De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

De goederenlijst uit het jaar 870.

Voor de juiste datering en de aanvankelijke opvattingen over deze lijst moeten we terug naar de oudste geschiedenis van de abdij van Egmond. Deze Annales Egmundenses zijn ontstaan ca. 1110-1205 en vormen het oudste Hollandse geschiedwerk. Het werk is een hoofdbron voor de vroege geschiedenis van het graafschap Holland. Over de eerste graven van Holland (Gerulf en Dirk I) is in feite weinig bekend. Melis Stoke, de clerc van de Rijmkroniek van Holland, geschreven rond 1290, nam aan dat Dirk I de stamvader van de Hollandse graven was. De in de Annalen van Egmond voorkomende oorkonden zijn gedateerd in 889, 922, 969 en 985. Bij het afschrijven van twee van deze oorkonden is een onjuiste datering ontstaan. Het jaar DCCCCXXII (922) werd door het onnauwkeurig afschrijven DCCCLXIII (863). Zo ging dat wel vaker bij het kopiëren van oude oorkonden die niet altijd eenvoudig leesbaar waren. De kopiïst maakte er dan van wat hij meende dat er stond.

Toen bisschop Hunger in 870 terugkeerde in Trajectum stelde hij een lijst op van 'voormalige bezittingen' van het bisdom en het klooster van St.Willibrord op. Het bisdom werd "Vetus Trajectum" (is het oude/vroegere Trajectum) genoemd en zetelde enige tijd in Daventria (is Desvres), Thilia (is Tilques) en Dorestadum (is Audruicq) en dus niet in Deventer, Tiel of Dorstad (dat toch in 863 verwoest was volgens de traditionele opvattingen?).

In de Goederenlijst van de St.Maartenskerk te Utrecht uit 870, opgenomen in het het Cartularium van Egmond, komen 262 plaatsnamen voor, de meeste puur romaans, die sowieso al niet in Nederland gelegen kunnen hebben. Het zijn 262 namen van plaatsen, die rond Utrecht tussen 690 en 870 gelegen moeten hebben, een periode waarin in het laagland van Nederland het bestaan van niet één plaats archeologisch ooit bewezen is.
Van die 262 plaatsen zijn in Nederland slechts enkele aangetoond op grond van klankovereenkomst in de plaatsnaam. Er is ook geen enkele parallelle tekst die deze aannamen bevestigen.

Het ging bij deze goederen vaak om kleine stukken bos- of landbowgrond, bedoeld om hout te sprokkelen of om varkens te hoeden. Het is dan ook onvoorstelbaar dat deze goederen in de traditionele opvattingen verspreid lagen over heel Nederland en zelfs daar buiten (als we D.P.Blok mogen geloven), terwijl ze in Frans-Vlaanderen in een beperkt gebied rondom Tournehem zijn terug te vinden. Zie het kaartje hieronder.
De goederenlijst uit 870 heeft geleid tot veel misverstanden. Het was een lijst van plaatsnamen die bisschop Hunger van Trajectum opstelde van bezittingen, die 'verloren' waren gegaan door alle plunderingen van de Noormannen. Er bestaan veel misverstanden rondom deze zogenoemde 'goederenlijst', wat al begint met de plaatsnaam Trajectum. Was dat Utrecht? Archeologisch is vastgesteld dat Utrecht in de 9de eeuw nog niet bestond, De Utrechtse archeologie vertoont geen bewoning van betekenis tot aan de tiende eeuw. In het negende eeuwse Traiectum was er een St.-Maartenskerk. In Utrecht is er géén St.-Maartenskerk en er bestaan zelfs geen aanwijzingen dat Sint Maarten vóór de tweede helft van de vijftiende eeuw in die stad bekend werd.

Prof.dr.D.P.Blok die toch gezien wordt als een autoriteit op het gebed van Middeleeuwse toponymie heeft naast eigen opvattingen, ook een grote invloed gehad op andere onderzoekers, zoals P.A.Henderikx en C.Dekker, die hem te vaak slechts klakkeloos naschreven. Blok blijkt bij de interpretatie van alle genoemde plaatsen de nodige fouten te hebben gemaakt, maar wat erger is: hij slaat teveel namen over. Blok noemt uit deze omvangrijke lijst van 262 plaatsnamen er slechts 181. Hij slaat er dus al eenentachtig (262-181=81) over, omdat deze al te duidelijk in Frankrijk liggen. Van de plaatsen die hij wel noemt vermeldt hij bij 112 plaatsen: "onbekend". Dat is dus ruim 60% "onbekend". Dan blijven er 69 plaats-, rivier- of streeknamen over die Blok meent in Nederland te kunnen aanwijzen.

