Een pijnlijk Nijmeegs hoofdstuk!

Het was geen historie wat Smetius pleegde, de uitvinder van de fabel dat Nijmegen het Oppidum Batavorum was. Het is onbegrijpelijk dat de latere historici en archeologen het plaatsen van de twee onderscheiden steden Oppidum Batavorum en Noviomagus op één plek nooit kritisch hebben onderzocht. Helemaal onbegrijpelijk was dit niet, aangezien de bibliotheken in Nederland en het buitenland (zeker in Duitsland) nog vol staan met publicaties over Smetius en zijn opvattingen. Het is echter een verdienste (sic) dat Bronnenboek van Nijmegen in alle talen zwijgt over Smetius. Hij wordt niet genoemd. Zijn opvattingen worden niet langer meer als steekhoudend beschouwd en serieus genomen.

Grafsteen van predikanten Johannes Smetius sr. (predikant van 1618-1651) en jr. (predikant van 1679-1704) in de St.Stevenskerk in Nijmegen.
|
Het is werkelijk erg interessant wat Smetius over de oudste geschiedenis van Nederland en Nijmegen schrijft. Veel van hetgeen hij geschreven heeft is heden volledig achterhaald. Zo schreef hij in het voorbericht van zijn boek: "Het Christelijk geloof was reeds in de vierde eeuw in deeze landen bekend en hier te steede beleden. Willibrordus vond bij zijn aankomst Christenen hier te lande. Doch hun getal was zeer gering en veelen paarden den Afgodendienst met de belijdenis der waarheid". Toch blijven historici aan zijn denkbeelden vasthouden, hoewel hij in de literatuurlijsten steevast ontbreekt, overigens, net zoals de boeken van Albert Delahaye ook ontbreken.
Het beeld van de Btaafse Oudheid begon bij Smetius te ontstaan.
Twee archeologische objecten kregen een meer dan gebruikelijke belangstelling en bleven die honderden jaren vasthouden: de restanten van de Brittenburg, die in 1520 bij extreem laag water aan de Katwijkse kust voor de eerste keer enkele dagen droogvielen, en de overblijfselen van het heiligdom van de godin Nehalennia, die in 1647 door een hevige storm in de duinen bij Domburg werden blootgelegd.
In Nijmegen werden sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw veruit de meeste Romeinse resten gevonden. Er bestond zelfs een handel in oudheden, waarbij ook speciaal voor de markt vervaardigde vervalsingen circuleerden. Het bodemonderzoek was, niet alleen in Nederland, in hoge mate een vorm van schatgraverij die volgens oud gebruik eindigde in de kunst- en rariteitenkabinetten der aanzienlijken.
Het 'Kabinet van Anatomie en Rariteiten' van de Leidse Academie had een daarmee vergelijkbare opzet. Het was blijkens de catalogus van 1623 een heterogene collectie van verzamelingen van zeldzaamheden. Ze waren in de zeventiende eeuw vooral onderwerp van verbazing en bewondering, van een soort toerisme, veel minder van systematische bestudering. Datzelfde gold ook voor verreweg de belangrijkste archeologische verzameling die Nederland tot 1703 rijk was en die ook internationaal hoog gewaardeerd werd, de collectie van de Nijmeegse predikant en amateurarcheoloog Smetius. De catalogus ervan verscheen in 1678.
Na 1700 verschenen veel publicaties over lokale, regionale en nationale historische wetenswaardigheden. Bodemvondsten werden als losstaande incidenten behandeld. Ruim tweehonderd jaar belangstelling voor de Romeinse of Bataafse oudheden was anno 1700 nauwelijks iets meer dan beschrijvingen van de vondsten. Het beeld van de Romeinse en Bataafse Oudheid was op grond van teksten geconstrueerd, helaas volkomen onjuist, zoals uit de studie van Albert Delahaye nadien gebleken is.
De Schatkamer der Nederlandsse Oudheden van Smids meldde in 1711 over de Valkhof: 'Gelyk de Oudheden der stede Nimmegen self in een groote duisternis syn ingewikkeld, soo kan men ook, omtrent haar Valkenhof, niet veel lichts u toebrengen' - het stond alleen vast 'dat de Roomsse [= Romeinse] geldmunten, de scherven van lampjes, potjes, pannetjes &c. verders, het kopere en ysere huisraad, hier omtrent, nu en dan opgedolven, onwederspreekelyke getuigen syn, dat wel eer de Romeinen, aan de Waal, omtrent deesen heuvel hebben gehuisvest'.
