De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

Dr. C.Dekker. Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen.
Een glibberig pad van hypothesen!

Dekker: "Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken
kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan".

Lees meer over achtergronden om een goed begrip te krijgen over de werkwijze in de historische wetenschap.

Citaten van Historici


wetenschap is twijfel


ongelooflijk


onnozelheid


Heiligenlevens


Kletspraat



Uitgave van De Walburg Pers, Zutphen. Verschenen in 1983.
Het boek telt 672 pagina's, voorzien van een literatuuropgave en een uitvoerige een index en is opgedragen aan Leen de Keijzer.

Stichtse Historische Reeks 9.
Dit boek van Dekker bevat een gedetailleerde beschrijving van het gebied van de Kromme Rijn in de provincie Utrecht vanaf de 10e eeuw tot ca. 1530, waarbij het geografisch kader en de daarmee samenhangende bestuurlijke indelingen vooral aandacht krijgen. In het woord vooraf spreekt Dekker zijn erkentelijkheid uit aan prof. dr. D. P. Blok te Nederhorst den Berg en prof. dr. H. van der Linden te Oegstgeest voor de waardevolle opmerkingen inzake verschillende onderdelen van de tekst. Dat betekent dus dat beide profs het met Dekker eens zijn ten aanzien van zijn bevindingen. De onjuiste opvattingen die Dekker hanteert, zijn dan ook aan hen toe te rekenen.

Een institutioneel-geografisch studie.
In veel historische uitgaven wordt dit boek van C.Dekker als bron genoemd. Zo vermeldt W.A. van Es in zijn boek "Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland" Dekker zo'n 13 keer als bron van zijn opvatting. Hier is dus duidelijk sprake van 'naschrijverij', zoals ook Dekker zelf veel heeft nageschreven van H.van der Linden, D.P.Blok, M.Gysseling en P.A.Henderikx om enkele namen uit de omvangrijke literatuurlijst te noemen.
De verwijzingen naar Blok en Gysseling maken ons achterdochtig, immers beiden maken met hun determinaties van plaatsnamen de nodige fouten en vermelden als locatie van een plaats te vaak «onbekend».
De literatuurlijst van Dekker bevat, afgezien van zijn eigen publicaties en werken die slechts eenmaal zijn aangehaald, meer dan honderd titels. Uit de talloze noten (liefst 2834) blijkt dat ook Dekker weer te betrappen is op veel 'naschrijverij'

Het komt er in het kort op neer dat dit boek van Cees Dekker niet de historische waarde heeft die eraan wordt toegeschreven. Veel studies die hierop gebaseerd zijn zullen herzien moeten worden.




De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem. En Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!



In een recensie in Historical Review schrijft J.Verhulst ondermeer het volgende: Een monumentale studie van bijna zevenhonderd bladzijden gewijd aan het gebied waar hij zich definitief heeft gevestigd, het Kromme Rijngebied, tussen Utrecht en de Lek. De nadruk ligt inderdaad op de plattelandsinstellingen van het gebied, de kerkelijke, de rechterlijke en de waterstaatkundige, met bijzondere aandacht voor hun geografische dimensie, hun 'territoriaal' aspect en de verklaring ervan, met name van hun grenzen. Voor de kennis en verklaring van de geografische uitbreiding van deze instellingen is de bewonings- en ontginningsgeschiedenis van bijzonder belang. Zij vormen dan ook het voorwerp van de eerste twee, overwegend historisch-geografische hoofdstukken, respectievelijk gewijd aan de domaniale en agrarische structuren van het oude cultuurland, dat reeds vóór de twaalfde eeuw grotendeels was ontgonnen, en aan de geschiedenis van de systematische ontginning van de overgebleven woeste, voornamelijk lage broekgronden tijdens de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw.

Het eerste is uitgewerkt aan de hand van de gedetailleerde studie van het grondbezit van grote domeinheren zoals Domkapittel, Oudmunster en bisschop van Utrecht in de verschillende dorpen, met bijzondere zorg voor de topografische reconstructie van de landschappelijke structuur, waarbij met name aan het centrale en oudste deel van het akkerland, de engen, aandacht wordt besteed en waarin anderzijds de auteur het bestaan van een vroeger hofstelsel hierop, aan de hand van de laat-middeleeuwse relicten ervan, probeert aan te tonen. De systematische ontginningen van de twaalfde eeuw worden in het tweede hoofdstuk eveneens topografisch, plaats per plaats en gedetailleerd onderzocht, hier met bijzondere aandacht voor het systematische verkavelingpatroon aan de ene kant en voor een vergelijking met de door Van der Linden destijds gereconstrueerde grote ontginningen van de Holland-Utrechtse laag-vlakte anderzijds.

De twee aangestipte probleemstellingen geven aan ieder van beide hoofdstukken een zekere eenheid, want zoals Dekker het zelf zegt wanneer hij van het eerste een samenvatting poogt te geven, is het geen gemakkelijke opgave in deze wir-war van topografische details, die ondanks het rijke originele evenals getekende illustratie-materiaal, een ruime geografische kennis van en belangstelling voor de Kromme Rijnstreek veronderstellen, enkele grote lijnen te trekken.
Bij ieder van deze grote probleemstellingen en de oplossing die de auteur eraan heeft gegeven, hebben we bedenkingen, die hier maar heel summier kunnen worden verwoord.

Wat de eerste betreft geloven we dat Dekker te ver gaat in de hypothetische reconstructie van het vroeg-middeleeuwse hofstelsel op vele plaatsen in het gebied. Bepaalde sporen en relicten die hij aanhaalt tot staving van zijn mening dat dit hofstelsel meer verspreid was ten noorden van de grote rivieren dan de gangbare wetenschappelijke opinie aanneemt (zie in de nieuwe AGN de bijdrage van Verhulst in deel I, bladzijde 179 en van Van der Linden in deel II, 52-53), kunnen evengoed uit de elfde-twaalfde als uit de negende eeuw dateren (ondermeer diensten zoals brood bakken, bier brouwen enz.). Zijn opvatting over de kenmerken van dit hofstelsel en de betekenis die hij wil geven aan de term 'villa' zijn overigens te vaag.

Wat de probleemstelling betreft die het tweede hoofdstuk over de 'grote' ontginningen beheerst, waar Dekker de opvattingen en hypothesen van Van der Linden over de ontginning van de Holland-Utrechtse laagvlakte toepast op het Kromme Rijngebied (lage zogenaamde tijnzen als recognitie niet van het eigendomsrecht maar van het landsheerlijk gezag van de graaf c.q. bisschop, in het raam van de zogenaamde cope-contracten), blijven wij vooralsnog vasthouden aan onze kritiek op diens stellingen (zie Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XXXV (1957), 161-166), ondanks Van der Lindens schitterde uiteenzetting dienaangaande in de nieuwe AGN, deel II, 48-78, maar eveneens ondanks de overname van diens stellingen door Dekker (in het bijzonder op 269-270), die eigenlijk weinig nieuwe elementen aan het debat vanuit het Kromme Rijngebied toevoegt. Dekkers beklemtoning van het onderscheid tussen twee soorten tijnzen, hoftijnzen en ontginningstijnzen is zeker verhelderend, maar versterkt in wezen niet de thesis van Van der Linden dat het niet om tijnzen als recognitie voor grond gaat. Dat bovendien, zoals Dekker gelooft, een uit Affligem afkomstige Vlaamse abt van Sint-Laurens onwennig zou hebben gestaan tegenover dergelijke symbolische tijnzen, kunnen wij vanuit Vlaanderen, ondermeer precies met voorbeelden uit het Land van Aalst uit de twaalfde eeuw, gemakkelijk weerleggen.

Indien in de eerste twee hoofdstukken heel veel materiaal zit dat in de eerste plaats belangrijk is voor de lokale geschiedenis, dan zijn de eigenlijke institutionele hoofdstukken over de kerkelijke, de rechterlijke en de waterstaatkundige organisatie, behalve voor de lokale geschiedenis, van groter belang voor de algemene geschiedenis dan de eerste twee hoofdstukken. Het gaat immers, vooral in hoofdstukken III en IV, over essentiële aspecten van de macht van de Utrechtse bisschoppen. Zeker wat de tiende-elfde eeuw betreft, die we persoonlijk beter kennen dan de laat-middeleeuwse evolutie, heeft Dekker hier een ons inziens bijzonder belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van de uitbreiding van hun kerkelijke en van de vestiging van hun wereldlijke macht. In verband met hun rechterlijke macht krijgen we bovendien in hoofdstuk IV een ongelooflijk uitgebreide (441-516!) inventaris, op geografische basis, van alle gewone gerechten binnen het betrokken gebied. Is dit op zichzelf weer meer voor de lokale geschiedenis van belang, dan is hetgeen Dekker op bladzijden 281-293, in verband met de kerkelijke organisatie, schrijft over Dorestad, in veel opzichten zeer nieuw en uiterst belangrijk voor de algemene geschiedenis.

Dit even grondige als omvangrijke boek heeft dus het voordeel, zoals de twee laatste aangehaalde voorbeelden bewijzen, zowel de plaatselijke als de algemene geschiedenis te dienen, dank zij de originele combinatie van historische geografie en institutionele geschiedenis, door Dekker al eerder met succes op Zuid-Beveland toegepast.


Wat schrijft Dekker over St.Willibrord?


