden van de Helvetiërs; en de Menapiërs of Bataven." Deze twee namen komen bij meer schrijvers als synoniemen voor.
Wie met deze gegevens de sprong maakt vanuit midden Frankrijk naar de Betuwe laat zien weinig inzicht te hebben in de historische geografie. De Provincia Belgia Secunda heeft nooit tot Nederland gereikt.


De slag tegen de Usipeten en Tencteren.

In zijn boek "Commentarii de Bello Gallico" beschrijft Julius Caesar de veldtocht tegen de Usipeten en Tencteren toen hij in de jaren 58-55 v.Chr. Gallië veroverde. In Nederland wordt deze slag nog steeds in de buurt van Nijmegen gedacht. (Bron: H.A.W. Hoogveld)

Daartegen zijn (volgens Delahaye) de volgende argumenten in te brengen.
De idee dat Caesar de stichter van Nijmegen zou zijn geweest, zoals ooit door Willem van Berchen werd gesteld, wordt door geen enkele historicus meer voor waarheid gehouden. Waarmee dan tevens bevestigd wordt dat de rest van deze tekst over de Vahalis en het Eiland der Bataven, evenmin op Nederland betrekking kan hebben. Echter die conclusie wil geen enkele "historicus van de oude stempel" voor zijn verantwoordig nemen, aangezien met de zéér ingrijpende consequenties die het einde van de traditionele geschiedenis in het eerste millennium betekenen, meteen al overzien heeft.

Dr. A.W. Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd, 2 delen, Leiden 1943-1944.
Enige markante uitspraken in dit boek die de gangbare traditie tegenspreken. Let er wel op dat de gebruikte namen "vertalingen" zijn van de oorspronkelijke in de tekst genoemde namen. Bij geen enkele klassieke schrijver kom je de naam Rijn tegen. Er is steeds sprake van Renus of Renus.

p.2: Verder is het gebied tussen Rijn en Waal door de Romeinen omstreeks het midden van de derde eeuw ontruimt.
p.4: De middeleeuwse bisdommen zijn voortgekomen uit de civitates van het Romeinse Rijk en oorspronkelijk zetelde in elke civitas een bisschop. De middeleeuwse kerkelijke indeling was dus een voortzetting van de Romeinse. Op deze wijze mag men aannemen dat de grenzen van de middeleeuwse bisdommen overeenkomen met de grenzen van de civitates uit de Romeinse tijd. In Nederland ontbreekt dit hulpmiddel waar in Xanten en Nijmegen geen bisdommen zijn gevestigd. Ook voor Zeeland en Noord-Brabant zijn wij in onzekerheid.
p.4: De Schelde had immers in de Romeinse tijd een geheel ander deltagebied dan tegenwoordig.
p.25: Volkeren ten noorden van de Rijn in ons land worden door Caesar niet vermeld. het hoofdstuk over de Bataven, die worden vermeld bij Caesar in De Bello Gallico IV 10, moet worden beschouwd als een interpolatie. (Want dit stuk past niet in de traditie)
p.25: In de Betuwe is naar het schijnt geen vaste bewoning geweest vóór de eerste eeuw v.Chr. (Waar dan dus Batavodorum nooit gelegen kan hebben.)
p.38: Toen Caesar in het begin van het jaar 49 v.Chr. zijn provincie verliet gold de Rijn (Renus) als grens van het (Romeinse) Rijk in Gallië. (Als Rijn vertaald wordt met (Gallische) Renus, klopt deze zienswijze exact en sluit ze haarfijn aan bij de visie van Albert Delahaye.)
p.42: Vanuit het land van de Menapii placht men naar Britannië over te steken.
p.45: Gelijk de Treveri beroemden de Nervii zich op hun Germaanse afkomst. Maar de eigennamen die we van hen kennen zijn grotendeels Keltisch. Caesar rekent de Treveri en Nervii tot de Germanen rechts van de Rijn (Germani Transrhenani). (Ofwel: de Rijn, beter is Renus, stroomde links van de Treveri en van de Nervii, dus links van Trier en links van Bavay.) Dat de Treveri de bewoners van Trier waren is eveneens aan discussie onderhevig. In Noord-Oost Frankrijk komen daar ook de plaatsen Tréveray, Trévilly en Travecy voor in aanmerking.
p.47: Om te begrijpen, hoe Strabo zich de ligging van de verschillende landen in het noorden voorstelde, is zijn algemeen overzicht van Gallië en Britannië belangrijk. Hij dacht zich Gallië in het oosten begrensd door de Rijn en in het westen door de Pyreneeën, die aan elkander evenwijdig lopen, terwijl zich in het noorden de Britannische zeeëngte bevond, en wel op deze wiize, dat de westelijke punt van Britannië tegenover de Pyreneeën en de oostelijke tegenover de monden van den Rijn lag. Volgens zijn zeggen was de afstand van de laatst genoemde twee plaatsen zó gering, dat men het voorgebergte Kent van de monden van den Rijn kon zien.
p.48: Bij de Treveri sluiten de Nervii aan, die hier uitdrukkelijk worden beschreven (door Strabo) als een Germaanse stam en als bewoners van het land aan de Rijn. (De Nervii waren de bewoners van Baca Conervio = Bacaco Nerviorum = Bavay wat buiten elke discussie staat).
p.48: Als de naburen van de Menapii aan de kust van de Noordzee (Het Kanaal) noemt Strabo de Morini in de opsomming van de stammen der Belgae, waarbij de Nervii nog eens en dit maal ook de Eburones worden vermeld.
p.48: Van het land der Morini uit placht men over te steken naar Britannië en dan niet van de monden van de Rijn maar van de kust bij het Nauw van Calais.
p.49: Blijkbaar zijn de Bataven eerst na Caesar in de Betuwe gekomen, waar ze tijdens de verovering van dit gebied door de Romeinen in het jaar 12 v.Chr. woonden.
p.80: Sedert die tijd (28 v.Chr.) kende men te Rome de naam van de Morini. Maar hun vermaardheid danken zij aan Vergilius, die in zijn Aeneis van hen spreekt als van een volk aan het uiteinde van de wereld tezamen met de Rijn: ,,extremique hominum Morini Renusque bicornis,,. (De Morini woonden in Noord-Frankrijk rond Terwaan (Therouanne). Byvanck moet dus geweten hebben dat de Renus daar dan ook gezocht moest worden.)
p.94: Op een van zijn veldtochten heeft Drusus forten laten bouwen langs de Rijn o.a. aan de samenvloeiing van Eliso en Lippe waarbij men voor de sterkte Aliso de plaats Haltern op het oog had. Maar deze mening kan niet juist zijn omdat er te Haltern geen voorwerpen uit zo vroege tijd zijn ontdekt en Haltern op 40 km, dus niet aan de Rijn, maar een dagmars van de Rijn verwijderd lag.
p.115: Het woudgebergte waar volgens Tacitus de Varusslag heeft plaatsgevonden, meende men in het Lippische Wald te kunnen localiseren. Maar er zijn daar geen moerassen die Tacitus wel noemt. Men kan met evenveel recht veronderstellen dat de slag elders heeft plaatsgevonden.

Lees meer over Byvanck en zijn opvattingen in: deel 2.