Het was een simpele conclusie, zeker voor deze stad, waarvan al in 1645 bewezen was (aangenomen was) dat zij de door Tacitus genoemde oppidum Batavorum, de Batavenstad, was. De vondsten leidden toen niet tot enig belang van de geschiedenis van de stad. De oudheden die in het Batavenconcept een plaatsje kregen, stelden geen vragen, ze waren dienstbaar, zoals de kroniek van H.K. Arkstee in 1738 dat presenteerde: Nymegen, de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven. In deze lofzang werd een zegelring ten tonele gevoerd waarin twee vissen aan een T-vormige staak waren afgebeeld - voor Smetius en zijn volgelingen het heuglijke (maar ook enige) bewijs dat de bewoners van het Bataafse Nijmegen kort na het jaar 300 al christenen waren, maar liefst vierhonderd jaar voordat Willibrord zijn zendingswerk in Nederland begon.
De visie van Albert Delahaye.
Kanunnik Willem van Berchen en dominee Johannes Smetius zijn de uitvinders van de Karolingische en Romeinse mythen in Nijmegen. De kronieken van Van Berchen zijn nooit in druk verschenen; overigens waren zij in het Latijn geschreven en zijn er maar enkele kopieën van bekend. Zijn werken zijn nadien slechts aan enige andere schrijvers bekend geweest. Er was een Smetius nodig, om het smeulend Romeins en Karolingisch vuurtje op te blazen tot de Vesuvius van Nederland.
In de 17e eeuw kwam vooral door toedoen van Smetius de Karolingische fabel tot volle wasdom, zodat die, gecombineerd met de fabel van de voormalige rijksstad, met stelligheid gehanteerd werd om Nijmegen een uitzonderingspositie in Gelre en in Nederland te geven. Zelfs wanneer de beide fabels werkelijkheid en waarheid waren geweest, hadden zij in de 17e eeuw alle realiteit verloren, en waren zij uitsluitend een historische terugblik geweest.
Kanunnik Willem van Berchen en dominee Johannes Smetius.
Een Kanunnik en een dominee hebben de geschiedenis van Nijmegen bepaald.
Hoe is het mogelijk dat de grootste fantast in de geschiedenis van Nijmegen hierin de hand heeft gehad. Die fantast was dominee Johannes Smetius, die in 1618 vanuit Aken, aanvakelijk was hij daar textielhandelaar, als predikant naar Nijmegen kwam. Hij studeerde aan de Universiteit van Harderwijk onder prof. Johanes Pontanus. De stad en de hervormde gemeente in Nijmegen waren al jaren verscheurd door de twisten tussen Remonstranten en Arminianen. Nadat het stadsbestuur met enigszins harde hand schoon schip had gemaakt, werd Smetius uit Aken naar Nijmegen beroepen, kennelijk met de bedoeling om een frisse figuur te krijgen die niet in de partijtwist verwikkeld was. Deze kant van de zaak is volledig geslaagd. Laten we Smetius niet aanwrijven dat hij Nijmegen het idee van gelijkvormigheid met Aken zou hebben aangepraat. Dat denkbeeld bestond al langer; hoogstens heeft hij er van zijn kant een steentje aan bijgedragen.
De 'frisse wind' heeft Smetius wel veroorzaakt in de geschiedenis van Nijmegen, waarbij hij allerlei gebeurtenissen naar Nijmegen trok, dat immers het Noviomagus van Karel de Grote was, iets dat Willem van Berchen voor het eerst in ca.1480 gesteld had. Tevoren had niemand het over Karel de Grote met een palts in Nijmegen.
De boude bewering van Smetius was dat in Nijmegen het Oppidum Batavorum gelegen zou hebben, de voornaamste stad van de Bataven. Het is een volledige onwaarheid, waardoor Nijmegen de Franse stad Noyon na haar naam Noviomagus ook deze titel en kroon ontnam. Het was een misgreep daar nergens in de bronnen staat dat Noviomagus en Oppidum Batavorum identiek waren. Integendeel: er blijkt heel duidelijk dat het twee afzonderlijke plaatsen waren. Het was geen historie wat Smetius pleegde, de uitvinder van deze fabel; het was mythologische hebzucht.
Onbegrijpelijk is, dat de latere historici en archeologen het plaatsen van twee onderscheiden steden op één plek nooit kritisch hebben onderzocht. Helemaal onbegrijpelijk was dit niet, aangezien de bibliotheken in Nederland en het buitenland (zeker in Duitsland) nog vol staan met publicaties over Smetius. Het Bronnenboek van Nijmegen zwijgt gelukkig in alle talen over Smetius, wat zeker dan een verdienste (sic) van Het Bronnenboek genoemd kan worden.