Missaal van de St.Willibrorduskerk in Klein-Zundert met een afbeelding van Willibrord. Deze kerk is de oudste kerk in Nederland met het patronaat van St.Willibrord, De kerk is gesticht ca.1157 vanuit de abdij van Tongerlo in België. Tot 1832 werd de pastoor van deze kerk ook benoemd door de aartsbisschop van Mechelen, nadien door de bisschop van Antwerpen. De kerk had vanouds geen enkele relatie met Utrecht, noch met Echternach.


Willibrord die toch de 'apostel van de Friezen' was en aan de wieg stond van de missionering van Nederland, wordt door Dekker maar op zes pagina's genoemd en wel op p. 31, 281, 282, 285 (?), 295/296 en 305. Wat schrijft Dekker precies?

  • Pagina 31: In 723 schonk de Frankische hofmeier Karel Martel aan de jonge Utrechtse kerk, toen nog geleid door haar stichter Willibrord, het koningsgoed binnen en buiten de muren van het castrum Utrecht 'et similiter villam vel castrum nuncupante Fethna sitam in pago Nifterlaco', met alles wat er toe behoorde (noot 1). Vechten dus, dat hier zowel met castrum als met villa wordt omschreven. De schenking zelf is minder bijzonder dan het feit dat de oorkonde ervan bewaard is gebleven. Opmerking: deze opvatting van Dekker is gebaseerd op die van D.Blok en M.Gysseling. Zie voor Fethna de pagina over Fletione.

  • Pagina 281: Toen keerden de Franken terug, versloegen de Friese koning Redbad bij Dorestad en in hun kielzog verscheen de Angelsaksische missionaris Willibrord, die in 695 tot aartsbisschop van de Friezen werd gewijd en Utrecht als zetel toegewezen kreeg, van waaruit hij zijn missiearbeid begon. Opmerking: Lees meer over koning Redbad die in de Nederlandse geschiedenis volkomen onbewijsbaar is. Lees meer over St.Willibrord die voor de Nederlandse geschiedenis ook niet bewijsbaar is.

    Er blijkt dan een meningsverschil te bestaan tussen hem en de Keulse bisschop Kunibert over de vraag of Utrecht, ondanks de persoonlijke titel "aartsbisschop der Friezen" van de dan overleden Willibrord, tot het diocees Keulen behoorde, dan wel een afzonderlijk diocees was. Uit de brief van Bonifatius vernemen wij dat koning Dagobert de door hem gestichte kerk aan de bisschop van Keulen had geschonken onder de voorwaarde dat deze van daaruit het missioneringswerk onder de Friezen zou bevorderen. Opmerking: Utrecht bleef zeker nog tot de 13de eeuw ressorteren onder het aartsbisdom Utrecht. Nog in de 13de eeuw werd de nieuwe Kloosterkerk in Utrecht ingewijd door Albertus, hulpbisschop van Keulen en niet door de 'eigen' Utrechtse bisschop.

  • Pagina 282: Van het verloop van Willibrords eerste missioneringarbeid in de late 7de en het begin van de 8ste eeuw weten wij weinig, maar wij kunnen wel het een en ander vermoeden. Opmerking: als je weinig weet kun je geen verhaal baseren op 'vermoedens'.

  • Pagina 285: deze indexverwijzing is onjuist. Op p.285 wordt Willibrord nergens genoemd. Slordigheidfoutje!

  • Pagina 295/296: Deze oorkonde, waarbij de hofmeier Karel Martel de Velser kerk aan de abdij van Echternach schenkt, is weliswaar een falsum, maar de inhoud ervan stamt waarschijnlijk wel uit de tijd, waaruit ze pretendeert te dateren, d.w.z. nog tijdens het leven van Willibrord. Zo schijnt dan de eerste kerk van de Vechtstreek in Attingahem gezocht te moeten worden en de materiële basis daarvoor kan door de Wursingfamilie zijn gelegd. Opmerking: op een falsum kun je geen geschiedenis baseren. Dat dien je aan te geven wat er dan vals is en hoe dat gekomen is. Als het om Echternach gaat is dat wel duidelijk, De claims van Echternach met het Het 'Gouden Boek' geeft dat feilloos aan.

    Blok heeft dan ook, zij het met reserve, voorgesteld Werinon te identificeren met Loenen en bovendien Attingahem met Nederhorst den Berg. (noot 56). De kerk van Nederhorst is zeker oud en was gewijd aan S. Willibrord. Is deze kerk inderdaad door Bonifatius gesticht, dus tijdens Willibrords leven, dan kan het S.Willibrordspatrocinium hier evenmin het oorspronkelijke zijn. De vraag is dan wel waarom men bij de wijziging geen S.Bonifatiuspatrocinium koos. Doch dit is nauwelijks een bezwaar tegen Bloks identificatie te noemen. Zwaarder weegt dat de ligging en de filiatie van de kerken in de Vechtstreek zich er tegen verzetten. Tussen de kerk van Werinon en de twee andere kerken, die in de lade eeuw aan de abdij van Werden behoren, zal een relatie hebben bestaan. Opmerking: er heeft geen enkel relatie bestaan tussen Werinon en Werden, wel tussen Werinna (834), en Fretun. Als je toch wat oude namen aan het uitdelen bent, kun je je eigen dorp toch niet overslaan?, zal Blok gemeend hebben. Zo kwam hij met Attingahem op Nederhorst den Berg. De kerk van Nederhorst den Berg is helemaal niet door Bonifatius gesticht. Er is geen enkel archeologisch bewijs dat deze kerk teruggaat tot de 8ste eeuw.

    De kerk van Werinon zal daarom vereenzelvigd mogen worden met de S. Willibrordskerk van Nederhorst. Een verandering van het patrocinium behoeven wij niet aan te nemen, want dat Liudger de door hem gestichte kerk onder de bescherming van de eerste bisschop van Utrecht en zijn voorganger als missionaris heeft gesteld is zeer goed denkbaar. Opmerking: dit had Dekker nu eens wel moeten aannemen. Maar goed denkbaar geeft slechts aan dat hij dat niet gedaan heeft. De kerk van Nederhorst zou er eerder geweest zijn dan de kerk in Utrecht? Er is geen enkele kerk met vanouds het patronaat van St.Willibrord aantoonbaar in Utrecht of zelfs niet in Friesland. De oudste St.Willibrordkerk in Nederland was die van de Raamberg (Zundert), gesticht vanuit de abdij van Tongerlo, dus vanuit het zuiden. Tot 1832 werd de pastoor van deze kerk ook benoemd vanuit het bisdom Mechelen/Antwerpen en niet vanuit Utrecht.

  • Pagina 305: Als hij (is Ludger,red.), schrijvend over de laatste jaren van Willibrord, zegt: 'deinde senescente eo in opere Deo et stabilito episcopatu in loco qui nuncupatur Traiectum et alio nomine Wiltaburg', zijn wij geneigd aan te nemen dat hij bedoelt alio loco, nomine Wiltaburg. In deze zin opgevat kan deze passus wijzen op een afwisselend verblijf van Willibrord in de beide 'castra' (noot 110). Opmerking: ook hier is Dekker geneigd aan te nemen, wat een dubbele twijfel inhoudt: ofwel er geen enkel bewijs voor te vinden.

    In noot 110 lezen we: Zeer merkwaardig in dit verband is ook een passus in een laat-middeleeuwse beschrijving van het leven van de H.Engelmundus, uitgegeven door Van Buijtenen en De Meijer, Westbroeks heiligen, blz. 87, bijlage II: 'et in castello Wiltenburch seculo nudus Deo plenus monasticam vitam duxit'. Hoe komt de schrijver daaraan? Het idee, dat een helper van Willibrord in de 8ste eeuw een monastiek leven leidde in het castrum Wiltenburg is niet zo gek als het lijkt. Als het ergens op gegrond is, zou de poging van bisschop Andries (1128-1139) het oratorium ter plaatse nieuw leven in te blazen door het stichten van een abdij, mede bedoeld kunnen zijn een oude situatie in ere te herstellen. Maar deze suggestie gaat wel erg ver. Opmerking: Deze suggestie gaat helemaal niet te ver. Dekker stelt de juiste vraag "Hoe komt de schrijver daaraan?", maar keert vervolgens om naar de traditie in plaats het antwoord op die vraag te zoeken.

    Soest 1000 jaar?
    In Soest is men van mening dat het dorp in 2019 1000 jaar zou bestaan, dus gesticht zijn in 1029. (AD.9 dec.2024). Tijd voor een feestje meent men.
    Nu gun ik iedereen op zijn tijd een feestje, maar bespaar je de moeite en het geld. Voor het duizendjarig bestaan van Soest ontbreekt elk bewijs. Nu wordt in een oorkonde uit 1028 (dus niet 1029) wel Soys vermeld, maar die oorkonde is een falsum uit 1530, zoals elke historicus weet. Of dit Soys wel Soest was, moet ook nog steeds bewezen worden. Tot heden is dat door geen enkele historicus ooit gelukt, ook door C.Dekker niet, toch een autoriteit op dit gebied. Dekker noemt als oudste betrouwbare vermelding van Soest het jaar 1425 in een kerkenlijst van de Paulusabdij uit Utrecht. Dus nog maar even wachten met dat feestje of maak er anders een 600 jarig feestje van. Wat ook wel eens genoemd wordt als 'Soest' is Fornheze uit een oorkonde uit 777. Maar die oorkonde van Karel de Grote gaat niet over Nederland, dus ook niet over Soest. Fornheze zou een van de foreesten (bossen) in Flethetti zijn, dat dan weer als Flehite bij Amersfoort wordt beschouwd. Helaas een volgende misvatting. Voor dat 'feestje' zijn ze in Soest in elk geval al veel te laat. Op grond van reeds lang achterhaalde opvattingen, of het nu om het jaar 777 of om 1028 gaat, worden de bewoners van Soest toch weer in de maling genomen.