P.A.Henderikx komt in zijn boek 'De beneden-delta van Rijn en Maas, Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca.1000'. (Hollandse Studiën 19, 1987) over Velzen (met -z-?) niet verder dan de vermelding 'Felisun' en 'Uelesan' uit de goederenlijst van de kerk van Utrecht, waar in deze Latijnse lijst uiteraard niet Utrecht staat, maar Trajectum. Het gaat bij de opsomming van al die plaatsen om het eigendom van mensen (slaven) met vrouw en kinderen, die aan de kerk van St.Martinus toebehoren en om alle bossen en alles wat daartoe behoort (zoals -kort samengevat- hoeven, tolgelden en visserij-rechten). In deze goederenlijst van de St.Maartenskerk worden liefst 262 plaatsen genoemd, die voor het merendeel (al zeker 112) in Noord-Holland, Utrecht of Zeeland nooit zijn teruggevonden. Immers daar meenden de historici dat de bezittingen van de kerk van Utrecht zouden hebben gelegen, met de nadruk op het gebied tussen Rijn en Lek tot aan Rijswijk. Uiteraard staat er in de klassieke Latijnse tekst niet Rijn en Lek, maar Renum et Loccham et Risuuic. Henderikx noemt in zijn boek echter maar 152 plaatsen uit de lijsten uit de jaren 850-860, waarbij hij slecht bij 5 plaatsen vermeldt dat ze uit de Goederenijst uit 870 komen. Bij die 152 plaatsen vermeldt hij als bron Gysseling, wat uiteraard klakkeloze naschrijverij is. Bij 58 plaatsen vermeldt hij »onbekend« . Blijft over 52 plaatsen, waarover we kunnen discusiëren. We kunnen dus sowieso al 210 plaatsen afstrepen.

Het hoofdbestanddeel van de namenlijst van Trajectum, dat in menig opzicht de ruggengraat van veel aangenomen opvattingen is, bestaat uit een lijst van de goederen en rechten van het bisdom, omstreeks 870 opgesteld. De goederenlijst bevat honderden plaatsnamen, waarvan 'geen enkele' in Nederland met zekerheid is aangewezen en dus niet in Nederland heeft bestaan. “Geen enkele” moet benadrukt worden, al heeft Blok uit deze lijst welgeteld zes plaatsnamen geplukt om die in Nederland te leggen, namelijk: Almere, Dorestad, Nifterlaca, Struona, Texla en Wiron. Feitelijk hoeft er niet meer gediscussieerd te worden, als het over zes (6!) namen gaat en er zo'n 200 worden overgeslagen. Het kan slechts historische en geografische fratsen genoemd worden.