Smetius getuigt ook, dat in zijn tijd (1619-1651) nog veel Romeinse ruines zichtbaar boven de grond stonden. Wijs me eens een Hollander aan, die dat gratis bouwmateriaal ongebruikt zou laten liggen! En dan de tweede Hollander, die het kilometers zou gaan verslepen! En nu komt het punt: waar in Nijmegen is dat gratis Romeins bouwmateriaal gebleven? Is het wel teruggevonden in de omvang die men er zo graag aan geeft? Heeft het wel bestaan in die hoeveelheid?
Toch heeft Smetius enige verdienste voor Nijmegen gehad.
Hij interesseerde zich bijzonder voor de Romeinse voorgeschiedenis van Nijmegen, waarvan in zijn tijd nog veel zichtbaar boven de grond aanwezig was. Hij verzamelde Romeinse voorwerpen, zelfs in zo groot aantal dat hij na verloop van tijd een heel museum bij elkaar had. Maar bovenal, hij werd de uitvinder van de fabel dat Nijmegen het Oppidum Batavorum was, wat erin ging als koek en omdat hij in het Latijn schreef, de taal van de geleerden, wereldwijd werd verbreid.
Het zou zo erg nog niet zijn geweest, wanneer hij wat onzin had verteld over de Nijmeegse geschiedenis, maar door zijn gefantaseer pinde hij ook de Peutinger-kaart op Nederland vast, waardoor het drama begon voor de historische geografie van het westen van Europa.
Hoe ver zijn fantasieën zijn doorgedrongen, bleek enkele jaren geleden bij een debat in Frankrijk, toen triomfantelijk een Franse vertaling van zijn boek “Oppidum Batavorum” als bron werd gehanteerd, een boek dat in Nederland geen enkele historicus of archeoloog nog durft te citeren. Het Bronnenboek van Nijmegen zwijgt over Smetius in alle talen. Maar dat boek van Smetius wordt nu wel weer gebruikt in het boek De Bataven. Verhalen van een verdwenen volk. Was het maar bij dat boek gebleven!
Smetius en zijn familie na hem hebben echter een schanddaad gepleegd tegenover Nijmegen en tegenover de Nederlandse archeologie. Zij hebben de Romeinse voorwerpen — en uiteraard interesseerden zij zich het meest voor “fraaie” stukken — met karrenvrachten aan het buitenland verkocht en zich verrijkt met hen niet toekomende Romeinse relicten, tot onschatbare schade van de Nijmeegse en de Nederlandse archeologie.
Het kan nauwelijks als een excuus worden aanvaard, dat buiten hen niemand belangstelling had voor deze vondsten en dat zij bij het stadsbestuur geen of te weinig steun hebben gevonden. Ook toen liet het stadsbestuur al blijken geen enkele notie en belangstelling te hebben voor de eigen geschiedenis, wat ook zou blijken bij de sloop van de Burcht van Barbarossa in 1796. Met begrip voor de omstandigheden moet men zich toch afvragen, waarom hun wetenschappelijk en trouwens ook hun gewoon menselijk geweten niet is gaan spreken, toen zij kapitalen vingen voor de archeologica, die niet van hen waren doch van de bevolking van Nijmegen, al had de stad dan geen oog had voor dit erfgoed.
Het laatste deel van de collectie Smetius is in 1705 na de dood van Smetius door zijn gelijknamige zoon -ook dominee- Johannes Smetius voor 20.000 gulden! (zie noot) aan de Keurvorst van de Palts Van Mannheim verkocht! Afschrikwekkend is de opmerking van Gijsbert In de Betouw (predikant van 1736-1761 in de Stevenskerk), dat "dit verlies enigszins vergoed wordt door een beschrijving van die vondsten in ‘Antiquitates Neomagenses’. Deze Gijsbert Cornelis was de zoon van Johannes in de Betouw (1732-1820), ook predikant in Nijmegen. De Chronyk van de oude stadt der Batavieren van hun voorvader Smetius is door zijn zoon en nadien door Johannes in de Betouw in 1785 en 1818 met een vervolg en aantekeningen voortgezet. In de Betouw was de achter-achterkleinzoon van antiquiteitenverzamelaar Johannes Smetius (1590 - 1651) en net als Smetius was hij ook een verzamelaar van antieke oudheden. Hij kocht tijdens zijn leven veel Romeinse oudheden aan voor zijn collectie. Maar zijn interesse ging niet alleen uit naar het behoud van klein cultureel erfgoed. Hij heeft zich ook ingezet voor het behoud van de Sint-Nicolaaskapel ("Karolingische kapel"), die in het huidige Valkhofpark te Nijmegen staat. Blijkbaar (?) wilde de stad deze ook slopen.