  • Cees Dekker wordt algemeen beschouwd als dè deskundige op het gebied van de historisch-geografische geschiedens van midden Nederland. Het boek van Dekker behandelt, zoals hij dat in de inleiding zelf aangeeft, 'het chronologisch kader van de periode tussen de 10de en de late 16de eeuw'. Dekker noemt het zelf (p.126) 'een glibberig pad van hypothesen'.
    Volg je Dekker in zijn opvattingen, dan lees je toch dat "met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan". (p.303).

    Echter, in dit hele boek wordt geen enkel feitelijk bewijs gegeven voor het bestaan van een kerk vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht. De enige bewijzen vormen de naschrijverijen van D.P.Blok & Koch en M.Gysseling en omschrijvingen als een meest plausibele oplossing van een veronderstelling, een suggestie en enkele hypothesen.
    Het blijkt ook niet om een mindere mate, maar om een heel erg veel mindere mate van zekerheid te gaan. Die mate van zekerheid berust op het totale misverstaan van de Franse oorkonden uit 855 en 870. De plaatsen die daarin genoemd worden lagen niet in Nederland, dat toen overstroomd was, maar in Frankrijk en met name in het land van Boulogne en Saint-Omer in Frans-Vlaanderen. Veel van die genoemde plaatsen zijn in Nederland ook onvindbaar gebleken.
    Van de 206 plaatsen in de oorkonden van Werethina probeert D.P.Blok met 12 plaatsnamen te bewijzen dat het over Nederland gaat, terwijl hij 161 plaatsnamen overslaat en 33 plaatsnamen in het buitenland plaats, met als 'ultimo fabula' de Alpenpassen bij Blok Sclusas (sic!). Hoezo tolvrijheid voor de scheepvaart in de Alpenpassen? Blijkbaar wil Blok Nederland in de 8e eeuw al een internationale Europese handel geven. Zie de overzichtskaarten van al die plaatsen.

    Verwijzingen en 'naschrijverij'.
    Naar Blok (& Koch) en Gysseling wordt meer dan 850 keer verwezen als bron van de opvatting van Dekker.

    Uit bestudering van dit boek van Dekker blijkt dat er slechts sprake is van een onnavolgbare 'naschrijverij' wat wel blijkt uit de lijst van geciteerde bronnen en literatuur, al vermeldt Dekker nog dat werken die slechts eenmaal zijn aangehaald, niet vermeld zijn. Dan was de lijst nog langer geweest. In dit boek blijkt dat Dekker de opvattingen van D.P.Blok & Koch en M.Gysseling klakkeloos volgt, waardoor zijn boek net zo onbetrouwbaar wordt als het werk van Blok en Gysseling. Die hebben immers aantoonbaar honderden fouten gemaakt (zie voor Blok het voorbeeld van de Alpenpassen hierboven). Alle 'naschrijvers' van Dekker maken vervolgens weer dezelfde fouten, waardoor ook hun boeken of artikelen onbetrouwbaar zijn. In alle hieronder gegeven citaten wijzen we in de Opmerkingen op die fouten.

    Het is het zeer wetenswaardig wat Blok nu precies schrijft over de Vechtstreek.
    Twee kerken had Willibrord er gebouwd en een domklooster, dat als oudste centrum van de Angelsaksische zending op het continent van grote betekenis is geweest in de geestesgeschiedenis van West-Europa. Opmerking: van een kerk of klooster uit de 8ste eeuw is in Utrecht nooit iets gevonden. Zie de archeologische kronieken van Oud-Utrecht. Na de dood van Willibrord schijnt geen opvolger op de bisschopszetel van Utrecht benoemd te zijn. Bonifatius heeft steeds een binding gevoeld met de Friezenbekering en het bisdom Utrecht; het zal wel op zijn eigen verzoek zijn geweest, dat Karloman hem opdroeg, om een bisschop over het Utrechtse bisdom aan te stellen. Levison veronderstelt, dat hij de Angelsaks Wera benoemde, die later als Sint Wiro in Sint Odiliënberg vereerd werd; ook Van de Kieft acht dit een aanvaardbare hypothese. Werina of Werinon in het noordelijk deel van de Vechtstreek (misschien Loenen) Attingaherm (Nederhorst den Berg?), het Romeinse fort te Vechten (ook Wiltenburg genoemd). Wiltenburg al bij Beda bekend die het met Utrecht verwart, Rodenburg (Roomburg) en Zwadenburg (Zwammerdam) bewijzen dat de Romeinse resten in ieder geval nog herkenbaar waren en door hun stenen bouw opvielen. (Bron: De Franken, 1968).
    Opmerkingen: Blok schrijft hier slechts Levison en Van de Kieft na. Over Werina en Attingahem slechts twijfel. Niet Beda was verward, maar Blok is verward. Blijkbaar kent hij de tekst van Beda niet eens, die Wiltenburg duidelijk schrijft dat het dezelfde plaats ia als Trajectum in Gallia.

    Na de verovering van Utrecht en Holland door Karel Martel (718 e.v.), kwam Wursing zelfweer in het bezit van zijn goederen en vestigde hij zich te Zwesen. Nu blijkt, dat deze erfgoederen van de familie Wursing in de Vechtstreek lagen; we mogen ertoe rekenen Zwesen, het latere Zuilen, de geboorteplaats van Liudger, Werina of Werinon in het noordelijke deel van de Vechtstreek (misschien Loenen), Attingahem (Nederhorst den Berg?) en andere goederen in dit gebied, die later via Liudger in het bezit van de door hem gestichte abdij Werden kwamen. Het feit nu, dat Redbad deze goederen aan Wursing ontnam tussen 697 en 714 en dat Wursing er niet vóór 7 I 8 kon terugkeren, bewijst dat de Vechtstreek tot 7 I 8 in hoofdzaak nog Fries was. W.H.Fritze (Zur Entstehungsgeschichte des Bistums Utrecht (1971) heeft het afnemen van die bezittingen en de vlucht van Wursing vóór 795 willen plaatsen, omdat hij zonder meer aanneemt, dat Thiadgrim, die circa 7 I 3 naar Redbad gezonden werd. Utrecht en ook het Romeinse fort te Vechten (ook Wiltenburg genoemd) moeten na 695 de meest noordelijke steunpunten van de Frankische macht zijn geweest. Naar het westen sloten hier waarschijnlijk de vroegere Romeinse vestingen te Vleuten, Zwadenburg (Zwammerdam), Rodenburg (Roomburg, nu in het oosten 'van Leiden) en Valkenburg bij aan. De oude namen op -burg (Wiltenburg al bij Beda, die het met Utrecht verwart; Rodenburg en Valkenburg al circa 930 genoemd; Zwadenburg in 1156) bewijzen, dat de Romeinse resten in ieder geval nog herkenbaar waren en door hun stenen bouw opvielen. Van de ons bekende Romeinse vestingen blijken later Maastricht, Nijmegen, Elst, Vechten en Utrecht in het bezit van de Frankische koningen te zijn overgegaan. Het lijkt me waarschijnlijk, dat dit ook met de andere het geval was. De Frankische veroveringspolitie is natuurlijk mogelijk, maar er zijn een paar aanwijzingen dat het iets anders is gegaan. (Bron: Blok De Franken in Nederland 1979).
    Opmerkingen: D.P. Blok is het hier niet eens met Fritze. Bij Werina en Attingahem is slechts sprake van twijfel. Niet Beda was verward, maar Blok is verward. Blijkbaar kent hij de tekst van Beda niet eens, die duidelijk schrijft dat Wiltenburg dezelfde plaats is als Trajectum in Gallia. Maar dat zal de heren historici niet welgevallig zijn, want het gooit hun mooie verhaaltje omver.
    Van Suabsna maakt Blok Swezen (1240) en noemt het 'waarschijnlijk de oude naam van Zuilen' (Utrecht). Hij vermeldt als eerste jaartal 840-849 cop. ca. 1000 (ad post 719): in loco qui dicitur Suabsna iuxta Traiectum (Vita I Liudgeri lib. Ic. 4, p. 9).
    Maurits Gysseling vermeldt in zijn Toponymisch |Woordenboek Suabsna niet als Zuilen. Wel Zuilen (Ut ] als Sulen • (1169?) • U B 411, Sulen • 1200 • Ar B 1 en Sulen • 1204 • U B 414.

    De geleerde heren toponymisten zijn het dus niet eens met elkaar. Blok spreekt slechts twijfel uit. En dan had hij in het Debat in 1980 zoveel kritiek op de visie Albert Delahaye, omdat er geen twijfel zou hebben bestaan!