  • Even misleidend is het te schrijven dat Eddinghem en Nortwolde niet in Holland aan te wijzen zijn. Dit geeft niet-ingewijden de indruk alsof het om een paar ondergeschikte details zou gaan, terwijl Blok naar waarheid achter “niet aan te wijzen plaatsen” uit de verschillende bronnen, die toch als Nederlandse worden opgevat, een lijst van meer dan 1500 plaatsnamen had moeten laten volgen.
  • Hoe Blok aan zijn determinaties en lokalisaties komt, moet ook publiek gemaakt worden, daar hij nu lang genoeg de vroegste geschiedenis van Nederland vertroebeld heeft met onbewezen beweringen, die bij de eerste serieuze confrontatie met de bronnen omver vallen.
  • Van Struona uit de goederenlijst van 870, een plaats en een naam die vandaag aan de dag nog als Strouanne in Frankrijk ligt en zelfs op toeristische kaarten staat, maakt hij in een handomdraai Stroe op Wieringen, ja precies, op de eerste lettertjes. De Hollandse plaats en haar ondergrond bestonden in 870 niet eens en komen pas enige eeuwen later te voorschijn. In dezelfde handomdraai maakt Blok van dat niet-bestaande Stroe een “koningsgoed”, wat de oorspronkelijke plaats zelfs niet is geweest en waarvoor de bronnen geen enkele indicatie bevatten.
  • Texla, achttien eeuwen geleden al als Tecela bekend en door Ptolemeus met juiste coördinaten in het noorden van Frankrijk aangewezen, is voor Blok Texel, dat pas eeuwen na 870 is ontstaan.
  • Op deze manier strooit hij het niet-bestaande Holland vol met koninklijke domeinen, die in de 10e eeuw wel weer allemaal verdwenen zijn. Maar wat geeft dat? Historische ontwikkeling en historische continuïteit zijn het laatste, waar Blok zich om bekommert. Het had integendeel voor de hand gelegen, dat de kort daarna opkomende nieuwe instellingen van bisdom en graafschap gefundeerd waren op, c.q. voortgekomen waren uit, deze koningsgoederen. Doch bij het bisdom Utrecht, toch betrekkelijk kort na de lijst van 870 ontstaan, vindt men geen enkel bezit en geen enkele naam van het bisdom Traiectum terug, terwijl die korte tijd juist door de bezittingen overbrugd had moeten zijn in plaats van radicaal gescheiden.
  • Het is dan ook zonneklaar dat het twee onderscheiden complexen betreft, die niets anders met elkaar uitstaande hebben dan een verkeerd begrepen naam.
  • Om een definitief einde te maken aan het “Hollandse bisdom” vóór de 10e eeuw moet op een andere absurditeit gewezen worden, die ook stelselmatig bij de mythen is inbegrepen.
    1. Het bisdom van St. Willibrord was van de Frisii; de heilige had van Paus Sergius de exclusieve opdracht gekregen “het volk van de Frisones” te bekeren. Is het al een raadsel, waar in Nederland dit volk tussen de 6e eeuw (want dan spreekt men al over de missie onder de Frisii!) en de 10e eeuw verbleef,
    2. een tweede raadsel waarom dit volk al zijn veldtochten tegen Merovingers en Karolingers in het noorden van Frankrijk uitvocht,
    3. het derde en grootste raadsel is waarom het bisdom geen enkele kerk, geen enkele plaats en geen enkel bezit in Friesland heeft gehad. Noch in de oorkonden, noch in de lijst van 870 komt een “Fries” raakpunt voor.
    4. Dit manco mag men dan ook met recht beschouwen als het ergste gedaas in de affaire van St. Willibrord in Nederland: de kwintessens, de essentie en het fundament van zijn missie onder de Frisones mist in Nederland al concrete raakpunten. Zij wordt er door geen enkel ander detail gedekt dan door de fabel van Dokkum, eeuwen na de dood van St. Bonifatius uit de duim gezogen tengevolge van het misverstaan van de naam Dockynchirica (Duinkerken). Van een christelijke missie of enig kerkelijk leven blijkt in Friesland niets vóór de 11e eeuw.
  • De oude mythen zijn ontstaan door het misverstaan van een zeer beperkt aantal plaatsnamen; met dezelfde middeleeuwse methodiek voegt Blok daar een stel nieuwe mythen aan toe, en om daar een einde aan te maken heb ik alle namen uit de bronnen van Tournehem op hun juiste plaats aangewezen. In de goederenlijst van 870 komen ca. 50 plaatsen niet meer voor, die in vroegere akten wel zijn genoemd. Van de andere kant geeft zij door haar uitgebreidheid en de vermelding van de dorpen, kerken, landerijen en rechten de indruk een complete inventaris te zijn van het toenmalig bezit van het bisdom.
  • Dit vraagt om een verklaring: Na de verwoesting van Tournehem in 857 door de Noormannen en de vlucht van de bisschop met zijn priesters, waren de akten van het bisdom in het ongerede geraakt. In Frankrijk zijn de gevallen legio dat feodale heren en zelfs gewone burgers gretig klaar stonden om bezittingen van verlaten kerken en kloosters aan zich te trekken, aanvankelijk onder het mom van deze in bescherming te nemen, ze uit handen van de Noormannen te houden en voor de Kerk veilig te stellen, doch meestal met de bedoeling zich blijvend ervan meester te maken voor het geval de rechtmatige eigenaars niet meer zouden terugkeren.
  • Nadat bisschop Hunger in zijn bisdom was teruggekeerd, heeft hij of zijn opvolger weer orde op zaken gesteld. Men kan deze inventaris van 870 terecht beschouwen als een teken dat het bisdom weer functioneerde, al blijkt uit andere gegevens, onder andere het missen van zoveel vroegere plaatsen en bezittingen, dat het menige veer had moeten laten.
  • Wie oog heeft voor details, zal opmerken dat de goederen uit de lijst van 870 vrijwel alle in de omgeving van Tournehem liggen. Daar kon het bisdom met enige vrucht nog claimen; verderaf kreeg het geen voet meer aan de grond. Bisschop Hunger, zegt een latere tekst al is die niet geheel betrouwbaar, kreeg omstreeks 870 de kerk van Sysele in Brugge toegewezen, omdat hij in zijn bisdom zoveel verliezen had geleden.
  • Een en ander verklaart waarom in de inventaris de plaatsen en goederen weggelaten zijn, die verloren waren gegaan, of waarvan redelijkerwijs vaststond dat zij niet meer gerestitueerd zouden worden. Over het algemeen zijn de plaatsnamen uit de oorkonden van Tournehem met gemak in Frankrijk en Vlaanderen aan te wijzen, wat terecht enige verbazing kan wekken omdat wij weten dat het Cartularium van Egmond minstens een tweede kopie is, een afschrift van een afschrift.
  • Plaatsnamen, en zeker vreemde namen, die in de eigen streek niet voorkomen, zijn de meest kwetsbare woorden in afschriften, vooral als blijkt of men veronderstellen kan dat een plaatsnaam uit de eigen kennis van de kopiist hem bewust of onbewust tot een lichte of zwaardere verschrijving kan hebben gebracht. De gevallen, waar een verschrijving kan worden verondersteld, zijn hier zeldzaam. Met andere woorden: de plaatsnamen waren voor een kopiist zó vreemd dat hij er niets anders van kon maken.
  • Geen wonder! want het zijn over het algemeen Romaanse namen, die reeds op dit gegeven niet in Nederland thuishoren en waarvan in Nederland geen gelijkklinkende namen bestonden. Het zou bijvoorbeeld tot de 20e eeuw duren alvorens een moderne “kopiist” van Strouanne Stroe durfde te maken!
  • In het Cartularium van Egmond is de verandering van Sura tot Rura praktisch het enige geval van een tendentieuze verschrijving.

    Enkele plaatsnamen zijn in de streek van Tournehem niet aan te wijzen, tenzij op een veronderstelling, die hier als zodanig gegeven en niet verdoezeld wordt. Op het totaal doen deze enkele gevallen geen afbreuk aan de rest, daar de overgrote meerderheid van de plaatsnamen een overtuigende determinatie krijgt, waarbij een groot aantal nu nog volledig gelijkluidende namen van doorslaggevende betekenis is.
    Er mag evenwel bij voorbaat de mogelijkheid opengelaten worden, dat voortgezet onderzoek tot correcties zal leiden, wat slechts plezierig is wanneer een veronderstelling door een zekerheid of een betere waarschijnlijkheid vervangen kan worden.