Het staat integendeel als een paal boven water vast, dat die karrenvrachten oneindig veel meer hebben bevat dan hetgeen de Smetiussen met hun toenmalig gebrekkig inzicht in de archeologie —wat men hen niet behoeft te verwijten— eruit hebben gehaald. Maar weer wordt aangetoond, en de feiten liegen er niet om, dat de hedendaagse archeologen werken met fragmenten van Romeins Nijmegen. Wanneer zij dan mijn opvatting dat Nijmegen niet het Romeinse Noviomagus is geweest — het fabeltje van Smetius — triomfantelijk beantwoorden met de vraag: geef ons dan de juiste naam, zeg ik op mijn beurt: die is hoogstwaarschijnlijk afgevoerd op een der karren van de handelaars in Romeinse vondsten.
Noot: 20.00 gulden uit 1705 heeft momenteel een waarde van fl. 553 941.20 ofwel € 251 367.56. De familie Smetius heeft er een aardig kapitaal aan overgehouden.
|
'Chronijk van de Stad der Batavieren'.
Wat schreef Johannes Smetius in zijn Chronijk?
Smetius schrijft in zijn Chronijk van de oudste tijden af. Gehanteerd is de uitgave van Joannes Smetius door Johannes in de Betouw uit 1784. Smetius schets aan de hand van jaartallen het bij hem bekend verhaal van Romeins Nijmegen, Nederland en Duitsland. Het is interessant om te lezen wat Smetius geschreven heeft en te vergelijken met de huidige stand van de historische wetenschap in Nijmegen. Die blijkt nauwelijks aan deskundigheid toegenomen te zijn. We noemen een aantal opmerkelijke jaartalen en beschrijvingen.(soms is hieronder de letterlijke spelling gevolgd)
Voor de aankomst der Romeinen hier te landen zijn de geschiedenissen meestendeels onzeker ofwel geheel en al onbekend.
Nijmegen noemt hij de oudste en aanzienlijkste stad van den landen tussen Rhijn en Waal, of hieromtrent tot de zee toe. In de oorspronkelijk Latijnse teksten volgt Smetius de Nederlandse interpretaties. Noviomagus is bij hem altijd Nijmegen, Renus is de Rhijn enz..
Gelijk eertijds geheele volken plegen van het eene land te vertrekken naar een ander, om eene bekwaame woonplaats te zoeken, zoo zijn de Batavi of Batavieren veele jaren voor de geboorte onzes Heeren Jesu Christi uit Duitschland afgekomen, en hebben ingenomen niet alleen het Eiland, 't welk van de-plaatse af, daar de Rhijn word verdeeld in Waal en Rhijn, tusschen deze beide rivieren en haare monden omtrent Hellevoet en het Vlie, tot de Zee toe zig uitstrekt, maar ook een zekere streek lands aan de zuidzijde van den Rhijn en Waal, naer Gallia ofte Vrankrijk, welke toen ter tijd onbewoond lag; Dezelve hebben in deze streek haar Hoofd-quartier , en een Stad gelegd aan de Waal, daar men van 't vlakke land op de hoogte begint te komen, alwaar zommige zeggen, dat te vooren eenige Galli hadden gewoont, welke plaatse zekere tijden de naam heeft gevoert van OPPlDUM BATAVORUM, dat is, DE STAD DER BATAVIEREN; alzoo dezelve haare eenige, en daar na haare eerste, en aanzienlijkste Stad was, in welke hunne zogenaamde Koningen woonden zijnde na die tijden met de naam van NOVlOMAGUM, of Nijmegen genoemt. Bij Smetius begit dus het grote misvestaan, met name van Tacitus Hist.liber IV cap.12. Het is het begin van alle misverstanden gebleken.
Het Christelijk geloof werd reeds in de vierde eeuw in deze landen bekend en werd hier ter stede beleden.
De eerste bewooneren deze lands welker geheugenis tot ons gekomen is, noch leezen noch schrijven verstonden en naderhand onze Batavisch voorvaderen van afkomst een Germanisch Volk zig liever bemoeiden doorlichte daden te verrigten, dan te verhalen.
Uit de gedenkboeken van Julius Caesar blijkt dat de Batavieren toen eerst bij de Romeinen bekend geworden, lang voor zijnen tijd deze streek bewoond hebben.