    De 10de eeuw is ons uitgangspunt, schrijft Dekker, en wel als Dorestad reeds verdwenen is en de Noormannenheerschappij ten einde is. Dekker gaat dus uit van twee onbewezen aangenomen opvattingen, namelijk dat Dorestad in Nederland lag en dat de Noormannen ooit in Nederland geplunderd hebben. Voor beide opvattingen ontbreekt elk bewijs! Dekker schrijft verder: 'Als vervolgens de Utrechtse kerk haar wereldlijk gezag begint te verwerven en de eerste aanzetten tot de ontginning worden gegeven, waarbij het weinige dat wij uit de voorgaande Karolingische tijd weten hier en daar ter sprake komt, maar slechts in relatie met de periode die er op volgt'. Hier erkent Dekker dat de Utrechtse kerk pas in de 10de eeuw haar bezit begint te verwerven, immers als de eerste aanzetten tot ontginningen worden gegeven . Dat was dus niet in de tijd van Willibrord (8ste eeuw) en als we over de Karolingische periode maar weinig weten, geeft dat ook aan dat die periode, die toch 4 eeuwen heeft geduurd, in Nederland NIET terug te vinden is, dus niet bestaan heeft. Hier wordt ook het probleem geformuleerd dat er een relatie zou bestaan tussen de periode ná de 10de eeuw en die ervoor, wat slechts 'hineininterpretieren' is.

    De visie van Albert Delahaye.
    Het grote probleem van de historisch-geografische geschiedschrijving is de opvattingen en geschriften uit het tweede millennium als het uitgangspunt te nemen voor het eerste millennium. Men gaat tot op heden te licht voorbij aan de onbewoonbaarheid van (laag-)Nederland in het eerste millennium vanwege de langdurige en intensieve overstromingen en de immigratie die daarop volgde. Het vertrek van de Romeinen in ca.260 n.Chr. en volledig ontbreken van geschriften in Nederland in de periode daarna, heeft zelfs de huidige historici niet aan het denken gezet, hoewel daar toch regelmatig op gewezen werd. Het was Jacob van Oudenhoven die in 1654 al schreef in zijn "Out Hollandt, nu Zuyt Hollandt" over "het ontbreken van elke schriftuur", geen enkel geschrift over de geschiedenis van Holland. Hij concludeerde terecht dat het onjuist moest zijn wat sommigen zeiden, namelijk "dat de eerste Hollanders ongeletterd waren en niet konden schrijven". "Het geeft geen pas", schrijft hij met enige verontwaardiging "zo een ongeletterdheid te veronderstellen bij een zo vief volk als de Hollanders, maar de geschriften ontbreken omdat het land niet bewoond was".

    De bestudering van dit lijvige boek (672 pagina's) blijft wat onze studie betreft tot slechts enkele hoofdstukken beperkt. Over DE ONTGINNINGEN (hoofdstuk II) en DE GERECHTELIJKE ORGANISATIE (hoofdstuk IV) hoeven we het feitelijk niet te hebben, bij elkaar 336 pagina's ofwel de helft van dit boek. Het gaat daarin immers over de periode na de 10de eeuw, al zullen we wel enkele details noemen die door Dekker daarvóór geplaatst worden.
    Voor onze studie gaat het om de plaatsen waar, afgezien van de Romeinse tijd, een te vroege geschiedenis aan toegeschreven wordt. Het betreft meestal het eerste millennium, in een aantal gevallen ook het begin van het tweede millennium. Als voorbeeld daarvan kunnen we Amersfoort nemen. Amersfoort wordt genoemd in twee (valse) oorkonden uit 1028 en 1050, terwijl de oudste archeologische vondsten pas uit eind 12de, begin 13de eeuw dateren. Toch willen 'historici' (?) aan Amersfoort al een geschiedenis uit de 8ste eeuw toeschrijven met Flethetti en Lisiduna. Lees meer over de mythen van Amersfoort.



    De literatuur en noten.
    Naast een literatuurlijst van wel 100 titels, bevatten de teksten ook een omvangrijk aantal van liefst 2834 noten (ik heb ze geteld!). Behalve dat hierin vaak slechts naar een bron verwezen wordt, zijn de noten waarin Dekker een (soms erg uitgebreid) commentaar geeft, een belangrijke toevoeging op de tekst. Deze toevoegingen geven ook een helder beeld van hoe opvattingen in de historische literatuur ontstaan zijn en er soms toch verschil van mening blijkt te bestaan. Zie voorbeelden hieronder!
    Samenvattingen
    Aan het eind van elk hoofdstuk geeft Dekker een (soms korte) samenvatting van hetgeen in dat hoofdstuk geschreven werd. Wie niet het hele hoofdstuk wil doorspitten of het hele boek wil lezen, kan beginnen met deze samenvattingen. Ze geven vaak een heldere kijk op wat in het voorgaande hoofdstuk beschreven is, maar openen ook perspectieven, vooral waar Dekker de verkeerde conclusies trekt. We geven daarvan meerdere voorbeelden.

    We bespreken hier de plaatsen waar de meeste opmerkingen over te maken zijn en die een cruciale rol speelden in deze aangenomen geschiedenis. Het zijn Utrecht, Dorestad (Wijk bij Duurstede), Leusden, Leut, Fresdore (onbekend?), Rijswijk, Houten, Amersfoort, Soest, Rhenen en Zeist.

    Alle overige plaatsen die in dit boek vermeld worden, hebben hun vermeende geschiedenis te danken aan afleidingen van deze plaatsen, zoals Werkhoven, Amerongen, Vreeswijk, Ouwerkerk, Eiteren, Woerden, Vleuten, Breukelen, Loenen, Nederhorst, Naarden en Muiden. Deze plaatsen kregen zo een oude geschiedenis toegeschreven, waarover de archeologie wel duidelijk is: ze bestonden niet in de 8ste en 9de eeuw! Uit deze lijst worden Vreeswijk, Amerongen en Muiden meerdere keren genoemd in hoofdstuk 3 de kerkelijke organisatie, waarvoor we die nog in het kort bespreken. Over Loenen, Breukelen en Nederhorst kunnen we kort zijn. Immers verschillende historici hebben over Attingahem en Werinon uiteenlopende opvattingen waaruit al blijkt dat er geen enkele zekerheid over bestaat. Prof.dr.D.P.Blok heeft dan ook, zij het met reserve, voorgesteld Werinon te identificeren met Loenen en bovendien Attingahem met Nederhorst den Berg (p.295). Blok kan zijn eigen woonplaats Nederhorst den Berg toch niet 'overslaan' als hij zo hier en daar wat oude namen aan het uitdelen is! Het is slechts zijn opvatting die nergens anders op gebaseerd is, dan op een zééer laat patronaat van de huidige protestantse(sic!) Willibrorduskerk. Hoe Werinon en Nederhorst den Berg etymologisch in elkaar zit, laat Blok als mediëvistisch toponymist maar achterwege. In zijn Lexicon (samen met Koch opgesteld) noemt Blok Nederhorst overigens niet. Wel vermeldt hij UUerinon (10de eeuw) met «ligging onbekend» in het noorden van de prov.Utrecht of het zuidoosten van de prov. Noord-Holland. Hoe Blok weet dat het in Utrecht of Holland ligt, terwijl de ligging onbekend is, blijft een open vraag. In zijn Lexicon houdt hij (samen met Koch) Werinon echter op Loenen. Hiermee wordt wel duidelijk de vooringenomenheid van diverse opvattingen aangetoond.

    Verschil van mening en twijfel!
    Ook in dit boek is regelmatig sprake van verschil van mening tussen historici en twijfel over hun opvattingen. Zie als voorbeeld hierboven 'Attingahem' en 'Werinon'. Onder die historici zijn er een aantal die fel oppositie voerde tegen Albert Delahaye, omdat er geen twijfel en verschil van mening zou hebben bestaan. "We hebben een sterke traditie sinds de Romeinen in handen", fulmineerde F.Hugenholtz. Het bleek een complete mythe te zijn!

    Die twijfel bestaat bij Dekker niet alleen uit woorden als 'waarschijnlijk' dat in dit boek liefst 288 keer voorkomt, uit 'misschien' (138 keer) en 'mogelijk' (194 keer), maar ook uit zinnen met woorden als 'zou' (416x) 'geweest' (358x) 'kunnen' (261x) zijn'. Als we dan ook nog 62 keer lezen dat er sprake is van een 'veronderstelling' en we 92 keer iets 'mogen aannemen' en er nog 494 keer 'moet' geschreven wordt, vraag je jezelf toch af 'van wie mag dat' of 'van wie moet het'? Bij historici 'mag' of 'moet' nogal vaak iets.

    Dekker schrijft in zijn boek ook bijna 100 keer (50+49) dat we van mening zijn of menen we, wat een soort majesteits-meervoud is. Hij schreef dit boek toch echt alleen, ook al kreeg hij hulp van anderen. Met 'van mening of menen we' spreekt Dekker andere historici tegen. Dat betreft dan opvattingen van historici die het volgens Dekker niet juist hebben. Maar Dekker blijft toch ook enkele oude en achterhaalde opvattingen handhaven, zoals over de Grote Volksverhuizing of de plunderingen door de Noormannen. Toch besluit Dekker, ondanks de twijfel die hij heeft, vast te houden aan de traditionele opvattingen al doet hij dat met de nodige 'omzwervingen'.