    De bewijskracht van deze lijst ligt vanzelfsprekend in de totaliteit van het complex. De gehele materie uit de oorkonden van Tournehem plus de geografische details uit de levens van de heiligen wordt in een wijde boog rondom Tournehem aangewezen. Deze bewijsvoering kan alleen tenietgedaan worden door het aanwijzen van alle plaatsen in een kring rondom Utrecht met het zwaartepunt in Friesland, en aangezien dit na 6 eeuwen mythen niet is gebeurd en Utrecht er nog altijd eenzaam bij ligt met het manco van de andere honderden plaatsnamen uit de historische documentatie, behoeft niemand meer te hopen of te vrezen (al naar gelang zijn instelling tegenover de mythen) dat van de meer dan 500 ongeplaatste namen nog ooit iets - laat staan alles - in Holland overtuigend zal aangewezen worden. Het gehele complex ligt immers in Frans-Vlaanderen. Deze goederenlijst wordt dan wel van Utrecht genoemd, maar kan niet van de St.-Maartenskerk in Utrecht zijn geweest, omdat die kerk in Utrecht in 870 nog niet bestond. Het was de goederenlijst van Trajectum dat de Franse plaats Tournehem was.


    De visie van Albert Delahaye over de Goederenlijst van de St.Maartenskerk te Trajectum.
    In de goederenlijst van de St.Maartenskerk worden 262 plaatsnamen genoemd, de meeste puur romaans, die sowieso al niet in Nederland gelegen kunnen hebben. In Nederland zijn slechts enkele met zekerheid (?) 'gelocaliseerd'. In hoeverre hier sprake is van de Deplacements Historiques blijkt wel uit de talloze overeenkomsten in de namen. Hoe kan het merendeel (al zeker 112) van die 262 plaatsen in Nederland onvindbaar zijn en dat ze in Frans-Vlaanderen wel aan te wijzen zijn?
    Het zijn 262 namen van plaatsen, die rond Utrecht moeten hebben gelegen tussen 690 en 870 als men deze lijst voor Utrecht wil hanteren. Het is precies een periode waarin in het laagland van Nederland het bestaan van niet één plaats archeologisch ooit bewezen is.
    Met 69 van de 262 namen uit deze goederenlijst probeert Blok c.s. aan te tonen dat het hier over Nederland zou gaan. Hij slaat om te beginnen dus al 193 namen over. Bij 112 schrift hij "onbekend" en 81 plaatsnamen worden niet eens genoemd. Bij 12 van die 69 plaatst Blok zelf al een vraagteken. De discussie gaat dus over slechts 57 plaatsen die Blok "verspreidt" vanaf Zuid-Holland tot Texel, dat Tecelia zou zijn. Over een aantal van die 57 plaatsen zijn al de bekende discussies gevoerd (ook op deze website) zoals over Dorestad, Trajectum, de Rijn en de Lek. Zie bij "Enkele voorbeelden van geografische missers bij Blok". Van geen enkele plaats is ooit archeologisch aangetoond dat die al bestond tussen 690 en 870. Dat geeft niet alleen dr.W.A.Van Es onverbloemd toe (zie bij Citaten), maar ook de traditionele opvattingen in Nederland die de geschiedenis steevast laten beginnen met de oorkonde uit 777. Zie o.a. Het Bronnenboek van Nijmegen.

    Laten we het maar eens onverbloemd en cru zeggen, zodat het goed tot eenieder goed doordringt : de Nederlandse mediëvisten staan te fantaseren over St. Willibrord in Utrecht terwijl alle kerken, goederen en rechten van diens bisdom in Frans Vlaanderen lagen. Het schandalige van dit alles is dat zij het sinds 1965 weten, en dat zij welbewust en kwaadaardig voortgaan het Nederlands publiek te misleiden, simpelweg omdat zij hun blunders niet willen toegeven. Zij weten dat:
    » het Cartularium van Egmond 262 namen -uit deze goederenlijst- van plaatsen bevat, die nooit in Nederland gevonden zijn en derhalve daar niet hebben bestaan.
    » het Cartularium van Egmond (via Gent) uit Noord-Frankrijk (Abbeville en St.Omaars) kwam.
    » Traiectum en Dorestadum hierin tussen 260 Frans-Vlaamse plaatsen staan, en derhalve Utrecht en Wijk bij Duurstede niet kunnen zijn geweest.
    » Zij kennen het bestaan van 262 bewijzen, dat het bisdom van St. Willibrord geheel iets anders was en in een geheel andere streek lag dan het bisdom Utrecht.
    » Zij weten ook dat de onbevoegden, die zich met deze kwestie bemoeiden, dit verpletterend namen-materiaal niet kennen,
    » zij lieten hen hun onbevoegde gang gaan, omdat elke bestrijding van Albert Delahaye, rijp of groen of volslagen onbenullig, hun liegen telkens verder toedekte.
    » Maar het beste weten zij dat het gewone publiek geen notie heeft van de 262 Frans-Vlaamse plaatsen in de dokumentatie over St. Willibrord, zodat zij ook hun gang konden gaan.
    Op hun titels en professoraten worden zij immers eerder geloofd dan een 'buitenstaander'.

