De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Berichten R.O.B. 1960-1961.


Halbertsma gaat nogal uitvoerig in op de beschrijvingen van Cornelius Kempius (1516-1589) en enkele andere 17e eeuwse fabelschrivers die hij als bewijs voor zijn opvattingen opvoert. Deze rechtsgeleerde Kempius is al geheel doordrenkt met de fabels van Dokkum. Zie citaat hierboven waarin beweerd wordt dat de schedel van Bonifatius in Dokkum achtergebleven zou zijn. Volgens Kempius was het hoofd van de romp afgeslagen. Ondanks dat Halbertsma terecht zijn twijfels uitspreekt (p.404), blijft hij de traditie volgen.


Vervolgens schrijft Halbertsma nog (p.406):

De traditie van Dokkum blijkt op bedrog gebasseerd te zijn.

Ook andere vroegere schrijvers vermelden opvallende zaken. Zo vermeldt advocaat Pierius Winsemius (1586-1641) die zijn 'geschiedenisse' in 1622 te boek stelde: het was niet Bonifatius maar de H.Maria die de schare pelgrims naar Dokkum deed trekken. Blijkbaar was de verering van Bonifatius in de 17e eeuw nog niet alom bekend. En juis in die 17e eeuw kwamen de mythen en fabels over de verschillende predikers tot stand.


Zo kwam Dokkum aan haar relieken.


Het woord Dokkum wordt ook in de Vita Altera niet genoemd. Het is een onjuiste vertaling en dus een veronderstelling.
De hoogbejaarde getuige maakt wel duidelijk dat het om een vrome legende gaat.


Het woord Dokkum wordt in de Vita Altera niet genoemd. Het is een onjuiste vertaling en dus een veronderstelling.
De hoogbejaarde getuige maakt wel duidelijk dat het om een vrome legende gaat.


De oudste en eerste levensbeschrijving van St. Bonifatius waarin de moord en de plaats ervan genoemd wordt, is dat van Willehad, geschreven ná 789, immers het werd geschreven nadat Willehad overleden was. Deze bron noemt Dockynchirica als plaats van de moord.
Binnen het bisdom Utrecht zijn twee levens van Sint Bonifatius geschreven, de vita altera (=de andere levensbeschrijving) en de vita tertia (de derde levensbeschrijving). Deze zijn geschreven in de 13e eeuw, mogelijk pas in de 14e eeuw.

Wat schrijven de 'grote' naamkundigen D.Blok en M.Gysseling erover?
Blok vermeldt bij Dokkum: begin 9e e. cop. 14e e. (ad 754):'in loco qui Dockinga dicitur'(Vita 11 Bonif c. 16 SSRerGerm, p. 73), begin 9e e. cop. 14e e. (ad begin 9e. e): 'in ... locis id est Dockinga' (ibid. c. 15, p. 74) begin 9e e. cop. 14e e. Het zijn dus 14de eeuwse kopieën die Blok gebruikt om achtste eeuwse feiten mee te bewijzen.
Gysseling vermeldt: in pago Tochingen: 2e helft 8e kop. 9e kop. midden 12e • Fulda. Ofwel een kopie, van een kopie, van een kopie uit de 12e eeuw in Fulda; en 'in loco qui Doccinga uocatur' 1e helft 9e kop. 1e helft 11e • vita s. Liudgeri. Ook hier gaat het om een kopie, van een kopie uit de 11e eeuw.
Welke 8e of 9de eeuwse teksten hier bedoel worden blijft onduidelijk. Met Dockinga, Tochingen en Doccinga bewijs je niets over Dockynchirica.


Bonifatius' levenseinde in het licht der opgravingen
In een zeer uitvoerig artikel in Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) uit 1960-1961(p.395-444), bespreekt H.Halbertsma de opgravingen in Dokkum. Hoewel in de kop van het artikel Bonifatius' levenseinde' wordt genoemd, wordt nergens archeologisch vastgesteld of aangetoond dat er vondsten zijn gedaan uit de tijd van Bonifatius. De oudste archeologische resten in Dokkum blijken uit de 13e eeuw te stammen. Dat is 5 eeuwen na Bonifatius! Met klassieke teksten probeert Halbertsma het gemis aan archeologische sporen op te vullen. Maar die gebruikte teksten blijken, op die van Willebald na, allemaal uit de 10e eeuw en nog veel later te stammen. Echter, teksten vormen geen enkel archeologisch bewijs en daar was het in dit artikel toch om te doen? En die tekst van Willebald blijkt ook niet te passen in Dokkum! Al bij al is dit artikel waarin de 'bewijzen' van Dokkum gepresenteerd worden, wel erg onthullend en zeer duidelijk.
Het verhaal van Bonifatius en Dokkum is gestoeld op 13de en 16de eeuwse overleveringen.


Let ook even goed op bij het citaat hierboven waarin Halbertsma zelf erkent dat Dokkum niet genoemd wordt als plaats van de moord. Waarom blijft hij dan toch steeds Dokkum noemen? In de vita van Willehad wordt de plaats van de moord voor het eerst genoemd en die noemt de plaats Dockynchirica, wat Duinkerke in Frans-Vlaanderen was.

De visie van Albert Delahaye.
Als je dit artikel van Halbertsma zorgvuldig leest en bestudeert, blijkt daaruit dat Halbertsma al in 1960 wist dat het verhaal van Bonifatius te Dokkum een fabel was.
Het hele verhaal van Dokkum draait om de tekst hiernaast: ... (toen) kwam Willehad in Frisia op de plaats die Dockyn-chirica heet, dat is in de streek Hostraga, waar de heer Bonifatius als martelaar gekroond werd.
In andere teksten wordt Willehad ook als Willihad, Willebald of Willebold geschreven. Dat verschil heeft alles te maken met de onduidelijkheid in de oorspronklijke handschriften.
Nu worden in de klassieke teksten zowel Dokkum als Boorne, maar ook Westergo en Oostergo niet genoemd. Daarin staat 'Dockyn-chirica' en 'Burdina' en 'Westrachia' en 'Hostraga'. De Burdina, elders Bordne geschreven, is de Bourre in de omgeving van Hazebroek. Om de tekst toch maar in Friesland te houden, heeft men daar de naam Boorn uitgevonden voor een riviertje dat in 754 niet bestond en ook nu niet nabij Dokkum stroomt. De juiste streek van Ostrachia en Westrachia bij Atrecht is inmiddels overbekend. Dat de tekst zo wonderwel op Friesland leek te passen, althans na de vervalsing van de plaatsnaam Dockinga tot Dokkum en de naamgeving aan het riviertje de Boorne alsmede de vermelding van Hostraga (ook Ostrachia) en Westrachia voor ons Fries Ooster- en Westergo: dat is nu precies het eigene van de historische verplaatsingen, zoals die door een aantal schijnbare doublures in de hand zijn gewerkt. Alles lijkt zo wonderwel te passen.
De geboorte van de fabel van Dokkum vond pas in de 13e eeuw plaats. Een priester van het bisdom Utrecht, die in de 13e eeuw een Leven van Bonifatius schreef, schrijft hierin: “tenslotte heeft hij de kleine stad Dockinga met zijn bloed gewijd”. Dockinga zou Dokkum zijn, de plaats die in de 10e eeuw in een akte van Fulda voorkomt als 'in pago Tochingen waar Bonifatius gestorven was'. Lees meer bij Dokkum.