    Enkele voorbeelden:
  • In noot 27 (p.288) schrijft Dekker: Blok en Koch, De naam Wijk bij Duurstede, blz. 39-40, leggen de nadruk op deze fysisch-geografische oorzaken van de verdwijning van het centrum van Dorestad. Op verschillende details betreffende de geografische situatie verschillen wij overigens met deze auteurs van mening. Dekker legt de oorzaak van het verdwijnen van Dorestad meer op 'dat de rivier hier heeft toegeslagen'. Blok en Koch leggen de reden meer op 'de verwoestingen door de Noormannen'. Dekker heeft hier toch meer gelijk dan Blok en Koch die een oude opvatting hanteren, immers van Noormannen is in Nederland nooit sprake geweest, wat wel blijkt uit de tekstuele bewijzen. En ook het vertrek van de Romeinen uit Nederland kwam door aanhoudende overstromingen: de (trangressie Duinkerke II).
  • Te ver gaat Maris naar onze mening, als zij in de bewuste passus in de commemoratio een eigen interpunctie aanbrengt en vertaalt: "dit alles, met de waard bij de kerk is van de heilige Maarten, overal in het rond tussen Rijn en Lek" (p.293). Een eigen interpunctie aanbrengen of wijzigen, is de doodsteek in de historische mediëvistiek. De betekenis van een zin kan daardoor geheel wijzingen, wat nooit toegestaan kan worden.
  • De mening van Gosses, dat Dorestad als eerste parochie van Utrecht is afgescheiden en die wij hiervóór hebben ondersteund, is door enkele auteurs geïnterpreteerd in die zin dat er in de 9de eeuw een uitgestrekte oerparochie Dorestad zou hebben bestaan (p.318).
  • De mening van Muller Hz., dat Schonauwen, dus de ontginning Vuilkop met de huizen langs de Houtense wetering, kerkelijk onder Houten ressorteerde, berust op een vergissing (p.346).
  • In de S. Nikolaasparochie stond een kapelletje..., maar of het al in het tweede kwart van de 14de eeuw gesticht is, zoals door Damsté geopperd, betwijfelen wij. (p.357).
  • Zie ook onder Rhenen nr.10.4 over verschil van mening.
  • Dat Hrara een villa in of bij Rhenen was, is een onbewezen aanname, die zowel Blok als Gysseling niet noemen. Verschil van mening met andere historici, zoals Dekker, die dat wel beweren. Hebben die dan gelijk?
  • Sommige historici houden Fresdore op Vreeswijk, anderen noemen Fresionouuic als Vreeswijk. Uit dit verschil blijkt dat er geen consensus over bestaat. Ook hier verschil van mening ofwel slechts twijfel.
    Het probleem van 'hinein'interpreteren'.
    Het hierboven geschetste probleem tussen het eerste en tweede millennium is ook van toepassing op dit boek van Dekker. Zijn studie beslaat de periode vanaf de 10de eeuw, zoals hij zelf schrijft. Het vraagt dus ernstige oplettendheid als Dekker gegevens en opvattingen uit het tweede millennium klakkeloos toepast op het eerste millennium. Dat doet Dekker soms wat al te snel, waarbij hij in navolging van degene die hij naschrijft, teveel de traditionele opvattingen volgt. Dat blijkt bijvoorbeeld als hij de namen van de oudste kerken (tot ongeveer het midden van de 11de eeuw) bespreekt. Deze zijn onderstreept op de kaart hieronder (in het boek op pagina 310). Van deze plaatsen zou aangetoond zijn dat er een kerk heeft bestaan in het eerste Millennium, zelfs soms al in de 7de eeuw.

    De oudste kerken.
    In hoofdstuk 3 wordt de Kerkelijke organisatie beschreven. Het is wat onze studie betreft het belangrijkste hoofdstuk uit dit boek van Dekker. Het hoofdstuk omvat 82 pagina's, van 279 tot en met 361. Op deze 82 pagina's heeft Dekker soms erg veel tekst nodig om zijn visie te etaleren en om soms met een simpele conclusie zijn hele eigen verhaal te ondergraven. Over Leusden schrijft hij bijvoorbeeld: 'Het eerste deel van de schenking betreft het domein Leusden dat ons hier niet interesseert'. (p.283: het betreft de oorkonde van Karel de Grote uit 777 en dat interesseert hem niet? Terwijl hij daar in veel van zijn betoog op terugkomt!) en 'Het falsum van 18 nov. 1006, ibidem, nr. 70, waarin de Leusdense kerk eveneens wordt genoemd, laten wij hier buiten beschouwing' (p.302, noot 94). Buiten beschouwing? Maar op een falsum is geen betrouwbare geschiedenis te baseren. Dekker schrijft over Zeist en Leusden: Van Zeist en Leusden kennen wij helaas de (oorspronkelijke) patrocinia niet '. (p301). Over Zeist schrijft hij ook nog: 'Voor wat Zeist betreft hebben wij geen tekstuele bewijzen voor het bestaan van een kerk aldaar vóór 1249' (p.302) en 'maar dit wijst nog niet op het bestaan van een kerk' (p.303).

    Maar wat schrijft Dekker zelf over die oudste kerken? Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan. (p.303). Het blijkt niet om een mindere mate, maar om een heel erg veel mindere mate van zekerheid te gaan. Die mate van zekerheid berust op het totale misverstaan van de Franse oorkonden uit 855 en 870. De plaatsen die daarin genoemd worden lagen niet in Nederland, dat toen overstroomd was, maar in Frankrijk en met name in het land van Boulogne en Saint-Omer in Frans-Vlaanderen. Zie de overzichtskaarten van al die plaatsen.

    Op de kaart hieronder geeft Dekker de plaatsen weer waar een oude kerk heeft gestaan. De onderstreepte plaatsen op deze kaart (p.310) zijn: Utrecht, Dorestad (Wijk). Leusden, Leut, Rijswijk, Houten, Werkhoven, Amerongen, Rhenen, Vreeswijk, Ouwerkerk, Eiteren, Woerden, Vleuten, Breukelen, Loenen, Nederhorst, Naarden, Muiden en nog een twijfelgeval Oudewater (onderstreept met streepjeslijn). Van al deze 19 ( of 20 met Oudewater) plaatsen gaat volgens Dekker de stichting van de kerk terug tot vóór het midden van de 11de eeuw. De kerken in de 'overig genoemde 90 (negentig!) plaatsen' zouden ook terug kunnen gaan op een oudere stichting, maar zijn wel van ná het midden van de 11de eeuw. Dat betekent dus na het jaar 1050! Dekker komt wellicht aan het jaartal 1050 uit de bevestigingsoorkonde van de bisschop van Utrecht uit dat jaar? De oorkonde uit 1050 gaat terug op die van 1028, maar tussen beide bestaan meerdere verschillen. Overigens zijn beide oorkonden falsums en beschikken we slechts over kopieën uit 1530 en 1351. Had de bisschop dit allemaal al in bezit in 1028 of pas in 1050?

    Van enkele plaatsen in de oorkonden genoemd, zoals Wijk bij Duurstede (Dorestad?) en Amersfoort, weten we dat het niet juist kan zijn geweest. Van Dorestad weten we uit teksten ook dat er meerdere kerken (vijf-? of zes-?-tig??) bestaan moeten hebben. Er is bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede archeologisch geen enkele kerk aangetoond, mogelijk ééntje (volgens Pim Verwers: zie hoofdstuk 26 in Romeinen, Friezen en Franken). Op p. 287 (afb.48: zie afbeelding hiernaast) wordt hiervan een hypothetische situatie gegeven, waarbij het dan ook over Rijswijk en Leut zou gaan. Het is geen hypothetische situatie, maar een puur verzinsel van Dekker: een farce. In de betreffende tekst is dan wel sprake van een 'Upchirica', maar nergens van een 'benedenkerk'. Dat verzint Dekker er gewoon maar bij omdat hij met die 'Bovenkerk' geen raad weet. In de letterlijk Latijnse tekst staat: ad ecclesiam sancti Martini que est super Dorestad constructa et appellatur Vpkirika, wat betekent 'aan de kerk van St.Maarten die onder Dorestad gebouwd is en Upkirika wordt genoemd' Betekent dat 'Upchirica' Bovenkerk of is de aanduiding van een wijk of plaats? 'Onder Dorestad' betekent 'vlakbij Dorestad'. Het gaat daarbij niet over 'stroom-op of -afwaarts', zoals traditioneel en ook door Dekker wordt aangenomen.
    We bespreken hieronder alle afzonderlijke kerken en voorzien de gegeven teksten (citaten) van onze Opmerkingen.




    Op deze kaart (klik op de afbeeldingen voor een vergroting) wordt voor de namen van de aartsdiaconaten en dekenaat verwezen naar afbeelding 49. Dit moet zijn afbeelding 50! Afbeelding 49 is de kerk van Vreeswijk zoals we ons dat moeten voorstellen (zie de afbeelding hierboven rechts), overigens een afbeelding uit 1525. Slordigheidfoutje?

    We wijzen hier even op dit 'slordigheidfoutje' omdat dit model staat voor meer van dergelijke fouten in de historische literatuur. Juist in de historische literatuur is het van belang erg accuraat en precies te werk te gaan en vooral juist te citeren als je toch aan het naschrijven bent. Een kleine fout kan grote gevolgen hebben voor de juiste locatie van de betreffende geschiedenis. Een onjuist opgevatte plaatsnaam legt die geschiedenis in een geheel andere streek, zelfs in een geheel ander land. Zie als voorbeeld Dockynchirica dat Duinkerke was en niet Dokkum waar Bonifatius zou zijn vermoord. Lees meer over Bonifatius en over Dokkum, waarvan Herre Halbertsma heeft aan getoond dat Dokkum in de tijd van Bonifatius niet eens bestond.
    Het onjuist verwijzen is een verschijnsel dat vele malen voorkomt in historische uitgaven. Zie als voorbeeld de onjuiste verwijzingen in JROB 1985, 1986 en 1987 in hoofdstuk 23, punt 17 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland' van W.A. van Es.