    Onder de locaties van Blok zijn vele plaatsen te noemen die in de 9e eeuw niet bestaan hebben. Deze ontstonden aantoonbaar pas na de ontginningen, die in de 11e eeuw begonnen waarbij deze streken gecultiveerd werden en in bezit genomen zijn. Hoe kunnen er dan in de 9e eeuw voordat het gebied ontgonnen was, al plaatsen bestaan hebben? Als de mediëvisten dat nu eens zouden willen uitleggen. Denk hierbij aan: Bunninchem (Bunnik), Feedna (Vechten), Lonoralaca (Loenersloot), UUerden (Woerden), Alfna (Alfen), Suetan (Zwieten), Leithon (Leiderdorp), Holtsele (Honselaarsdijk), Masmuthon (Maasland), Osgeresgest (Oegstgeest), Amuthon (Muiden), Husidina (Huisduinen), Pathem (Petten), Haragum (Hargen), Scoronlo (Schoorl), Bergum (Bergen), Uranlo (Vroonen), Uteromeri (Uitmeer), Aluitlo (De Elft-Wieringen), Strude (Stroe-Wieringen), Beuerhem (Beverwijk), Medemolaca (Medemblik), Fresionouuic (Vreeswijk) en Texle (Tessel).
    Tot heden wachten we tevergeefs op een bewijs van het bestaan van deze plaatsen in laag-Nederland in de 9de eeuw.
    De wel eens genoemde akte uit 953, waarbij Koning Otto I aan de St.Maartens-kerk te Trecht de domeingoederen van de tol te Muiden en de visserij in het Almere schenkt, is helaas vals. Niet alleen omdat zij niet voorkomt in het oudste “Liber donationum” van Utrecht doch slechts in latere aangevulde afschriften daarvan: maar vooral omdat men zo kan aanwijzen, uit welke brokstukken van de documentatie van Tournehem zij werd samengesteld.


    Het namenbestand volgens M. Gysseling, A.C.F. Koch en dr. D.P. Blok
    Kwamen M. Gysseling en A.C.F. Koch in 1950 tot een duiding van niet meer dan 61 van de 179 namen, dr. D.P. Blok lengde de lijst aan met nog twaalf namen die door M. Gysseling en A.C.F. Koch nu juist niet waren aanvaard, en dr. D.P. Blok legde al net zo min verantwoording af anders dan dat “veel van deze identificaties al gemeengoed zijn”; een dooddoener om te verbergen dat ze nooit serieus beargumenteerd zijn en hij geeft zelfs geen literatuurverwijzing.
    M. Gysseling, A.C.F. Koch en dr. D.P. Blok zijn uitgegaan van het vooropgezette idee dat het om niet anders dan Hollandse plaatsen kon gaan. Ze werkten uitsluitend met naamkunde die bovendien onverantwoord bleef en lieten de archeologie buiten beschouwing en lieten een dubbelcontrole vanuit plaatselijke documenten achterwege.

    Dat laat ook de waarde zien van het argument dat Albert Delahaye zijn plaatsingen documentair noch archeologisch heeft verantwoord. De archeologie hangt af van toevalsvondsten, waarvoor de archeologen voor een zeer groot deel zijn aangewezen op de welwillendheid van bouwondernemers en de oplettendheid van amateurs. Vandaar dat er in Nederland, ondanks veel en systematische onderzoek, weinig is gevonden, terwijl er in Noord-Frankrijk, waar veel is gevonden, weinig systematisch onderzoek is gedaan; door de ontstolen geschiedenis is er daar ook nooit naar gezocht. Het documentair onderzoek vindt vooral plaats in Noord-Frankrijk en veel materiaal is weinig toegankelijk, zeker voor Nederlandse historici die er niet eens mee bekend zijn.

    M. Gysseling, A.C.F. Koch en dr. D.P. Blok beweren de streek te identificeren aan de hand van de plaatsnamen maar in werkelijkheid slaan ze meer dan de helft van de namen over. Evenzo wordt er beweerd dat het zwaartepunt van het tweede Noormannenrijk zich in het westen bevonden schijnt te hebben terwijl dat enkel uit de geplaatste namen is afgeleid terwijl niemand weet waar de andere plaatsen lagen. Ook van de “zekere geografische volgorde” waarin de namen in de goederenlijst schijnbaar te vinden zijn wordt de onjuistheid aangetoond door de meer dan negentig ontbrekende plaatsnamen. Zo zijn conclusies tot uitgangspunt verheven terwijl het meeste bewijsmateriaal in de kast blijft liggen omdat het met die conclusies in strijd is. Tenslotte is er van al dat Utrechtse bezit documentair verder in de geschiedenis niets gebleken, zoals dr. D.P. Blok zelf moest vaststellen :

  • Bezien we b.v. de in de lijst genoemde kerken, dan blijken alleen Limmen, Lekkerkerk, Ouderkerk en Krimpen behouden of weer teruggewonnen te zijn. Rijswijk, Upkiricka bij Dorestad, Houten, Valkenburg, Beverwijk en Holtsele vinden we later niet meer in het bezit van de Utrechtse kerk terug. Ook van de meeste andere bezittingen vinden we later geen sporen meer in de Utrechtse bronnen.
  • Met ‘de meeste andere bezittingen’ bedoelt dr. D.P. Blok : ‘alle andere bezittingen’. Van de genoemde kerken is archeologisch noch documentair verder iets teruggevonden voor de achtste, negen, of zelfs maar de tiende eeuw.
  • Wat er zo voor de naamkunde overblijft is niet veel meer dan gegoochel met naamsvormen, de mogelijke ontwikkeling van uitspraak en schrijfwijzen en al dan niet mogelijke etymologieën.
  • Wat er verder aan algemene opmerkingen over de historische context wordt gemaakt kan niet ten gunste van Utrecht worden aangewend omdat het veel beter past in Frans-Vlaanderen. Dan verwijzen dr. D.P. Blok, net als P.A. Henderikx trouwens, ook nog naar de ‘koningsoorkonde’ van 948, hoewel die een vervalsing is en geeft de. D.P. Blok toe zich “volop op het terrein van de hypothese” te begeven, terwijl P.A. Henderikx het hele namenbestand maar weglaat.