Halbertsma en Dokkum.
Aanvankelijk was het verweer van Halbertsma tegen de opvatting van Delahaye sterk afwijzend. Hij schuwde daarbij niet Delahaye een 'warhoofd' te noemen. Uiteraard stond er ook hier een reputatie op het spel. Immers Halbertsma had er een baan aan de R.O.B. in Amersfoort aan te danken. Voor andere uitspraken van Halbertsma klik hier. Als je het verschil tussen Klundert en Zundert niet kent, of niet weet waar Watrelo ligt, moet je je niet bezig houden met de historische geografie. Dan ga je fouten maken, wat Halbertsma ook volop gedaan heeft, zoals ook uit zijn artikelen blijkt.


Foto's afkomstig uit de TV-uitzending van Roderick zoekt licht bij zijn bezoek aan Dokkum, zoals deze hieronder van het Bonifatius Kloosterpad en hiernaast van het gemetselde (dus met bakstenen wat de periode van ná de 12de eeuw aangeeft) St.Bonifatiusputje.


Nieuwe ontwikkelingen.
Van lieverlee veranderden de opvattingen van Halbertsma, toen hij er steeds meer achter kwam dat van zijn ooit aangenomen zienswijzen weinig overbleef. Zo bleek het gemetselde 'Bonifatiusputje' dat hij in de 8ste eeuw gedateerd had, uit de 14e eeuw te stammen. In de 8ste eeuw kende men nog geen bakstenen.


In een vraaggesprek voor de NCRV-gids (juli 1986) geeft Halbertsma volmondig toe dat er in Dokkum niets gevonden is uit de tijd van St.Bonifatius. Er is nooit een archeologisch bewijs gevonden voor de aanwezigheid van Bonifatius in Dokkum, stelt hij nadrukkelijk. Dan houdt toch alles op?


Wat schrijft Halbertsma in het artikel in R.O.B. 1960/1961?
We noemen daaruit de volgende citaten Commentaar en/of opmerkingen in rood):

  1. Halbertsma begint zijn artikel met een uitgebreide benadering vanuit de teksten. Als eerste noemt hij de Vita Willibaldo, waarvan hij zelf zegt dat die tekst niet juist kan zijn. Zie citaat hiernaast. Halbertsma merkt vervolgens op dat de gebeurtenissen waaraan Dokkum zulk een trieste vermaardheid in de historie te danken heeft, overbekend zijn. Overbekend is Dokkum inderdaad op grond van dit ene jaartal 754 uit deze onjuist geplaatste geschiedenis. Echter, Dokkum kent geen voorgeschiedenis en tot in de 12e eeuw wordt Dokkum ook nergens genoemd.

  2. In dit artikel geeft Halbertsma vaak de Latijnse tekst en zijn interpretatie daarvan. Maar spreekt hier zekerheid uit? Zijn dat archeologische bewijzen? Het artikel gaat toch over de opgravingen?

  3. Halbertsma noemt ook het tweede vita van Bonifatius. De anonymus van Vita 2 vermeldde naast enkele wonderen, o.a. over de bron van Bonifatius, dat de moord plaats vond in 'locus, qui Dockinga vocatur' - het stadje zelf- in tegenstelling met de 'pagus Tochingen' in een schenkingsregister van abt Hadamar van Fulda uit 929-956. Dat gaat dus over de 10e eeuw (zie kader hieronder), dus ruim 2 eeuwen later. Om het beweerde uit de 10e eeuw te bewijzen noemt Halbertsma een stuk dat in 1332 is opgesteld, waarin de (Praemonstratenser klooster-)kerk van Dockem genoemd wordt, onder patronaat van Stae Mariae ecclesiae Sti Stephani. Opvallend is dat ook in de 14e eeuw deze kerk in Dokkum niet onder het patronaat van St.Bonifatius was gesteld. Dat merkt ook Halbertsma op als hij schrijft: des te meer mag het ons verwonderen van een bijzondere verering der kloosterzusters voor Bonifatius niets te vernemen. Ondanks de stichting van dit 'nonnenklooster' zoals Halbertsma het noemt, is Bonifatius nog geen patroon van enige kerk in Dokkum.

    De bevindingen van prof.dr. L.J.Rogier sluiten hier feilloos op aan. Hij concludeerde dat "vóór het jaar 1559 is van enige officiële verering van Sint Willibrordus, Sint Bonifatius en andere geloofsverkondigers in Nederland geen spoor te vinden".