De invallen van de Franken in het eiland der Bataven plaats Smetius omtrent het einde der derde eeuw.
Het begin van Nijmegen stelt niemand na of later dan ten tijde van Julius Caesar
Na de Romeinen heeft het hoogste deel des Eilands, den ouden naam van Batavien of Betuw standastelijke behouden.
Carolus Magnus heeft het Hof, zijnde een oud werk van de Batavieren, omtrent het jaar 774 herbouwd.
Hetzelve heeft Keizer Frederik Barbarossa in het jaar 1155 wederom vernieuwt, tot wiens gedachtenis nog heden in Latijnse verzen op een steen word gelezen. Hierna volgt de tekst van de gedenksteen van Barbarossa. Smetius vermeldt tevens dat deze steen is gevonden in de Stevenskerk en was ingemetseld in de muur van het Kerkhof naast den Boog en in 1670 geplaatst is op de galerij van het Raadhuis
In het vijfde jaar voor Chr. heeft Tiberius Claudius Nero 40.000 Sicambers over de Rhijn gebracht en die alle gedwongen de naam van Batavieren aan te nemen.
In de jaare 17 heeft Germanicus een vloot van duizent schepen alhier, omtrent de Over-Betuwe, vergadert en is door den Rhijn, en door de gragt, welke zijn vader Drusus uit den Rhijn tot in den ouden Yssel gegraven hadde, gevaren, voorts door het Vlie in de Eems, van waar hij met zijn volk te lande naar de Weser is getrokken, daar Cariovalda, een Overste der Batavieren, te paarde door de Weser zettende , zig mannelijk tegen de Duitschen heeft gekweeren; Dus is deze Stlad van wegens de Scheepvaart vanouds zoo zeer beroemt, als eenige andere op Waal of Rhijn en worden verscheide kopere ringen hier gevonden, die het beelt dragen van Neptunus, welke van de Schippers in die tijden voor hunnen Patroon gehouden wierd. Op deze wijze beschrijft Smetius de oude geschiedenis van Nijmegen. Deze opvattingen zijn sindsdien onveranderd doorverteld en vormen nog steeds de geschiedenis van de Bataven, van Drusus en Germanicus. Je moet je dus hierbij voorstelen dat de Romeinen in 17 n.Chr. al via IJssel, Eems naar Noord-Duitsland tot over de Weser getrokken zijn.
Ten tijde van CLAUDIUS hebben de Batavieren in Engeland en ten tijde van NERO in Asien, Duitschland, Engeland, en Vrankrijk verscheide overwinningen tot voordeel van de Romeinen bevochten. Dat het Valkhof voor deze tijd al is bewoont geweest en lang te vooren moet hebben bestaan, blijkt onder anderen bij zilvere Penningen welke in een kanneken omtrent het fundament van de muur ten tijde van Claudius of Nero zijn begraaven , en in onze tijden wederom uit de aarde gedolven. Smetius voert de vonds van Romeinse munten aan voor de onderbouwing van zijn betoog. Blijkbaar werd dat zondermeer als bewijs geaccepteerd.
In het jaar 115 heeft Keizer Trajanus de stad Colonia Trajana, daar nu Sancten legt, gesticht en schijnt van die Stad af, herwaarts aan tot Nijmegen toen, den weg met mijl-steenen afgeteekend te hebben. Het volgende jaartal dat Smetius hierna noemt is 125, Hij vermeldt nergens het zogenaamde stadsrecht dat Nijmegen van Trajanus gekregen zou hebben. Die opvatting is dus pas na 1650 ontstaan.
In 262 Schijnt te Nijmegen een Munt geweest te zijn. Op eenige kopere stukken die hier gevonden worden zijn muntstempels van die tijd geprobeert, andere zijn met bijtels gerond en bekwaam gemaakt om gemunt te worden. Valse munterij?
Omtrent 268 schijnt Nijmegen door den inval van de Franken, die in alle deze Quartieren de machtige Steden getroffen heeft, mede noot geleden te hebben. Bij Smetius is nogal vaak sprake van vermoedens, aanname en speculaties als hij in zijn teekst het woordje schijnt schrijft. In een noot bij deze tekst schrijft Smetius: Onder de Regeering van Valentianus en Gallienus begond het Romeinsche Rijk naar zijnen ondergang te hellen. De Franken , de Saxen en andere Duitsche volkeren maakten zig meester van de Romeinsche landen omtrent den Rhijn, van welkers aanvallen ook de Batavieren, als Bondgenooten der Romeinen, van tijd tot tijd veel te leiden hadden.