    1. Utrecht
      Utrecht wordt in dit boek liefst 917 keer genoemd. Op bijna elke pagina komt men een vermelding over de stad Utrecht c.q. Traiectum tegen. We kunnen beginnen met drie historisch-geografische zekerheden te noemen die de opvattingen van Dekker ondergraven:
      ① er bestaat geen enkel bewijs dat
      Utrecht in de Romeinse tijd of nadien Trajectum heeft geheten. De oudste vermelding waarin Utrecht met de Latijnse naam Trajectum wordt genoemd, stamt uit 12de eeuw. Het is een achterafse latinisatie van de plaats die dan Uit-rek heette. Dit naar aanleiding van de 'uitgerekte landerijen' die ontstonden bij de ontginningen.

      ② archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat Utrecht na de Romeins tijd pas in de 10de eeuw weer enige bewoning kende. Lees meer over Oud-Utrecht. De bodem van Utrecht kenmerkt zich na de Romeinse tijd uit een dikke laag afzettingssediment. Over de archeologie van Utrecht heeft Dekker het in dit hele boek nergens, wat een ernstig gemis is.

      ③ St.Willibrord is nimmer aartsbisschop van |Utrecht geweest. In zijn tijd bestond er nog geen aartsbisdom, bovendien lag Utrecht toen onder water vanwege de transgressies. Tot in de 12e eeuw bestaat geen Utrechtse of Hollandse tekst die de identiteit uitspreekt tussen het Trajectum van Willibrord en het Nederlandse Utrecht. Het waren vooral Johannes de Beka en Wilhelmus Heda die de mythe van Willibrord vormgegeven en verspreid hebben. De mythe over St.Willibrord was afkomstig uit de 'noodlijdende' abdij van Echternach die in de 12de eeuw pretenties ging stellen in Holland op grond van oude akten. Deze pretenties liggen aan de grondslag van de Willibrordtraditie in Nederland en zo ook aan dit boek van Dekker.


    2. Dorestad (Wijk)
      Over Dorestad (Wijk) (Dorestadum, Dorstad, Dorstadum, Dorsteti, Dorostat), zie ook Wijk, dat vele keren genoemd wordt en wel op pagina 25, 31,33,98,101,107,112,113,201,266, 267,281-290, 293, 294, 303-306,317,318, 360, 373, 374, 635 en nog als Benedenkerk p.285, 287, 288, 293,303, 360 en Bovenkerk (Upkirika) p.283-290, 293, 294, 303,305,318,635, kunnen we net zo kort zijn als over Utrecht: het heeft in Nederland niet bestaan! Ook andere historici spreken meermalen hun twijfel uit over aangenomen opvattingen Zie hierboven bij verschil van mening.
      er bestaat geen enkel bewijs dat de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede het vermaarde Dorestad was. Dat heeft opgraver Wim van Es ook al lang erkend. In 1978 heeft hij in Spiegel Historiael, speciaalnummer over Dorestad, op blz. 109 toegegeven dat er in Wijk bij Duurstede geen enkel archeologisch bewijs is gevonden voor de determinatie Dorestadum. Lees meer over
      Dorestad
      de opgegraven nederzetting voldoet allerminst ofwel helemaal niet aan alle kenmerken van Dorestad die in de geschreven bronnen worden genoemd. Deze teksten gaan niet over Nederland maar over Gallia en Francia.
      in Wijk bij Duurstede is geen enkele kerk gevonden uit de 8ste of 9de eeuw. 'De plaats van de kerken, die Dorestad bezeten moet hebben, is niet teruggevonden', schrijven W.A.van Es & W.J.H.Verwers in "Het gebied van Wijk en de topografie van Dorestad" in Spiegel Historiael van april 1978.
      van plunderingen door de Noormannen heeft men in Wijk bij Duurstede (maar ook elders in Nederland) géén spoor gevonden. Vandaar dat archeologe Annemarieke Willemsen van de woeste Vikingen maar vreedzame handlaren maakte.
      In Wijk bij Duurstede heeft men de oude vissersplaats Munna opgegraven, de plaats die in 1018 op last van de Duitse keizer vernietigd werd omdat het een roversnest was geworden.
      Zoals wij reeds zagen bracht de archeologie vele scherven uit de eeuwen na de bloei van Dorestad aan het licht in het gebied juist ten noorden van de latere stadskern van Wijk. Op de plaats aan de Steenstraat, waar op de 16de-eeuwse plattegrond van Wijk en omgeving van Jacob van Deventer een kapel staat getekend, kwamen bij de opgraving sporen aan het licht van een in de 10de eeuw gebouwde houten kerk met een kerkhof. (noot 32). Wij zien hierin de nieuwe kerk van de villa Wijk, zoals die na de verwoesting van Dorestad was ontstaan in de nabijheid van het oude handelskwartier langs de (Kromme) Rijn. De eerste maal dat wij in de schriftelijke bronnen weer van een kerk horen is in 1016, als Adela, de echtgenote van graaf Balderik, ecclesiam et villam in Wie cum ipsis appenditiis verkoopt aan aartsbisschop Heribert van Keulen ten behoeve van de abdij van Deutz (noot 33), blijkbaar als aanvulling op het eerder door keizer Otto 111 via de aartsbisschop aan de abdij geschonken goed in Wijk, dat met de woorden curtis en praedium wordt omschreven. Daarna duurt het ruim twee eeuwen vooraleer opnieuw van een kerk in Wijk gewag gemaakt wordt. (p.290/290). Opmerkingen: dit is een van weinige keren (13x) in dit boek dat Dekkers het over de archeologie heeft en opvallend, hij spreekt hier de aangenomen opvattingen van Van Es en Verwers tegen. In noot 32 wordt verwezen naar Van Es en Verwers in het opgravingverslag over Dorestad. Dekker koppelt hier dus 10de eeuwse scherven aan Dorestad dat in 863 van de bodem verdween volgens Van Es en Verwers. Deze 10de eeuwse scherven hebben dus niets te maken gehad met Dorestad dat in de 9de eeuw verdween en in de 10de eeuw niet meer bestond! Let vooral ook op die twee eeuwen vooraleer opnieuw van een kerk in Wijk gewag gemaakt wordt. Het betekent dat er pas in 1224 tekstuele bewijzen zijn van het bestaan van een kerk in Wijk (bij Duurstede). In noot 33 wordt verwezen naar de abdij van Deutz. Lees daar meer over bij Rhenen.


    3. Leusden
      Als belangrijkste voorbeeld van de kerken die bestaan zouden hebben tot ongeveer het midden van de 11de eeuw, nemen we als eerste
      Leusden. Leusden wordt in dit boek 16 keer genoemd en wel op pagina 36, 37, 154, 156, 283, 284, 301-303, 309, 311, 312, 333, 370, 372, 566 en 567. Leusden zou al voorkomen op de oorkonde van Karel de Grote uit 777 en wordt door Dekker Lisiduna genoemd. Hij houdt hier dus vast aan de traditionele en nooit bewezen opvatting. De kerk van Oud-Leusden is beslist niet ouder dan de 13de eeuw. Van een oudere kerk bestaat geen enkel tekstueel, noch archeologisch bewijs. Wat we op de betreffende pagina's lezen zetten we voor U op een rijtje.
      1. Pagina 36 en 37: een verwijzing naar de oorkonde uit het jaar 777 en de opvatting van Gysseling daarover. Dat er in Lisiduna een kerk zou hebben bestaan, staat niet in deze oorkonde.
      2. Pagina 154 en 156: verwijzing naar Itterson, maar het gaat hier wel over de 14de eeuw.
      3. Pagina 283 en 284: weer wordt de oorkonde uit 777 als verificatie genoemd.
      4. Pagina 301-303: wordt St.Ansfridus, de Hohorst en de Paulus abdij genoemd. Lees meer over St.Ansfridus en Hohorst.
      5. Pagina 309: wordt de vermelding over Leusden 'waarschijnlijk' in de 11de eeuw geplaatst.
      6. Pagina 311 en 312: hier gaat het nogmaals over de St.Paulusabdij als 'hypothese' en over het jaar 1425, waarvan een mededeling 'onduidelijk' wordt genoemd.
      7. Pagina 333: handelt over de parochiesplitsing in de 13de eeuw.
      8. Pagina 370: gaat nogmaals over de akte uit 777. Lees meer over de oorkonde uit het jaar 777.
      9. Pagina 372: een akte uit 855 wordt genoemd. Lees meer over de oorkonde uit 855.
      10. Pagina 566: gaat het om een vermelding uit ca.1470.
      11. Pagina 567: het betreft een verwijzing naar D.Th.Enkelaar, waarbij het gaat over bisschop David van Bourgondië en de periode 1456-1496.
      Resumé: drie keer wordt de oorkonde uit 777 als oudste verificatie genoemd, één keer de akte uit 855 en de rest gaat over de periode ná de 10de eeuw, waarvan de vermeldingen over de St.Ansfridus, de Hohorst en de Paulusabdij helaas onjuist zijn. Er wordt dus geen enkele relatie gelegd met St.Willibrord of zijn tijd, hoewel Willibrord toch op zes pagina's wordt genoemd (zie hernaast).