  4. In 1664 schrijft Schotanus over de bron van Dokkum: dat en geeft evenwel gheen fasticheyt tot bewys van desen fabel. Christiaan Schotanus noemt het verhaal van de Bonifatiusbron in Dokkum dus terecht een fabel. Schotanus schrijft ook over de gebruiken van Dokkum, zoals de pelgrims, het hoofd van Bonifatius dat men er bezit en de broden die in steen veranderd waren (zie citaat hiernaast). We zijn dus al in de 17e eeuw aangeland. Wat bewijs je met meningen van de 17e eeuw en opmerkingen als 'by oudst'. Schotanus noem ook het 'overgeloof', ofwel bijgeloof. Vanuit een nuchtere predikant een verklaarbare opvattingen ten aanzien van de katholieken in de nasleep van de 80-jarige oorlog (1568-1648).
    In 1214 zou de kruisprediker Olivier van Keulen al melding hebben gemaakt van de St.Bonifatius feestdag waarbij hij wel 10.000 mensen (decem milia) te Dokkum bijeen zag gestroomd. Dit lezen we dus (volgens de noot) in het Oorkondeboek van Groningen en Drente ed.P.J.Blok uit 1895. Het Oorkondeboek van Groningen en Drenthe is een verzameling oorkonden aangelegd aan het einde van de negentiende eeuw, waarin alle toen bekende middeleeuwse stukken waarin Groningen en/of Drenthe voorkomen zijn opgenomen. De collectie werd als boek uitgegeven in 1896, een tweede deel volgde in 1899. De oudste oorkonde die is opgenomen betreft de schenking van landerijen in Hunsingo en Humsterland aan de abdij van Fulda. De datering van deze oorkonde is onduidelijk, tussen 750 en 1150. (!?) Opmerking in noot 16: register van oorkonden die in het Charterboek van Friesland ontbreken tot het jaar 1400.

  5. Van P.Norberto Backmund vermeldt Halbertsma dat die (in 1952) de moordpartij niet in maar buiten Dokkum plaatste en dat in 1865 R.Westerhoff zich reeds in gelijke zin uitgelaten. De opvatting van Halbertsma dat de moord IN Dokkum plaats vond, wordt door anderen tegengesproken.

  6. Willebalds beweringen over de plaats van de marteldood hebben menige onderzoeker in verlegenheid gebracht. Enerzijds kon men moeilijk volhouden dat Dokkum ooit aan de Boorne had gelegen, anderzijds de banden tussen Bonifatius en Dokkum niet verloochenen. Halbertsma gaat er dus bij voorbaat al vanuit dat Dokkum inderdaad de plaats van de marteldood van Bonifatius was, hoewel het niet aan de Boorne ligt. Dokkum wordt niet genoemd in de levensbeschrijvingen van Bonifatius, dat is een onjuiste opvatting uit de 14e eeuw.

  7. Daar Willebald Friesland niet uit eigen aanschouwing kende dient men de tweede Vita in dit opzicht hogere waarde toe te kennen. Het tweede vita is de Vita Altera, geschreven in de 10de eeuw. Dat er in de 10de eeuw nog een getuige van de moord zou leven (zie citaat in het kader) is een wonder dat alleen in vrome legendes kan voorkomen. Dat Willebald Friesland niet kende is een juiste constatering, maar hij kende wel het oude Frisia, waar hij immers doorheen reisde vanuit Engeland naar Rome.

  8. Naast vermeldingen over Winsemius en Kempius (zie kader links) wat dus 16e en 17e eeuwse opvattingen zijn en de fabels van Dokkum wijd verspreid zijn schrijft Halbertsma nog over andere onderzoekers zoals Dirck Franckenzoon Pauw (1416) en Nycolaus Claeuwairt (1473), die iets over Dokkum schreven. Ook met 15e eeuwse schrijvers, waarin de nodige legenden al opgenomen zijn, bewijs je niets over de 8ste eeuw, zeker niet als dit in tegenspraak is met die eerste vermeldingen.


De archeologie van Dokkum.
  1. Vanaf p.413 gaat het dan eindelijk over de opgravingen, waar tevoren nog een verhaal over de ligging van Dokkum (p.409) en de al bekende vondsten gegeven wordt. Die vondsten stellen nogal teleur, zoals Halbertsma schrijft. Zie citaat hiernaast. Er blijken dus geen vondsten uit de tijd van Bonifatius te bestaan. Ook bij opgravingen in 1949 (Hoogstraat) werd geen antwoord verkregen op de vraag hoe oud Dokkum was. Halbertsma concludeert ook het volgende:
    1. Dokkum kon toch moeilijk de in één keer opgeworpen 'tumulus' op last van koning Pepijn zijn.
    2. Bonifatius zou zijn bekeerlingen zeker niet naar een plaats hebben laten komen waar het aan iedere voorziening de schare te herbergen of te laven ontbrak.
    3. Het is bovendien verleidelijk de veronderstelling te uiten dat met beide, in de Ravennatis Anonymi Cosmographia vermelde, in Friesland gelegen 'civitates' of steden 'Bordonchar' en 'Nocdac' Oldeboorn en Dokkum bedoeld zijn. Halbertsma geeft zelf al de oplossing van deze veronderstelling. De meeste kenners van dit vele raadselen biedende werk zijn de mening toegedaan dat het voor het tweede kwart van de 8ste eeuw gereed kwam. Nochtans komt het ons verdacht voor, gesteld dat de auteur inderdaad Dokkum en Oldeboorn op het oog had, juist twee plaatsen in Friesland vemeld te vinden welke met Bonifatius in verband staan. De enige juiste conclusie uit wat Halbertsma stelt trekt hij echter niet. Het gaat hier niet over Friesland. Ravennas schrijft er zelf over: het is hetzelfde land, dat ook Francia Rinensis heet, maar voorheen Gallia Belgia Alobrites werd genoemd. Enkele historici houden Nocdac voor Nijmegen, maar ook Nijmegen ligt niet in Gallia Belgia. Op p. 412 geeft Halbertsma dan nog wel oude schrijfwijzen van Oldeboorn, zoals Bornego (1230), Borndegha (1276), 'Bordengo' (1304), 'Bordego' (1338), 'Borne' (1338), 'Bordego' (1389) en 'Borndegho' (1395). Vormen, welke zich zeer wel met 'Bordenchar' laten vergelijken. Laat-middeleeuwse tradities brengen de stichting der St. Pancraskerk te Oldeboorn, gelegen aan de zuidelijke oever van de Boorne en moederkerk van het dekenaat Bornego, in verband met een verblijf van Bonifatius aldaar. Inderdaad: laat-middeleeuwse tradities! Maar die bewijzen niets over de 8ste eeuw.