366. Onder keizer GRATIANUS zijn de Hunnen hier omtrent gekomen, daar van de berg aan de hooge zijde van de stad de Huner-berg en de poort de Huner-poort nog schijnt de naam te voeren. Deze opvatting van Smetius is het lezen waard. Hoewel deze niet meer gevolgd wordt, geeft het wel aan hoe mythen ontstonden door gebrek aan kennis.
433. Zijn de Normannen en de Denen in deze landen ingevallen. Smetius geeft hier aan dat de invallen van de Noormannen al in de 5de eeuw begonnen. Maar dat was beslist niet in Nederland, maar vond plaats in Frankrijk! Ook in Nijmegen is men er van overtuigd dat dit niet in Nederland was, immers ook dit jaartal ontbreekt in het Bronnenboek.
In 692 werd al de Parochiekerk bij het Oude Kerkhof gebouwd wat onjuist is, maar in 700 hebben Swibertus en Werenfridus (Bonifatius) hier omtrent gepredikt. Je moet je dus hierbij voorstellen dat de kerk er eerder was dan het Christendom.
In 713 heeft Beatrix, dogter van Theodoricus het Valkhof te Nijmegen bewoont. Deze opvatting van Smetius wordt in Nijmegen door niemand nog voor waar aangenomen. Blijkbaar bestond er al een koninklijke verblijfplaats op het Valkhof. Het is in tegenspraak met de Paleis van Karel de Grote dat pas na 777 gebuwd werd.
768. Na het afsterven van PIPINUS is zijn Zoon CAROLUS, die daarna Magnus is genoemd, tot Koning gemaakt Noviomagi, 't welk eenige meenen dat te Nijmegen, andere dat te Noijon zoude geschiede zijn. Hier bestond dus al enige discussie omtrent de naam Noviomagi. Wij weten nu dat het met zekerheid NOYON was.
735. Heeft CAROLUS MARTELLUS zijne goederen gekregen in de Betuwe, en onder dezelve 't dorp. Elst (doen Eliste en ook Marithaime genoemd) aan Willibrordus, Bisschop van Utrecht, in bezit overgegeven welke zijn Grootvader CHILDEBERTUS van den Grondheer Everhard hadde afgenomen, en aan zijn Vader PIPINUS geschonken. De mythen van Willibrord hadden hier al ingan gevonden. Lees meer over Heliste Marithaime
777. Heeft Carolus Magnus te Nijmegen het Paaschfeest gevierd, alwaar hij gewoon was een groot gedeelte van den winter en 't voorjaar door te brengen. Smetius vermeldt verder niets over deze oorkonde uit 777 waarmee de historici steeds het begin van Karolingisch Nijmegen en Nederland laten beginnen.
799. Heeft Paus Leo, ter begeerte van Carolus Magnus, de Capel op het Valkhof van de Heidensche afgoderij doen zuiveren en ter eere van de Zaligmaker inwijen. Deze opvatting wordt nergens meer gevolgd in historisch Nederland.
Smetius noemt 806 en 808 de enige jaartallen van een verblijf van Karel de Grote in Nijmegen. De huidige historici hebben er 804 aan toegevoegd op grond van niets.
In 816 liep de Rhijnstroom aan alle kanten over en de Betuwe leed overgroote schade. Het is wel opmerkelijk en wetenswaardig dat Smetius hier een bevestiging geeft van de transgressies.
Smetius noemt 870, 875, 880 en 885 geeft als jaartallen van de invallen en aanwezigheid van de Normannen in Nijmegen. Het Bronnenboek noemt alleen de jaren 870 en 880/881. Waarom werden 875 en 885overgeslagen, waarin toch duidelijke Nijmegen en de Betuwe werden genoemd?
|  |
De samenstellers van het Bronnenboek, Leupen en Thissen, kennen niet de teksten die de oude Nijmeegse schrijvers noemen. Hebben ze deze niet gezien of volgen ze deze opvattingen niet meer? Zo noemen Johannes in de Betouw in Annales Noviomagi (1790) en Johannes Smetius in de Chronijk (1784) verschillende jaartallen en teksten die sinds de 18e eeuw op Nijmegen werden toegepast. Echter, in het Bronnenboek ontbreken ze. Waarom zijn ze weggelaten? We noemen hier nog overgeslagen jaartallen: 700, 713, 735, 768, 776, 779, 796, 799, 814, 817, 829, 831, 835, 838, 841, 851, 875, 885, 900, 902, 925, 947, 948, 965, 968, 974, 990, 997, 1002, 1026, 1064, 1082, 1099, 1147, 1150. In al deze teksten is sprake van het verblijf van een der keizers of een andere gebeurtenis in Noviomagi of Noviomagus of andere varianten zoals Niumago.