    4. Leut
      Leut wordt verscheidene keren genoemd en wel als Loet, Loete, Lote, Loute, Lűet, Leuter-gerecht, Lietergerieht, Luetergericht, op pagina 32, 103,110,115-117,196,197,288,291, 293-294,301,303-304, 317-318, 373, 395, 398-399, 500-501, 526. - Rijnendaal te -,116,117,501. Ter Cule te -,115,117. familie Van -, 115. Andries Petersz. van -, 115, 398, 500. Arnt Steil van -, 115. - Peter van -, 115. Voor onze studie gaat het voornamelijk over de Kerkelijke organisatie (hoofdstuk 3: p.278-361). We bespreken de belangrijkste vermeldingen, met name over de kerk van Leut. De pagina's vanaf 389 gaan over de rechtelijke macht, waarbij het over de 12de eeuw en later gaat.
      1. Pagina 35: de oudste gegevens: Wat groter waren de goederen in Lote (Leut, aan de oostoever van de Rijn tegenover Dorestad): de kerk met bijbehorend land en nog zeven hoeven; in Uuerken (Werkhoven): de kerk met bijbehorend land en nog acht hoeven, en in de villa Haltna (Houten): de kerk met vijf hoeven en hetgeen Herlulf daar bezeten had (noot 6). Opmerking: In noot 6 wordt verwezen naar: Zie over de interpretatie van de passus in de commemoratio aangaande Leut en Werkhoven hierna blz. 294, over Rumpst: Henderikx, De beneden-delta, blz. 106. Op p.294 lezen we: In villa Risuuic aecclesie cum terris ad eandem pertinentibus; in Lote ecclesias tres cum terris ad easdem pertinentibus; in UUerken due ecclesie cum terris ad easdem pertinentibus. Wij moeten hier te maken hebben met notoire fouten in de overleving en zij zijn niet de enige in de lijst. Dat aecclesie in het geval Rijswijk een verschrijving moet zijn van aecclesia wordt duidelijk door het enkelvoud eandem, dat er betrekking op heeft. Ten aanzien van Werkhoven volgen wij de emendatie van Blok: in UUerkundia ecclesia. Hier blijkt duidelijk dat Dekker Blok klakkeloos volgt. Zoek je deze bronnen na dan blijkt Henderikx naar Blok en ook naar Dekker te verwijzen, Dekker verwijst weer naar Blok. Het is dus een cirkelverwijzing. De opvattingen van Dekker zijn volledig gebaseerd op Blok, die steeds verwijst naar Gysseling, die Lotha vereenzelvigen met Leut. Gysseling schrijft overigens Lotke, met -k- i.p.v. -h-. Verschil in lezen van de handgeschreven teksten!). Was het wel Leut (bij Wijk bij Duurstede?) of Leuth (in Gelderland?) of Leuth (in Duitsland?) of Leut (in België?). Keuze genoeg. Lothe, genoemd in de goederenlijst uit ca. 870 van het bisdom Traiectum, wordt door Blok (p. 77) “wellicht’ als Leut bij Wijk bij Duurstede opgevat, wat onmogelijk is daar dit gebied toen onder water stond. De juiste determinatie is Louches op 4 km noordwest van Tournehem dat het echte Trajectum was.
      2. Pagina 103: de doorgaande weg over de afgedamde Rijn naar Leut. Opmerking: het gaat hier over de Leuterweg en de situatie sinds de 15de eeuw. Uit hedendaagse namen kun je geen conclusies trekken die de 9de eeuw betreffen.
      3. Pagina 110: De reden hiervoor lag in het feit dat de Ark aanvankelijk niet tot Wijk, maar tot Leut behoorde. In de loop van de 14de eeuw is hierin verandering gekomen. Vermoedelijk houdt de uitdrukkelijke claim van Deutz in het derde kwart van de 12de eeuw, dat de abdij als enige het marktrecht uitoefent, verband met een gefundeerde betwisting van dit exclusieve recht, hetgeen de waarschijnlijkheid vergroot, dat het de Ark en dus Leut betreft. Opmerking: het gaat hier over de periode tussen de 12de eeuw en de 14de eeuw, al is het slechts gebaseerd op een vermoeden en waarschijnlijkheid.
      4. Pagina 115-117: goederen in Wijk vermeldt de laat-9de-eeuwse commemoratio van de Utrechtse kerk ook oud bezit in Leut: in Lote ecclesias tres cum terris ad easdem pertinentibus et VII alia mansa, excepta regali decima.(noot 86). Wat de kerken betreft hebben wij hier kennelijk te maken met een corruptela, maar op het moment hebben wij genoeg aan de constatering dat er een locatie was, die Lote werd genoemd, waar de Utrechtse kerk goederen had, minstens 7 hoeven. Gezien de plaats in de volgorde van de commemoratio, mogen wij de ligging van Lote veronderstellen in de omgeving van Wijk en Rijswijk. Inderdaad zijn de herinneringen aan Lote - een naam die later moet zijn geëvolueerd tot Leut - in en ten oosten van het stadje Wijk in talrijke mate voorhanden. Het centrum met de kerk zal aan de Rijn hebben gelegen en al in een vroeg stadium, maar wanneer weten wij niet, tengevolge van wijzigingen in de bedding van deze rivier zijn verdwenen. Opmerking: in noot 86 wordt verwezen naar Gysseling en Koch en Blok. Dekker volgt dit dus al spreekt hij wel over een 'veronderstelling'. Alles is in de rivier verdwenen ofwel alles is weggespoeld. Geen enkel bewijs dus!
      5. Pagina 196-197: hier wordt de loop van de Goyerwetering besproken.Opmerking: het gaat hier over de periode na 1126, ofwel de 12de eeuw of 'misschien al de 10de eeuw'. Ziet U hier hoe 'bewijzen' geconstrueerd worden?
      6. Pagina 288: In dit kader is zeker van belang - de bedoelde auteurs hebben daarmee geen rekening gehouden - dat twee nederzettingen, die hemelsbreed heel wat dichter bij de Bovenkerk van Dorestad gelegen waren dan het handelskwartier aan de Rijn, te weten Leut en Rijswijk, in de 8ste of de eerste helft van de 9de eeuw al een eigen kerk gekregen hebben, hoewel de inwoners ervan slechts de rivierbedding hoefden over te steken om de Bovenkerk te bereiken. Alleen om die reden al is kerkstichting in het Rijnkwartier, en waarschijnlijk eerder nog dan te Leut en te Rijswijk, aannemelijk. Of de Benedenkerk dan inderdaad met het gebouw op het Karolingisch grafveld op de Hul geïdentificeerd mag worden, kan bij de huidige resultaten van het archeologisch onderzoek nog niet worden uitgemaakt, maar los daarvan menen wij van het bestaan van een Benedenkerk in het Rijnkwartier te mogen uitgaan.Opmerking: het is een aangenomen geschiedenis die gebaseerd is op de aanname dat Wijk bij Duurstede Dorestad was. Ook hier blijkt weer duidelijk hoe de bewijsvoering wordt geconstrueerd. Het zijn meningen over onjuiste uitgangspunten. Lees meer over Dorestad.
      7. Pagina 291: Wij nemen aan dat Wijk in het midden van de 10de eeuw al weer een kerk had, want bijna een eeuw na de verdwijning van de oude kerken is dat toch wel zeer waarschijnlijk. Er is geen enkele reden om het bestaan van twee kerken in Wijk aan te nemen, die dan beide in de 10de eeuw zouden zijn gesticht. De kerk, die in 1016 wordt genoemd is evenals die, welke in 1224 wordt vermeld, de Wijkse parochiekerk aan de Steenstraat. Na een aanvankelijke strijd was zij later vast in Utrechtse handen en dit geldt ook voor de tienden. Van zodra wij daarover bronnen hebben behoorden de tienden in geheel het links- Rijnse Wijk - wij laten Leut vanzelfsprekend buiten beschouwing - aan de proost. Opmerking: ook hier is slecht sprake van een aangenomen geschiedenis. Leut wordt vanzelfsprekend buiten beschouwing gelaten, omdat het niet past in het plaatje van de twee kerken in Wijk.
      8. Pagina 293-294: In de commemoratio van de Utrechtse kerk uit het eind van de 9de eeuw komen de navolgende kerken voor, waarvan het ontstaan tot vóór 863 teruggaat: Dorestad, Rijswijk, Leut, Doorn, Houten, Werkhoven en Fresdore (noot 46). Opmerking: In noot 46 worden Gysseling en Koch als bron genoemd. Echter in de oorspronkelijke Latijnse tekst worden niet deze Nederlandse namen genoemd, maar (tussen haakjes de oudste vermelding volgens Gysseling) Risuuic (1083-vals), Lotke (1170), Thornen (1126), Haltna 9ekop. 10e kop eind 11e eeuw), UUerken (9e kop, 10e kop, eind 11e eeuw), Fresdore (onbekend, prov.Utrecht, 9e kop, 10e kop, eind11e eeuw). Het zijn dus allemaal aangenomen opvattingen van Gysseling en Koch. Over archeologische bewijzen wordt nergens gesproken. Die blijken ook niet te bestaan voor Leut.
      9. Pagina 301: In de literatuur vindt men als patrocinium van Doorn S. Maarten genoemd, doch deze traditie schijnt op geen enkele bron te steunen. Opmerking: over de patroonheilige van de kerk van Leut wordt hier niets vermeld. Blijkbaar is di net zo duister als die va Doorn.
      10. Pagina 303-304: Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan. Van een aantal van deze kerken mogen we het bestaan tot de eerste helft van de 9de eeuw of eerder terugvoeren: de beide kerken van Utrecht, de twee kerken van Dorestad en de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Fresdore, Werinon/Nederhorst, Attingahem/Breukelen, Woerden en mogelijk Zeist. Opmerking: hier spreekt Dekker slechts twijfel uit. Er is geen enkel zekerheid of waarschijnlijkheid dat die twintig kerken al vóór de 11de eeuw of zelfs al in de 9de eeuw bestaan hebben in Utrecht en omgeving. Van Utrecht is archeologisch vastgesteld dat de oudste kerken dateren uit begin 11de eeuw. Lees meer over Oud-Utrecht. In Dorestad (Wijk bij Duurstede) is archeologisch geen enkele kerk aangetoond. Uit de identificaties van Werinon/Nederhorst en Attingahem/Breukelen blijkt al dat er niet eens sprake is van overeenstemming van die plaatsen, laat staan dat er archeologisch bewijzen zijn.
      11. Pagina 317-318: Als oude kerken hebben wij in het vorige hoofdstuk aangewezen: Dorestad, Leut, Rijswijk, Werkhoven, Houten, Eiteren, Vleuten en Woerden, waarbij dan nog de kerk van Vreeswijk komt, onverschillig of die wel of niet dezelfde is als de kerk van Fresdore. Opmerking: Dat is nu precies gebeurd: men heeft die kerken en plaatsen slechts aangewezen, soms op de overeenkomst van dat eerste lettertje (zie Blok hierover). Van Deplacements Historiques heeft Blok blijkbaar nooit gehoord of in elk geval niets van begrepen.Onverschilligheid is blijkbaar ook geaccepteerd als historisch bewijs.
      12. Pagina 373: De gouw Opgooi was, hoewel klein in oppervlakte, ongetwijfeld belangrijk door zijn dichte bevolking, zeker als men de ouderdom van de gouw laat opklimmen tot de periode van Dorestad met zijn twee kerken, want daarnaast bevatte de gouw in de 9de eeuw nog de kerken van Houten, Werkhoven, Leut en Rijswijk, een aantal dat de naburige gouwen in die tijd niet gehaald zullen hebben. Opmerking: dit aantal van 6 kerken heeft ook in de gouw Opgooi niet bestaan. De terminologie 'laat opklimmen' komt uit de vocabulaire van Gysseling maar is gewoon fantasie dat hij gebruikt als hij met 'creatief werk' bezig is, zoal hij dat zelf noemt.