    Conclusies
  • Wie begint na te denken over de ‘Nederlandse’ plaatsingen en er de literatuur op naslaat moet de absurditeit van het geheel wel in het oog gaan springen. We hoeven ons niet eens af te vragen of de weinige plaatsingen in Utrecht en Holland gedekt worden door de archeologie, want dat is niet het geval, om te beginnen niet voor de negende-eeuwse kerken van Bevorhem, Galana, Haltna, Limbon, Riswic, Thorhem, Tlex, Upchirika en Valcanaburg die geen van alle kunnen worden aangewezen, wat op zich al afdoend is.
  • Naast de namen uit de goederenlijst van het bisdom Traiectum kunnen de honderden namen uit de documentatie van het klooster Aefternacum in dezelfde Noord-Franse streek worden aangewezen, wat de juistheid van de plaatsing een onafhankelijke bevestiging geeft.

    Albert Delahaye kwam tot deze gevolgtrekking :
  • Enkele plaatsnamen zijn in de streek van Tournehem niet aan te wijzen, tenzij op een veronderstelling, die hier als zodanig gegeven en niet verdoezeld wordt. Op het totaal doen deze enkele gevallen geen afbreuk aan de rest, daar de overgrote meerderheid van de plaatsnamen een overtuigende determinatie krijgt, waarbij een groot aantal nu nog volledig gelijkluidende namen van doorslaggevende betekenis is.
  • Er mag evenwel bij voorbaat de mogelijkheid opengelaten worden, dat voortgezet onderzoek tot correcties zal leiden, wat slechts plezierig is wanneer een veronderstelling door een zekerheid of een betere waarschijnlijkheid vervangen kan worden.
  • De bewijskracht van deze lijst ligt vanzelfsprekend in de totaliteit van het complex. De gehele materie uit de oorkonden van Tournehem plus de geografische details uit de levens van de heiligen wordt in een wijde boog rondom Tournehem aangewezen.
  • Deze bewijsvoering kan alleen tenietgedaan worden door het aanwijzen van alle plaatsen in een kring rondom Utrecht met het zwaartepunt in Friesland, en aangezien dit na 6 eeuwen mythen niet is gebeurd en Utrecht er nog altijd eenzaam bij ligt met het manco van de andere honderden plaatsnamen uit de historische documentatie, behoeft niemand meer te hopen of te vrezen (al naar gelang zijn instelling tegenover de mythen) dat van de meer dan 500 ongeplaatste namen nog ooit iets – laat staan alles – in Holland overtuigend zal aangewezen worden. Het gehele complex ligt immers in Frans-Vlaanderen.

    Een paar conclusies lijken in ieder geval gerechtvaardigd :
  • het gebied van de in Nederland aangewezen plaatsen was vooral één groot soppend onbewoonbaar veenmoeras, wat bevestigd wordt door de archeologie, die in Utrecht zelf bijvoorbeeld pas doorlopend in de tiende eeuw begint en in Holland nog later, en door de plaatselijke documentatie die voor Utrecht pas rond 940 begint en in Holland zelfs veel later, en wel zonder enig aanwijsbaar verband met de goederenlijst uit 870;
  • de archeologie heeft inmiddels formeel uitsluitsel gegeven over de vraag of die plaatsen in 870 bestonden : ondanks allerlei ‘sporen’ is er niets uit de grond gekomen dat die veronderstelling kan rechtvaardigen;
  • de namen van de plaatsen die in Nederland zijn aangewezen zijn echte of schijnbare verdubbelingen, soms is er niet meer dan een oppervlakkige overeenkomst in klank of schrijfwijze met de namen uit de goederenlijst;
  • als regel liggen er eeuwen tussen de periode waarin de goederenlijst werd samengesteld en de eerste vermelding van een Nederlandse plaatsnaam die daarmee in verband wordt gebracht.

    In de goederenlijst van Trajectum uit 870 komen we o.a. de volgende namen tegen (zie afbeelding hiernaast):
    Holanwegh in Hollingues, gehucht op 3 km n-w van Trajectum. Holtlant wat Houtkerque op 12 km n-o van Cassel of Houthem (B.) op 3 km. z-o van Ieper is. Holtsele - Holzheim, is Assinghem, voorheen Holsinghem, een leengoed onder Houlle en Eperlecques op 6 km oost van Tournehem. Voor lezers van de werken van Albert Delahaye geen onbekende namen, waarmee behalve met een betekenis ook duidelijk een vingerwijzing wordt gegeven naar de streek waar de naam Holland voorkomt en vandaan komt. Lag hier dan het Hol(t)land uit de Analen van Egmond? Het Hol als in Holingham (Huolingaham) heeft zelfs betrekking op een "terrain d'inondation".