  2. In 1954 vindt dan het feitelijke onderzoek plaats, te beginnen op het marktplein, met een opsomming van alle hierbij betrokkenen en, volgens Halbertsma, een ongewone belangstelling en publiciteit in dit Bonifatiusjaar. Zelfs in een t.v.-uitzending op 27 aug. werd aandacht besteed aan de opgraving, met als hoogtepunt het bezoek van koningin Juliana, inclusief een Bonifatius-Herdenking in Dokkum (p.415). Zoveel belangstelling van de protestantse koningin voor een katholieke bisschop is onderdaad ongewoon. Blijkbaar was Juliana erg onder de indruk dat ze acht jaar later (in 1962) haar dochter prinses Beatrix het standbeeld van Bonifatius liet onthullen. Wat heeft het koningshuis toch met Dokkum? Waarom heeft de bisschop van Groningen dat niet gedaan, maar werd de onthulling gedaan door prinses Beatrix, een protestants lid van het Koninklijk Huis en niet door een Rooms Katholieke hoogwaardigheidsbekleder. Blijkbaar waren de toeristische motieven belangrijker dan de godsdienstige beleving. Of was de mening van de Kerk over de authenticiteit van St.Bonifatius in Dokkum al aan een grondige twijfel onderhevig, dat men dit overliet aan de commercie. (Foto's afkomstig uit de TV-uitzending van Roderick zoekt licht bij zijn bezoek aan Dokkum, waarbij alle mythen weer eens beelden herhaald werden).

  3. De abdijtoren. Naar de ouderdom van de toren is het gissen doch de aard van de gebruikte bouwstenen wijst eerder op de 13de dan de 14e eeuw (p.416).

  4. De abdijkerk. Naar de gebezigde soort steen te oordelen, kwam het nieuwe koor in de 13de eeuw tot stand (p.417). Aangezien zich noch naast, noch onder de fundering - met één, aanstonds te behandelen uitzondering- aanwijzingen voordeden over een uit hout of natuursteen opgetrokken bouwwerk, dat de kruiskerk moest zijn voorafgegaan, diende de mogelijkheid, hier met Willibald's 'basilica' te doen te hebben, uitgesloten te worden geacht. Veeleer zou de geschiedenis van het Witherenklooster hier de 'terminus post quem' dienen te verschaffen (p.418). In de hiervoor genoemde TV-uitzending vertelt 'historicus' Lammert de Hoop een hoop onzin over Bonifatius, ondermeer over dit klooster, alsof het uit de tijd van Bonifatius zou stammen. Blijkbaar heeft Lammert het opgravingsverslag uit 1960-1961 nooit gelezen. Dan zou hij immers alle fabels die hij nu vertelde achterwege gelaten hebben.

  5. Stichting van het Witherenklooster. De stichting van het Dokkumer Praemonstratensen-klooster is intussen in nevelen gehuld. Een kroniek bleef niet bewaard (p.418). In 1218 bestond het Witherenklooster te Dokkum sinds enige tijd terwijl daarnaast andere aanwijzingen doen vermoeden dat de Witheren zich al voor het jaar 1204 in Dokkum hadden gevestigd (p.422). Op het vermoeden van aanwijzingen -welke?- schrijft Halbertsma geschiedenis. Maar zijn dit archeologische bewijzen? Het laat zich denken dat de reguliere kanunniken, sinds Liudger's dagen aan de Dokkumer parochiekerk verbonden, de kern van de nieuwe stichting uitmaakten terwijl kort na de bouw van het klooster het dochterhuis op de 'Marienberg' tot stand zal zijn gekomen. Vooralsnog komt het ons het meest waarschijnlijk voor dat noch de abt van Dokkum, noch van Kloosterburen naar Oost-Friesland is vertrokken. Jonger dan de wende der 12de en 13de eeuw kan de tufstenen abdijkerk ook al bezwaarlijk zijn geweest (p.422). Die tufsteen zou door abt Inte (1175-1184) in eigen persoon te Deventer gekocht en betaald zijn (p.423). Maar zijn die tufstenen ook meteen verwerkt in de abdijkerk? Of hebben ze nog enkele decennia ergens gelegen? Een aankoopbewijs is geen bewijs van de tijd van gebruik. Maar ook hier nog steeds geen archeologisch bewijs. Dat die stenen niet meteen gebruikt zijn blijkt al uit de volgende opmerking van Halbertsma: De nieuw-benoemde abt, Paulus, reisde Sibrand in 1238 achterna teneinde diens raad in te winnen over de bouw van een nieuwe kloosterkerk en kreeg van abt Sibrand mee de Keulse steenhouwer en bouwmeester Everhard met zijn zoons (p.426). In 1238 moesten de eerste bouwplannen nog gemaakt worden. De abdijkerk zal dus niet uit de 12de maar uit de 13de eeuw stammen.

  6. Wat Dokkum betreft moeten wij ons, behalve met de uitkomsten der opgravingen en de hoogst summiere afbeeldingen op de stadsplattegronden, tevreden stellen met de bakstenen bouwfragmenten en tegels, in de stedelijke oudheidkamer bewaard en sinds een reeks van jaren bij allerhande graafwerken in de naaste omgeving van het voormalige klooster verzameld. Het geldt hier de tufstenen kerk, waarvan de grondslagen door abt lnte (1175-1185) waren gelegd als een samenstel van rechthoeken (p.427). Mocht de toeschrijving van de teruggevonden kerk aan de Witheren en haar ouderdom geen vraagstuk meer zijn, deze bevinding riep weer nieuwe vragen op omdat nog steeds geen zekerheid was verkregen over de samenhang tussen de gebeurtenissen in het jaar 754 en de stad Dokkum (p.427).

  7. Nu bewees het peil van het tot dusverre bereikte opgravingsniveau - 2.70 m boven N.A.P. - op zichzelf reeds dat de 'geschapen grond' nog niet kon zijn bereikt. Dieper gravende kwamen er nog steeds nieuwe menselijke geraamten aan het daglicht. Daaronder bevonden zich zeer diep ingegraven doodkisten, die dateerden vermoedelijk nog uit de 17de eeuw (p.427). Nog steeds niets uit de 8ste eeuw! De hiervoor genoemde Lammert de Hoop vertelt in deze TV-uitzending dat de terp zeven meter hoog geweest is. Daar bovenop werd na de moord op Bonifatius door de inwoners van Dokkum een houten kerkje gebouwd. Daar is dus niets van gevonden. Lees ook punt 9. De terp is dus nooit hoger geweest dan zo'n twee (2!) meter.

  8. Het marktplein. Daar gevonden grafkisten noch de inhoud leverden een nadere aanwijzing op over het tijdstip van bijzetting. Zekerheid over de ouderdom van een andere groep graven, voor en na aangetroffen onder de westelijke huizenrij van de Anjelierstraat, alsmede onder het straatoppervlak zelf, valt al even bezwaarlijk te verkrijgen. Helaas verijdelde de haast der werklieden het verrichten van wetenschappelijke waarnemingen ter plaatse. (p.428). Nog steeds niets uit de tijd van Bonifatius!