Het verblijf van Julius Caesar in Nijmegen in 54 v.Chr., bij Smetius en In de Betouw nog genoemd, maar staat terecht niet in het Bronnenboek. Deze mythe is dus eindelijk verlaten. In de hierboven vermelde jaartallen handelde het volgens Smetius en In de Betouw steeds over Nijmegen. In het Bronnenboek worden deze teksten niet genoemd. Zijn Smetius en In de Betouw al vergeten? In de Betouw wordt in de bibliografie nog wel genoemd (overigens met het boek Handvesten, niet met de Annales Noviomagi), Smetius komt er niet in voor. En dat terwijl Smetius de bedenker van de Bataafse mythe in Nijmegen was. Hoe ondankbaar kan men in Nijmegen zijn. Of was Leupen inderdaad van mening dat het bij deze oude schrijvers niet over Nijmegen ging? Dan had hij dat wel moeten vermelden, wil hij integer en wetenschappelijk overkomen. Maar ook dit ontbreekt in het Bronnenboek.
Wat weten we zoal van Johannes Smetius?
Toen de star volgehouden strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten mede door het persoonlijk ingrijpen van prins Maurits in 1618 ten gunste van de laatsten was beslecht (en het Johan van Oldebarnevelt zijn kop kostte, red.), was het zaak voor de Sint Steven een predikant te beroepen, wiens rechtzinnigheid boven alle twijfel verheven was. Hij werd gevonden in de persoon van Johannes Smetius Sr., in 1590 geboren te Aken en hoogleraar in de wijsbegeerte te Sedan. Gedurende 33 jaren ging hij zijn gemeente consciëntieus voor en herstelde „in Nijmegen onder Gods leiding de orthodoxe kerk", aldus in Nederlandse weergave het Latijnse onderschrift onder zijn pastei-portret, geschilderd door zijn tijdgenoot, de Nijmeegse kunstenaar Rutger van Langevelt.
Was de rechtzinnige en diepgelovige leraar een steunpilaar van zijn Calvinistische gemeente, daarnaast kreeg deze typisch 17e-eeuwse humanist als archeoloog en verzamelaar van Romeinse oudheden uit Nijmeegse bodem opgedolven, als zorgvuldige beschrijver in de Latijnse taal van zijn vondsten en als poëet in de tale Latiums internationale vermaardheid. Met verschillende humanisten van naam stond hij in persoonlijk en schriftelijk contact. Velen bezochten hem om zijn kabinet van oudheden te bewonderen. Dat deze om wetenschap en godgeleerdheid hooggeprezen Nijmeegse predikant bij zijn dood in 1651 een waardige uitvaart in zijn eigen kerk onder overweldigende belangstelling ten deel viel, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Nog verkondigt een grafzerk in de een humanist passende statige Latijnse volzinnen zijn faam zoals een meer bescheiden en beknopter straatnaambordje zijn naam sinds de ontmanteling van de stad vastlegt in het geheugen van straatbewoners, brievenbestellers en overige Nijmegenaren.
De grafsteen kan nauwelijks de tekst bevatten van een der meest uitvoerige grafschriften, die in de kerk te vinden zijn. De dode wordt geprezen als een uitzonderlijk sieraad van stad en kerk. Omdat hij in een omvangrijk onderzoek wilde aantonen, dat Nijmegen het Oppidum Batavorum is, door Tacitus in het vijfde boek van zijn „Historiae" vermeld, wordt hij niet alleen geroemd als de predikant, die de kerk aan de rechtzinnigen maar ook als de vorser, die Nijmegen aan de Bataven teruggaf; hij was onberispelijk van levenswandel; de gedenkstukken uit de oudheid en hun oorsprong maakte hij wereldkundig; Nijmegen bleef hij tot zijn dood trouw ondanks aanzoeken hem bereikend vanuit andere kerken en academies.
De indrukwekkende lijkrede in steen eindigt aldus: "Aan het graf liet hij zijn sterfelijk lichaam na, aan stad en wereld zijn onsterfelijke naam, aan vrouw en kinderen diepe rouw, aan het nageslacht zijn altijddurend gemis".