    Opvallend is dat veel namen die te maken hebben met "onze" strijd tegen het water een Franse equivalent kennen. Wat te denken van woorden eindigend op -digue of -becque. Het is verrassend hoeveel namen in de streek van Frans-Vlaanderen zo "Hollands" klinken. Opvallend of verrassend? Feitelijk allerminst als je de ontwikkeling van de taal bestudeerd. De taal, het Diets, uit de streek van Frans-Vlaanderen vormde immers de basis van het Nederlands. Zie verder bij Diets.
    Deze zo Nederlands klinkende woorden worden o.a. genoemd in de Annales de Saint Bertin, geschreven tussen 830 en 882, en kwamen in die streek dus al vele eeuwen eerder voor, dan in Nederland. Te denken valt aan "La Meere" (meer = zee) voor de zeebaai ten noorden van St.Omer, de plaats van het voormalige Almere (L'Aa meere), de "Nord-, Ost- en Westwede" (wede = weide = nat weiland, denk aan het Widoc uit de oorkonde van 777, maar ook aan ons woord waden; volgens Van Dale -en De Vries- stamt wei van het oudnederfrankische "weitha" af), "Clairmarais" (-moeras, -maras, -mares; maar ook modder, ook mere en Meere), waterganc (watergang), de vele namen eindigend op -becque (beek - zoals de Holle Becque t.w.v.Cassel) en -dyck (of -digue), de "Waterportes Audemaroises" (waterpoort) genoemd in een akte uit 960, de "Schardauwe Gracht" (gracht) bij Looberghe en de "Gracht cité" genoemd in een akte uit 1140. In 850 is er in de omgeving van Coulogne sprake van het cultiveren van grasland dat "vrij kwam uit het water" en waarop men de schapen liet grazen. In 1100 is hier al sprake van de tiende belasting op alle grond "die op de zee gewonnen werd door toedoen van de mens". Een duidelijke indicatie van de eerste inpolderingen en droogmakerijen, nog voordat die in Nederland begonnen zijn.

    Er zijn in deze streek van het oude Meere (van La Plaine Flamande of de Plaine Flandrienne Marecageuse) ook andere namen die erg "Hollands" klinken, zoals de "Kettelstroem"en "Nardstroem" (-stroem = stroom) in het stroomgebied van de Aa, de "Niewena" (de nieuwe Aa), "Niuverledam" (de nieuwe dam), de Zedic (zeedijk tussen "le banc de Calais" en "le banc des Pierrettes") en de "overdrach van de Wattendam" (-dam), de Kilwal (-wal) en woorden als "waels" (visrijk water), "waert" monding van een stroom, zoals de Stakelwaert (-waard, denk aan ons woord -waard als in Bommelerwaard e.d.), en "vaert" (een rivier), allemaal voorkomend in geschriften van vóór en rond 1100, toen de eerste indijkingen in Nederland nog moesten beginnen. Een "overdraghe" was een soort rond werktuig (een ton?) waarmee men in het water kon, om er turf te steken.

    Vergeet vooral niet dat de streek Frans-Vlaanderen tot 1713 tot de Verenigde Nederlanden behoorde en men er 'Nederlands' sprak. Momenteel spreken nog steeds meerdere oude inwoners er nog steeds een aan het Vlaams gerelateerd 'Nederlands'. Ook veel plaatsnamen in dit gebied zijn 'Nederlandse' namen zoals Steenvoorde (waar de Beeldenstorm begon), Hazebroek, Hondschote enz.

    De plaatsnamen uit de oorkonden van het bisdom Traiectum - Tournehem.
    De dokumentatie van het bisdom van St. Willibrord staat praktisch geheel in een codex, het befaamde Cartularium van Egmond, dat in de 12e eeuw in de abdij van Egmond uit de lucht kwam vallen. Van tevoren is het in Nederland niet bekend geweest, wat dan ook duidelijk maakt waarom voor de 12e eeuw in Nederland met geen woord is gerept over Willibrord en diens bisdom. Al weten we niet precies hoe deze codex in Egmond terecht is gekomen, dan kan aan de hand van andere gegevens toch een redelijke veronderstelling worden gedaan. De abdij van Egmond is in de 12e eeuw gesticht, en niet omstreeks 950 wat ten onrechte is aangenomen. Zij werd bevolkt met een abt en monniken uit Gent. Het Vita S. Adelberti (MGS, XV, p. 699; AS, juni VII, p. 82 - 95) verhaalt dat bisschop Andreas van Utrecht (Andries van Kuik, 1128- 1139) en Petronelle gravin van Holland aan de abt van Gent verzochten om monniken af te staan voor een klooster te Egmond. Deze zond Walter, proost van de Gentse nederzetting te Lens! (16 km noord-oost van Atrecht), die door de bisschop tot abt werd gewijd. Op 7 oktober 1143 is de nieuwe abdijkerk van Egmond door bisschop Hartbert van Utrecht ingewijd. Nergens staat geschreven dat abt Walter het Cartularium in zijn bagage heeft meegebracht, doch een lijn is al duidelijk.
    De tweede is, dat het opduiken van de codex in Nederland haarfijn samenvalt met de stichting van een Gents klooster te Egmond. In Egmond was ook een Evangeliarium aanwezig (thans Kon. Bibl.) dat volgens een legendarisch verhaal tegen het einde van de 10e eeuw door Dirk I van H olland aan de abdij van Egmond zou zijn geschonken, die evenwel nog niet bestond, zodat het verhaal niet waar kan zijn. De herkomst van deze codex is duidelijker, omdat hij een afbeelding bevat der abdijkerk van St. Riquier bij Abbeville, waardoor vast staat d a t de codex daar geschreven is. Overigens blijft het niet bij die ene afbeelding. De codex is geheel uit de school van St. Riquier (zie: Grote Winkler Prins, 1968, deel VII, kol. 320).
    En dan komt het allermerkwaardigste. Al had de abdij van Egmond de dokumentatie van het bisdom van St. Willibrord in huis, toch heeft zij met geen woord gezegd of zelfs maar laten verstaan dat die dokumentatie op Friesland en Utrecht betrekking had. In de Annalen van Egmond, die in de 12e eeuw beginnen - weer datzelfde keerpunt! - maar later met allerlei toevoegingen werden aangevuld, staat geen woord over Willibrord of het oude bisdom Traiectum. De ellende begon pas, toen Utrecht in de 13e eeuw een afschrift van het Cartularium van Egmond in bezit kreeg, dit aanvulde met een paar levensgrote vervalsingen, juist bestemd om de band te leggen tussen het bisdom van Willibrord en Utrecht, en het geheel presenteerde als de ware en authentieke dokumentatie van Utrecht. Alle historici zijn erin gevlogen; Otto Opperman had het half door, maar werd daarna zo 'afgekat' dat hij zich daarna stilhield. Een vergelijkbare misselijk makende behandeling heeft ook Albert Delahaye mogen ervaren.