  9. De zavel, waaruit de ondergrond der terpzool bestond, een gelaagd karakter vertoonde, waarbij zandige afzettingen stormvloeden verrieden, humeuze afzettingen daarentegen perioden van rust. Vanaf 30 cm beneden N.A.P. nam deze zavel een stugger karakter aan totdat op 1.60 m beneden N.A.P. zware klei werd aangeboord, zich voortzettende tot 2.20 m. Van 2.20 m beneden N.A.P. tot 2.70 m strekte zich een sterk saamgeperste laag mosveen uit, door een kleilaagje gescheiden van een bosveenafzetting ter dikte van 5 cm. Op 2.76 m werd sterk humeus zand aangetroffen dat op 2.83 m beneden N.A.P. overging in zuiver diluviaal zand. Hoezeer voldeed deze zodenheuvel niet aan de verwachtingen, welke men aan WilIibald's 'tumulus' mocht stellen! Slechts in de bovenste lagen door ingravingen gestoord, vertoonde zij een opvallend verschil met een normale wierde, steeds gekenmerkt door een schier onontwarbaar geheel van opeen volgende woonlagen, huisresten, waterputten en organische afvalstoffen, door mens en dier achtergelaten.(p.428-430)

  10. WiIIibald's beschrijving diende derhalve zodanig te worden opgevat dat de 'tumulus' tot stand kwam als een noordelijke uitbreiding van een reeds bestaande terp. Uiteraard was deze terp dicht met opstallen overdekt zodat er amper ruimte voor straatjes overbleef - laat staan een kerk van enigszins forse afmetingen met pastorie en kerkhof. Uiteraard behoeft deze zienswijze nog de steun van verder onderzoek daar het scheidingsvlak tussen oude en nieuwe ophogingen buiten onze putten viel. Ongetwijfeld zal zich dit echter aftekenen in de profielen, gesteld dat het mogelijk zou zijn ten zuiden van het abdijterrein alsnog een sleuf te delven - hetgeen in 1954 helaas niet mogelijk bleek, in verband met de aard der bebouwing in dit stadsdeel.

  11. De veronderstelling ligt voor de hand dat het hier de oorspronkelijke, gezamenlijke benedenloop betreft van twee getijwateren, welke thans nog voortleven in de Peasens en de Zuider Ee en zich ter hoogte van Dokkum met het Dokkumer Diep verenigden (p.430).Op basis van een voor de hand liggende veronderstelling baseert Halbertsma zijn bewijzen.

  12. Het moet ook deze aardrijkskundige gesteldheid geweest zijn welke Dokkum reeds in het Karolingische tijdvak tot een handelsvlek maakte. Wat moet er nu weer? Archeologische bewijzen ontbreken in het geheel.

  13. Nu wordt ook de keuze van Bonifatius' verzamelpunt begrijpelijker, schrijft Halbertsma. Laten wij hiertoe de loop der gebeurtenissen, welke tot zijn marteldood leidden, nog eens aan ons geestesoog voorbijgaan. Geestesoog betekent de beelden die men zich in gedachte van iets vormt ofwel: fabels en fantasie! Het is werkelijk schokkend wat Halbertsma hier als 'wetenschapper' (?) allemaal beweert. Zie de volgende punten.

  14. Willibald vertelt ons hoe Bonifatius 'omnem Fresiam' bereisde, per schip doorkruisende en onderweg de heiligdommen der heidenen verwoeste. Langs welk vaarwater Bonifatius Dokkum bereikte, ook hiernaar is het gissen (p.431).

  15. In stede daarvan stichtte hij 'ecclesias' doch waar deze kwamen te verrijzen, hierover laat Willibald ons helaas in het onzekere. Het is echter de vraag of Willibald wel tot het verstrekken van de ons onthouden mededelingen in staat zou zijn geweest. Het verzwijgen van de naam Dokkum en de beweringen over het martelveld aan de Boorne geven althans geen hoge dunk van diens aardrijkskundige kennis.

  16. Intussen weten wij uit anderen hoofde dat het Dokkum was, waar Bonifatius op 5 juni 754 de nieuwe bekeerlingen ontboden had teneinde het vormsel te ontvangen (p.431). Uit anderen hoofde? Wiens hoofde? Of bedoelde Halbertsma hier gewoon uit zijn eigen fantasievolle hoofd? zoals blijkt uit het verhaal over het verloop van de moordpartij en wat er met de kostbare boeken gebeurde die weggeworpen waren en weer terug werden gevonden. Ook de oude vrouw komt weer ter sprake.

  17. Willibald maakt dus gewag van het feit dat naderhand althans verschillende van deze boeken door de vinders aan het 'domus', dat wil zeggen het klooster te Fulda, werden afgestaan.
    Inderdaad worden er te Fulda drie handschriften bewaard, welke van het Dokkumer martelveld afkomstig zouden zijn, te weten de 'Cadmug'-, de 'Ragyndrudis'· en 'Victor-Codex'". De eerste van de drie werd in de 8ste eeuw door Cadmug geschreven, een vermoedelijk uit Ierland afkomstige geestelijke, doch belandde eerst onder het bewind van abt Huoggi (891-899) in Fulda. Dat klopt niet met het hiervoor gestelde.
    Grotere bekendheid geniet de 'Ragyndrudis-Codex' aangezien dit handschrift door twee (? ik tel er drie: zie p.438) diepe inkervingen wordt gekenmerkt, door zwaardhouwen veroorzaakt. Het moet wel dit boek zijn dat Bonifatius, volgens het getuigenis der oude vrouw, in de Vita Altera ten tonele gevoerd, tot afweer der op hem gemunte zwaardslagen, boven het hoofd hield (p.433).
    Dit verhaal spreekt de marteldood tegen, waarbij Bonifatius zich niet verweerde en zelfs zijn medebroeders aanspoorde zich niet te verdedigen. De vroegste bron die als bewijs voor een verband tussen de achtste-eeuwse codex en Bonifatius wordt beschouwd, is een tiende-eeuwse vita van de heilige uit Utrecht. Die zegt dat de heilige een evangelie boven zijn hoofd hield als bescherming. De Ragyndrudis Codex is geen evangelie, maar eerder een verzameling teksten over exegese, verontschuldigingen en dogma's, iets dat Bonifatius zeker niet in zijn bezit gehad zou hebben. Bonifatius was zeer Rome-getrouw en daar past deze codex niet bij. Dit heeft echter niet verhinderd dat de Codex werd beschouwd als het schild van de heilige, een idee dat wordt versterkt door diepe sneden in de (oorspronkelijke) band en pagina's. Bonifatius zou het boek dus meerdere keren gedraaid moeten hebben, immers de 'zwaardinsnijdingen' zitten aan beide kanten. Die barsten zijn ontstaan door uitdroging van het perkament en/of gebruik, niet door zwaardslagen