Een tweede herinnering aan de grote Nijmegenaar, die nog altijd wacht op een uitvoerige monografie over zijn leven en werken, is de kansel, die na zorgvuldige restauratie de herboren Stevenskerk siert: een bekwaam en stijlvol werkstuk van Joost Jacobs uit Amsterdam. Vanaf 1640, toen de kansel gereed kwam, tot het jaar 1651 is Smetius hierin zijn gemeente voorgegaan. Tijdens zijn pastoraat heeft hij in zijn kerk, waaruit geleidelijk de laatste sporen van de katholieke eredienst verdwenen, veel nieuwe aanwinsten kunnen bewonderen als de tochtportalen uit 1623 en 1632, het laatste een werkstuk van de Nijmeegse schrijnemaker Cornelis Schaeff, die naar een ontwerp van Joost Jacobs in 1644 ook het herengestoelte uitvoerde en dit plaatste aan de zuid-oostelijke pijler van het transept tegenover de kansel, zodat de heren van de magistraat en voorname gasten van het stadsbestuur een even onbelemmerd uitzicht hadden op de predikant voor de tegenoverstaande pijler als de minder bevoorrechte kerkgangers op de verheven heren in hun gereserveerde plaatsen.
De meeste van de sierlijke bolkronen, die nog altijd de kerk tooien, al worden zij hinderlijk en opdringerig geflankeerd door twee rijen moderne pendels, heeft Smetius vanuit zijn kansel zien hangen. Maar het fraai gesneden doophek van Cornelis Schaeff kwam een jaar na zijn dood gereed
en werd rond de kansel en de doopvont geplaatst. Vandalistisch in stukken gezaagd hebben tijdens de restauratie de fragmenten een nieuwe functie gekregen als afsluitingen van de zijkapellen, die hieraan geen behoefte hadden. Het „papengestoelte", waarmede de prae-Reformatorische kanunnikenbanken in het koor werden aangeduid, werd krachtens raadsbesluit verkocht in hetzelfde jaar, waarin het doophek gereed kwam. Mogelijk zijn de aanschafkosten voor het laatste geheel of gedeeltelijk gedekt door de opbrengst van het eerste.
Enkele jaren vóór zijn dood deelde Smetius nog in de vreugde om de sluiting van de vrede van Munster in 1648, die een einde maakte aan de tachtigjarige oorlog. Op 26 mei van dat jaar werd deze voor geheel Europa belangwekkende gebeurtenis in Nijmegen door de gehele burgerij feestelijk herdacht, waarbij de Stevenstoren een belangrijke rol speelde. Niet alleen begeleidden de klokken van Sint Steven en van alle overige kerken en stadspoorten het feestgedruis maar vóór en na de officiële bekendmaking van de vrede vanaf de Kerkboog werd de bevolking vermaakt met muziek en spel van de stadsmuzikanten en speelluiden, die op de toren plaats hadden genomen. Het muziekfestijn werd 's middags vanaf vier uur op de toren voortgezet tot laat in de avond met een non-stop-concert van afwisselend optredende vocalisten, instrumentalisten, beiaardier en klokkenluiders.
Al staat het niet op zijn grafsteen vermeld, mogelijk wegens plaatsgebrek, Smetius is ook de grote promotor geweest van de eerste Nijmeegse universiteit, die als Illustre School in 1655 haar poorten opende en het jaar daarop werd omgezet in een Kwartierlijke Academie met vier faculteiten. Hij heeft de vervulling van zijn hartewens niet meer mogen beleven, evenmin als zijn mede-ijveraar voor de oprichting, de stadspensionaris Lambert Goris, die in hetzelfde jaar als Smetius overleed en als deze zijn laatste rustplaats vond achter het koor in de Stevenskerk. Geestverwant van Smetius op het terrein van wetenschap en letteren verheerlijkte hij Nijmegen en vooral het Kelfkensbosch, in zijn dagen nog een echt, zij het dan ook mini-bos in gezwollen Latijnse verzen. Maar zijn grafschrift is aanzienlijk bescheidener dan dat van zijn vriend en vertelt alleen maar kort en bondig, dat Goris „in sin leven sindicus der stadt Nimwegen" was en dat bij hem begraven liggen zijn echtgenote „joffrouwe Maria van Panhuys alsmede Martin Goris haren soon".
Op 3 mei werd de Illustre School geopend met een even plechtige als naar onze mening saaie en onverteerbare academische zitting in de Stevenskerk, want na een feestelijke optocht door de stad werden daar de stichtingsoorkonden en de leges van de school voorgelezen en spraken de drie benoemde hoogleraren, de theoloog Christophorus Wittichius, de jurist Petrus de Greve en de filosoof Guillaume Soudan achter elkaar hun inaugurale rede uit, waarna de kerk bleef fungeren als een soort aula academica, want tot 1662 hadden daar de promoties plaats
Bron: Numaga 1969-3, p.228.
| |