    En toen Albert Delahaye deze reconstructie gaf, was de verbijstering zo groot dat zijn stelling als “onmogelijk” werd verworpen. Ten onrechte, want de valse akten, die gefabriekt werden om de link tussen Willibrord en Utrecht te leggen, zijn op een kilometer afstand als vals te onderkennen, reeds vanwege het simpele feit dat de meest cruciale vervalsingen niet in het Cartularium van Egmond staan.
    De plaatsnamen in de goederenlijst zijn alle afkomstig uit het Cartularium van Egmond. Dit bevat een serie oorkonden, waarin schenkingen over goederen en rechten staan. Het gros van de plaatsnamen staat in de lijst van ca. 870. Bisschop Hunger van Tournehem was in 857 voor de Noormannen gevlucht. Hij keerde na verloop van tijd in zijn bisdom terug en zette zich aan het werk om weer orde op zaken te stellen. Daartoe riep hij groepen mensen op om te getuigen wat het bisdom in bezit had gehad. Het relaas van zijn onderzoek heeft een lange opsomming van plaatsen opgeleverd. De namen uit zijn lijst en uit de oorkonden zijn verzameld. Ze liggen allemaal in Frans-Vlaanderen.
    Het zijn 262 plaatsnamen, de meeste puur romaans, die sowieso al niet in Nederland gelegen kunnen hebben. Het zijn 262 namen van plaatsen, die rond Utrecht moeten hebben gelegen tussen 690 en 870, een periode waarin in het laagland van Nederland niet eens het bestaan van een plaats archeologisch bewezen is. Het Cartularium van Egmond bevat 262 namen van plaatsen bevat, die nooit in Nederland gevonden zijn en derhalve daar niet hebben bestaan. Het Traiectum en Dorestadum staan tussen 260 Frans-Vlaamse plaatsen en derhalve Utrecht en Wijk bij Duurstede niet kunnen zijn geweest. Het zijn 262 bewijzen, dat het bisdom van St.Willibrord geheel iets anders was, en in een geheel andere streek lag dan het bisdom Utrecht. Vandaar is te verklaren waarom zo angstvallig vermeden werd een discussie over St.Willibrord of diens bisdom te beginnen want dan, en dat wisten de historici ook, gaat het deksel van het Cartularium van Egmond af. Zij wisten ook, dat dit toch eens zou komen. Daarom moest ik op alle mogelijke onfrisse manieren belachelijk en monddood worden gemaakt. Laten ze niet afliegen dat zij dit allemaal weten, want als zij dit foefje willen proberen, is er maar een alternatief: dan zouden ze onbenullen in bronnen-onderzoek zijn. Maar dat zijn zij niet. Het Cartularium van Egmond, de bron bij uitstek over het bisdom van Willibrord, kennen zij als hun broekzak. Er blijft dus maar een conclusie over: zij hebben wetenschappelijke fraude gepleegd, en of ze nu met hun tienen of twintigen zijn, als integere historici hebben ze afgedaan, omdat zij met één naam uit een bron staan te roepen en er 261 uit diezelfde bron als niet ter zake dienend overslaan. Bovendien zijn zij schaamteloos door het publiek de onwaarheid op de mouw te spelden dat Albert Delahaye dingen overslaat, terwijl zij dat zelf zo’n tweeduizend maal doen!

    St. Willibrord was aartsbisschop van de Friezen. Deze namenlijst toont aan waar in zijn tijd de Friezen woonden, namelijk in Frans-Vlaanderen, wat Tacitus en de andere klassieke schrijvers al 20 eeuwen geleden duidelijk hadden gezegd. We begrijpen nu ook, dat alle veldslagen van de Friezen in Frans-Vlaanderen plaats vonden, wat trouwens logisch is daar Pepijn en Karel Martel hen in hun eigen streek aanvielen. Het is pure waanzin is geweest te veronderstellen dat de Hollandse Friezen zich keer op keer in Frans-Vlaanderen gingen opstellen om diens aanval af te wachten.

    Het is derhalve afgelopen met de fabel, dat de Friezen zich al in de Romeinse periode in het Nederlandse Friesland bevonden. Even onverbiddelijk volgt daaruit, dat na het opruimen van de kern der historische mythen van Nederland de grote schoonmaak moet beginnen met alles wat daarvan werd afgeleid. Het is duidelijk dat dit zowel de Romeinse periode als de vroege middeleeuwen betreft.

    Hans Kreijns kon zich ook al niet voorstellen dat Willibrord, Bonifatius, Ludger, Willehad e.a. allemaal op de terpen in het natte Friesland gingen missioneren, terwijl ze de hoger gelegen delen van Nederland links lieten liggen. Bovendien, alle schenkingen aan de kerk van Traiectum kwamen uit centraal Nederland, niet één uit Friesland. Om deze en andere redenen ging hij ervan uit dat het kerngebied van de Friezen in centraal Nederland lag.

    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina.
    Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
    Naar het overzicht in het kort.