  18. Ook Otloh van Regensburg, die tussen 1062 en 1067 te Fulda met behulp van WiIlibald's geschrift de daden van Bonifatius opnieuw beschreef, maakt van dit geschonden boek melding, al laat hij ons in onzekerheid over de vraag, of het onderhavige handschrift zich in zijn dagen reeds in het klooster te Fulda bevond. Hij schrijft namelijk dat de teruggevonden boeken naar verschillende kerken waren gebracht en niet, zoals Willibald, uitsluitend aan de abt te Fulda afgestaan. Evenmin valt uit zijn relaas af te leiden of hij het gehavende boek met eigen ogen heeft gezien (p.433). Ook hier weer veel onzekerheid en mythe-vorming.

  19. Uitdrukkelijk merkt Kempius op dat dit boek de sporen vertoonde van zwaardhouwen, als gevolg van het feit dat Bonifatius het als schild boven zijn hoofd gehouden had. De afstammelingen der onverlaten zouden, aldus Kempius, nog altijd kenbaar zijn door witte haarlokken. De kostbaarste reliek was echter wel de schedel van Bonifatius, welke in Dokkum zou zijn achtergebleven toen men de rest van diens lichaam naar Fulda had vervoerd. De moordenaars hadden hun slachtoffer namelijk onthoofd. (p.434). De opvattingen van Kempius kunnen we dus ook niet langer meer voor juist nemen. Zie ook in de linker kolom over Kempius.

  20. De lichamen van Bonifatius en de geestelijken uit zijn gevolg -ten getale van twaalf- werden, zo schrijft Kempius, zijn naar Utrecht teruggebracht en aldaar in de St. Salvator ter aarde besteld, doch het gebeente der overigen bleef te Dokkum achter en werd naderhand bijgezet in een krypte voor het koor. In dezelfde 'ecclesia' bevond zich bovendien ongetwijfeld de plaats, waar Bonifatius' schedel berustte. Aangezien er bezwaarlijk twee handschriften door zwaardhouwen geschonden geweest kunnen zijn, is men geneigd aan te nemen dat de door Kempius beschreven codex de 'Ragyndrudis-Codex' was, ook al vergiste Kempius zich evenzeer als de schrijver der Vita II en OtIoh van Regensburg door te beweren dat het handschrift de Evangeliën bevatte (p.434). Het hier door Kempius beweerde komt niet overeen met de traditionele geschiedenis, waarbij het gehele corpus van Bonifatius in Fulda zou zijn begraven. Dat in 754 in Utrecht al een Salvatorkerk zou hebben bestaan is een onbewezen hypothese. Lees meer over Utrecht

    De reliek die men in Dokkum bewaard zou een stukje van de schedel van Bonifatius zijn. Het is echter duister waar dat stuk schedel vandaan gekomen is, erkent ook parochiaan Kees Bangma. 'Hiervan zegt men dus dat het 'n stuk van zijn schedel is. Nee, het is niet altijd in Dokkum geweest. Het is hier vermoedelijk tot 1580 in het klooster geweest. In de reformatie werd het klooster op de markt gesloopt. En de relieken zijn in een soort diaspora terechtgekomen. En pas in de negentiende eeuw is dit weer via allerlei omzwervingen teruggekomen in Dokkum", vertelt Bangma. De breuklijn waarin Roderick een duidelijk zwaardinslag ziet, is niet anders dan een fontanel. Zo komen de fabels en legende in de wereld. Lees ook wat onder punt 22 t/m 27 vermeld wordt.

    Je moet wel over een erg sterk geloof beschikken wil je dit verhaal serieus nemen en om dit stuk schedel als van Bonifatius te kunnen beschouwen.


  21. Uit een brief van M.Schoengen (Ned.Archievenblad XVII, 1908-1909) zou op te maken zijn dat de abt van Fulda tussen de jaren 1580 en 1614 in het bezit was gekomen van een opperarmbeen van Bonifatius mitsgaders een handschrift, dat Bonifatius had toebehoord en door de abt was toegevoegd aan de beide Bonifatius-handschriften welke het klooster reeds voorheen verworven had. Een en ander wordt medegedeeld door de geschiedschrijver Gramaye, die met medeweten van de aartshertogen Albert en Isabella in het jaar 1614 te Keulen onderhandelingen voerde over het naar de zuidelijke Nederlanden overbrengen van Noord-Nederlandse relieken en handschriften. Conclusie: in Fulda heeft men evenmin het corpus van Bonifatius, net zo min als Echternach het corpus van Willibrord heeft. Lees meer over Echternach.

  22. De uit Leeuwarden afkomstige Franciscaan Arnold Witte, in 1612 te Keulen tot priester gewijd, ontving hetzelfde jaar uit handen van een Friezin, Catharina van Peyma, geboren Van der Meulen, een kazuifel, albe, stool, kelk, staf, drinknap benevens het gebeente van talrijke martelaren, waaronder het fragment van Bonifatius' schedel. Relieken, welke tijdens de godsdienstonlusten te Dokkum in 1580 door de familie Van Peyma waren gered en sindsdien verborgen gehouden. Na langdurige onderhandelingen droeg Arnold Witte op 13 october 1632 het kazuifel en het schedelfragment aan de deken van het kapittel over. Elders bevonden zich intussen ook relieken uit het verstrooide Dokkumer kerkbezit, getuige een verklaring uit het jaar 1628, volgens welke bisschop Cunerus Petri van Leeuwarden in het bezit was geweest van een 'geheele schenckel', een reliek van Bonifatius' lichaam welke naderhand door bemiddeling van Cunerus' zwager in Warga belandde. Voorts meldt Henschen in het jaar 1650 dat een andere Jezuiet, te Dokkum verblijf houdende, in het bezit was van een wit kazuifel, een bonte koormantel, overwegend blauw van kleur, en een menselijke schedel, welke voor het hoofd van een van Bonifatius' gezellen werd gehouden. Relieken, welke zich, met een der door Kempins vermelde 'versteende broden', nog altijd te Dokkum bevinden en in de parochiekerk te bezichtigen zijn. Men is het er tegenwoordig nochtans over eens dat de koorkap eerst uit de 12de eeuw dateert en in Palermo werd vervaardigd, het kazuifel eveneens uit de 12de eeuw stamt en van Byzantijnse makelij is. Daarnaast maakt de apostolische vicaris Jacobus de la Torre in het jaar 1656 gewag van Bonifatius-relieken, eertijds te Dokkum aanwezig doch thans elders in veiligheid gebracht. De verblijfplaats der 'sieraden' vermocht hij niet op te geven doch wel wijst hij op de ribbe van Willibrord en het dijbeen van Bonifatius, waarover de Jezuieten te Leeuwarden beschikken. (p.435).
    Dat deze relieken in Dokkum nog steeds de kerkschat vormen en vereerd worden getuigt wel van een zeer vroom en heilig geloof. Maar ook op dit geloof zijn geen archeologische bewijzen te baseren.
    Halbertsma schrijft dan ook: 'Al deze beweringen stellen ons voor eigenaardige, schier onoplosbare moeilijkheden'. Wat het door Kempius genoemde handschrift betreft, de veronderstelling dat dit de 'Ragyndrudis-Codex' was, schijnt in tegenspraak te zijn met een mededeling van Georg Wicelius uit 1550. Het schijnt ons niet uitgesloten, schrijft Halbertsma, dat Wicelius een vierde handschrift op het oog had. Tegenspraak schijnt niet uitgesloten dat..... Zo vormt Halbertsma zijn bewijzen!

  23. Minder eenvoudig is het gesteld met Bonifatius' stoffelijke resten! Kempius vertelde ons dat Bonifatius' schedel te Dokkum den volke werd getoond, in overeenstemming met Schotanus' verhaal over de 'plasse vant hooft van S. Bonifaes'. Dezelfde reliek ook, naar men mag aannemen, welke Arnoldus Witte in 1632 afstond aan het Haarlemse kapittel. Waar de reliek nadien belandde vermogen wij niet op te geven.
    Het eigenaardige is nu dat de schedel, waarover Henschen schrijft, achteraf een fragment blijkt te zijn, gevat in een zilveren kast welke in het jaar 1665 in opdracht van enige Friese edelen was vervaardigd en aan de Societeit van Jezus geschonken. In deze kast staat gegraveerd dat het een reliek van Bonifatius geldt - niet een der andere martelaren (p.435). Je moet wel over een sterk en vroom geloof beschikken wil je in de verhaal nog vertrouwen hebben.

  24. In het jaar 1833 werd over de authenticiteit van deze reliek een briefwisseling gevoerd tussen de Dokkumer pastoor J. H. Smits en de abt van Fulda, Joannes Leonardus. De abt aarzelt een oordeel uit te spreken en wil de mogelijkheid niet bij voorbaat uitsluiten dat het grote fragment uit Dokkum en de veel kleinere fragmenten uit Fulda beide een onderdeel uitmaken van Bonifatius' schedel. Wel geeft hij de pastoor de raad, enige hem uit Fulda toegezonden been fragmenten, waarvan de authenticiteit buiten kijf is, bij de Dokkumer reliek te voegen. Nadien heeft de overtuiging te Fulda veld gewonnen dat men daar over 'das ganze Haupt' beschikt zodat het Dokkumer schedel fragment hoogstens tot het skelet van een der andere martelaren kan hebben behoord (p.436).

  25. Voor het overige zouden wij toch wel enige aandacht willen schenken aan het in dezen belangrijke punt van Kempius' bewering, dat Bonifatius' schedel in Dokkum zou zijn achter gebleven omdat diens hoofd door de moordenaars van de romp was gescheiden. Zien wij het juist, dan stoelt Kempius' mededeling uiteindelijk op een onjuist vertaalde passus in de Vita S. Sturmi. (p.436).

  26. Kennelijk was het dus niet de wens van de gestorvene dat zijn lichaam te Utrecht bleef zodat de inwoners van deze stad het besluit namen het stoffelijk overschot naar Mainz door te zenden. Nu liet zich de baar zonder moeite oplichten en naar de Rijn dragen, waar men de heilige op de achterplecht van een schip plaatste teneinde de reis te kunnen vervolgen. Abt Eigil, die dit beschrijft, gaat derhalve aan het optreden der Mainzer kloosterlingen die in Utrecht om het lichaam van Bonifatius kwamen vragen. Wel gaat hij uitvoerig in op de tegenstand, door koning Pippijn en bisschop Lullus geboden toen abt Sturmi er op aandrong, Bonifatius' lichaam van Mainz verder te vervoeren naar Fulda. Volgens Willibald ging men stroomopwaarts zonder de roeiriemen te gebruiken (p.438). Eerst nadat Bonifatius in een nachtelijke verschijning aan een diaken te Mainz zijn wens kenbaar gemaakt had gaf Lullus toe en kon de reis worden vervolgd - tot Hochheim stroomopwaarts de Main en vandaar te voet naar het klooster aan de Fulda. Juist dertig dagen na de marteling kwam de lijkstoet aan in het oord, door Bonifatius daartoe zelf bestemd (p.437). Ook het bloed van Bonifatius dat aan de 'theca' gehecht was, bereikte tenslotte Fulda (p.438). Het is goed dat Bonifatius zich nog even persoonlijk met zijn laatste rustplaats bemoeide, anders had hij Fulda nooit bereikt om er begraven te worden. En op deze verhalen is het corpus van Bonifatius te Fulda gebaseerd. Over hoeveel geloof moet je wel beschikken om dit verhaal voor waar aan te kunnen nemen?

  27. In begin 9e eeuw liet Abt Hrabanus (822-842) de houten kist waarin het lichaam van Bonifatius lag, overbrengen naar de Mariakerk op de Vrouwenberg, welke uitzag over het dal van de Fulda en de daar gelegen abdij. Boven de kist plaatste de abt een 'tumulus' terwijl hij dit gedenkteken voorzag van een vers. Sinds de 10de eeuw wordt van deze kist geen gewag meer gemaakt, terwijl het niet bekend is om welke reden deze reliek verdween (p.439).

  28. Kempius omschrijft het 'sepulchrum', dat een onderdeel van de 'crypta' kan hebben uitgemaakt, nader als een 'tumba' zodat men zich Bonifatius' 'graf' zou kunnen voorstellen als een in steen gehouwen nabootsing daarvan, 'testimonium sancti funeris referens'. Ten westen van de 'tumba' trof men tenslotte een 'fons' aan, welke bijzonder helder water bevatte en nimmer opdroogde. Dit zou nu de bron zijn, door de heilige zelf met zijn staf geslagen toen het land door aanhoudende droogte dreigde te verdorsten (p.439). Dit zou kunnen zijn. Maar is het dat ook? Alweer vage en nietszeggende 'bewijzen'.

  29. Wij vernamen reeds dat de Dokkumer abdij twee kerken bezat zodat men zich dient af te vragen in welke van de beide 'sepulchrum', 'crypta' en 'fons' te vinden waren. Kempius laat het ons slechts gissen: 'abbatia, in cuius ecclesia'. Krypte en bron, diep ingegraven als zij geweest moeten zijn, waren ons stellig niet ontgaan, hadden zij zich binnen de muren der noordelijke kerk bevonden. Ergo heeft men deze binnen de muren der zuidelijke, nog bestaande kerk te zoeken. Wij zullen het laatste bouwwerk derhalve in ons betoog dienen te betrekken (p.439). Conclusie: kripte en bron zijn dus niet gevonden.

  30. Terecht heeft Kok onlangs nog weer vastgesteld dat de ene kerk gewijd is geweest aan de HH. Paulus en Bonifatius, de andere aan St. Maarten. De eerste zou nu, volgens Kok, de noordelijke zijn, de tweede de zuidelijke - een opvatting, welke in het licht der opgravingen niet langer houdbaar schijnt. De noordelijke kerk kon immers niet ouder zijn dan het Dokkumer Witherenklooster en rustte evenmin op de overblijfselen van een ouder gebouw - wel op een grafveld (p.439). En het Witherenklooster stamt uit de 13e eeuw. Zie hiervoor. En op een gedicht uit van Alkwin baseert Halbertsma zijn volgende 'bewijs' over Dokkums bedehuis.

  31. Over de ouderdom van 'sepulchrum' en 'crypta' tasten wij geheel in het duister. In ieder geval werden er bij de opgravingen geen menselijke geraamten of geruimde graven aangetroffen waarvan kon worden vastgesteld dat zij uit een tijdperk stamden, aan het opwerpen van de kerkheuvel voorafgaande. Evenmin kunnen de afzonderlijke groepen van graven, in de uiterste noordoosthoek van het voormalige klooster-terrein teruggevonden, iets met de gebeurtenissen van het jaar 754 uitstaande hebben gehad (p.443). Kripte en bron zijn ook hier niet gevonden en hebben in elk geval niets te maken gehad met Bonifatius. Op de foto een stukje van de 'oude kerk' dat in steen is gebouwd, dus zeker niet uit de tijd van Bonifatius komt.

  32. Op grond van de eerbied, aan de lichamen van Bonifatius en zijn 52 geestelijke volgelingen betoond, mag niettemin worden aangenomen dat de stoffelijke resten der in Dokkum achtergebleven martelaren zorgvuldig begraven werden totdat het mogelijk zou zijn hun gebeente te verheffen en over te brengen naar de inmiddels gebouwde 'basilica'. Van deze oudste kerk kan de 'crypta' natuurlijk reeds een onderdeel hebben uitgemaakt (p.443). Wat bewijs je met 'mag worden aangenomen' en met 'kan hebben uitgemaakt'?

  33. Helaas biedt de Ned. Herv. Kerk, een in eerste aanleg naar het schijnt eenschepig, uit rode kloostermoppen opgetrokken gebouwen na afbraak der abdijkerk, zoals wij reeds opmerkten, weinig aanknopingspunten. Weinig? GEEN aanknopingspunten! Weliswaar ziet men deze kerk in een meer oorspronkelijke gedaante weergegeven op de beide oudste, vermoedelijk nog uit de 13de eeuw daterende zegels van de stad Dokkum, doch deze afbeeldingen lenen zich niet tot uitvoerige beschouwingen. Hoogstens zou men de veronderstelling kunnen uiten dat de spits, welke op het contrazegel boven het kerkedak oprijst, een aan de noordkant uitgebouwd bronhuis kan hebben gesierd, waarbinnen men de 'fons' vermoeden kan (p.443).

  34. Hopelijk biedt de reeds te lang uitgestelde restauratie van dit deerlijk verwaarloosde en mishandelde monument gelegenheid met bikijzer en spade de bewijsstukken te vergaren welke ons betoog thans moet ontberen (p.443). 'Dit deerlijk verwaarloosde en mishandelde monument' zijn wel veelzeggende termen voor archeoloog Halbertsma, zeker als hij met een bikijzer in de weer wil gaan. Wie heeft dat gebouw dan mishandeld? De traditie? Of bleek het geloof toch niet zo groot om veel geld uit te trekken om dit gebouw van Bonifatius te onderhouden?
    Het blijkt wel dat Halbertsma het bewijs voor zijn betoog in elk geval in Dokkum niet gevonden heeft. Misschien moet hij toch in Duinkerke gaan zoeken.




Enkele foto's van de processie in Dokkum die op gezette tijden plaats vond en vindt.

Het is wel duidelijk dat Halbertsma nog steeds met zijn hoofd volledig in de oude tradities zit, zoals die in de 16de en 17de eeuw tot stand kwamen. Ook al heeft hij in Dokkum geen enkel archeologisch bewijs gevonden, bij hem blijft Dockyn-chirica Dokkum (op grond van dit chirica concludeert Halbertsma dat Dokkum een kerk had, al heeft hij er geen spoor van gevonden!), Frisia is Friesland, Brêmes is Bremen, de Burdina is de Lauwers, en de moordenaars van Bonifatius kwamen uit Groningen of van nog verder weg (p.436). Ook Liudger plaatst hij daar. Hij heeft de boeken van Delahaye blijkbaar nooit zorgvuldig gelezen, in elk geval nooit begrepen wat de consequenties voor de 'hollandse' geschiedenis zijn.

Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.