      Zoek je in 'the Journal of Archeology' en in de Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodem Onderzoek (ROB) naar Leut en Rijswijk, dan vind je over Leut 'Archaeologically nothing is known about the Lote villa. Not a single find can be attributed to it with certainty'. (vertaald: 'archeologisch is niet bekend over de villa Lote. Gen enkele vondst kan met zekerheid daaraan worden toegeschreven'.)
      Over Rijswijk vinden we niets anders dan: 'Without further evidence this must remain mere conjecture. Nor do we have any indication as regards the donors identity. (Vertaald: zonder verder bewijs moet dit slechts een vermoeden blijven. Ook hebben wij geen enkele indicatie over de identiteit van de stichter.')

      Om toch enigszins te kunnen beantwoorden aan het beeld (over de vele kerken) wat de bronnen zeggen over het échte Dorestad, sleept men er de kerken uit de omliggende dorpen (de kerk(?) op De Heul, de kerk van Leut en Rijswijk) er met de haren bij. Met andere woorden men verheft het gehele gebied rondom Wijk bij Duurstede tot “Dorestad”, ja, zo kom je wel aan het aantal kerken. Het moeten er toch vele zijn geweest. Men begaat dan dezelfde megalomanie zoals men gepresteerd heeft met het bewoningsareaal van de Bataven, de Friezen en de Saksen, resp. héél Midden-Nederland en zelfs het gebied tot ver in Brabant voor de Bataven, voor de Friezen de noordzeekust vanaf Calais tot ver in Denemarken, en de gehele Duitse laagvlakte als het gebied voor de Saksen.
      De ROB (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) heeft de afgelopen 25 jaar alle tijd, geld, energie en mankracht benut om als het ware door een vergrootglas alle aandacht op “Dorestad” (Wijk bij Duurstede) te vestigen zodanig dat het gebied mèt alle vondsten zich scherp is gaan aftekenen vergeleken bij de rest van Nederland. Zo kon men het argeloze publiek sensibiliseren voor de identificatie van Wijk bij Duurstede als het oude Dorestadum. Men gaat dan voorbij aan de mogelijkheid dat er elders in Nederland wel tientallen van dergelijke nederzettingen gevonden kunnen worden die voor wat de vondsten betreft nog véél rijker zijn dan die bij Wijk bij Duurstede, zoals in Kootwijk (zie kader daar).


    5. Fresdore
      Een opvallende vermelding betreft Fresdore, dat wordt genoemd op p.32-33, 293-294, 301, 304, 317 en 347. Sommige historici houden Fresdore op Vreeswijk, anderen noemen Fresionouuic als Vreeswijk. Uit dit verschil blijkt dat er geen consensus over bestaat, dus slechts twijfel. Wat ook opvalt is dat Vreeswijk niet in Friesland ligt, hoewel het toch steeds voor een Friese plaats gehouden wordt.
      1. Pagina 32-33: 'de kerk met vier hoeven in Fresdore (Vreeswijk?). Een moeilijkheid biedt ook Fresdore met een kerk. De naam beduidt "vesting van Friezen", zoals Vreeswijk (Fresionouuic, p.32) een "(handels )nederzetting van Friezen" was. Twee Friese vestigingen in het kleine Kromme Rijngebied lijkt wat veel en wij menen dan ook Fresdore bij Vreeswijk te moeten zoeken. De handelsnederzetting kan er bij een oude versterking zijn ontstaan. Zoals in de directe omgeving de naam Dorestad plaats maakte voor Wijk, zo kan dat ook bij Fresdore het geval zijn geweest voor Vreeswijk. Als deze hypothese juist is, zou er eerst een schenking aan de Utrechtse kerk hebben plaatsgevonden van de kerk met vier hoeven en vervolgens van geheel Vreeswijk. Opmerking: het is dus slechts een hypothese, gebaseerd op een aanname en twee keer 'kan zijn'.
      2. Pagina 293-294: In de commemoratio van de Utrechtse kerk wordt eind 9de eeuw ook Fresdore genoemd (noot 46). In Fresdore had de kathedraal alleen de kerk met vier hoeven land.Opmerking: noot 46 is een verwijzingen naar Gysseling en Koch. Gysseling schrijft in zijn Toponymisch Woordenboek: Fresdore (onb.prov.Utrecht) 9e kop. 10e kop. eind 11e . Kelt. Frisio-durum 'vesting van de Friezen' Cf Batavodurum. Wat de 'vesting van de Friezen' betreft is dit juist, echter niet van de Friezen in Friesland, maar in het klassieke Frisia in Frans-Vlaanderen. Dat Vreeswijk? ooit Batavodurum was, is een reeds lang achterhaalde opvatting.
      3. Pagina 301: De oudste kerk aan de Lek lijkt die van Vreeswijk te zijn. Als wij die inderdaad zouden mogen vereenzelvigen met de kerk van Fresdore, dan dateert zij evenals het domein van Vreeswijk van vóór 863 en behoorde zij toe aan de bisschop. Ook als deze identificatie onjuist zou zijn, blijft het zeer waarschijnlijk dat de kerk van Vreeswijk oud is, hoewel zij pas in 1217 tekstueel aanwijsbaar is. Opmerking:In 863 was er nog geen bisschop in Utrecht, dat zelf niet eens bestond. Lees meer over Oud-Utrecht. Met een vermelding uit de 13de eeuw bewijs je niets voor de 9de eeuw of nog eerder.
        De vrome legende van Catla.
        Rimbert, een monnik van Torhout, schreef het Leven van St. Anscharius. Het is een onaanvaardbare zaak om van de Noord-Frankrijk overbekende Anscharius een bisschop van het Duitse Hamburg te maken. Hamburg bestond niet eens n de 9de eeuw. Het was ook niet Hamburg, maar Hammabourg dat Hames-Boucres in Frans-Vlaanderen was. Het spreekt bijna vanzelf dat historici Turholt en Welanao verzwijgen, immers dan is duidelijk dat Rimbert een plaatselijke monnik was in Vlaanderen en over de plaatselijke prediker Anscharius schreef.
        In 845 werd Hammaburg, volgens sommige kronieken samen met Dorestadum, door de Dani aangevallen en zwaar verwoest. Omstreeks dezelfde tijd moest een koning van de Suones (niet Zweden, maar Sueson in de omgeving van Le Mans) vluchten. Hij zocht zijn heil bij de Dani in Frisia en beloofde hen Birca te geven, dat een rijke stad was. Samen met de Dani vormde hij een vloot om Birca te veroveren. De inwoners kochten zich tegen een hoge som vrij. In Birca (dat Berck in Frankrijk was) woonde ook de rijke vrouw, die haar dochter Catla opdroeg na haar dood al haar geld onder de armen te verdelen. “Maar”, meende zij, “omdat in Birca (Berck) geen armen zijn, ga daarom naar Dorestadum. Na het vertrek van Catla verviel de christelijke gemeenschap van Birca snel. Voor hen, die in Dorestadum of in Hamaburg (Hames-Boucres) gedoopt waren (denk eraan dat het land voor het merendeel in de handen van de heidense Dani was), stichtte St. Anscharius een nieuwe kerk te Sliaswich. Dit was Saint-Martin-des-Sclives, een dorp bij Sangatte dat in de 16e eeuw is verwoest. De inwoners noemden de plaats Sliaswich, zeggen de bronnen, doch de Dani gebruikten in hun taal de naam Haithabu. Schleswig in Duitsland (stad en landstreek) is derhalve een zuivere importnaam uit het noorden van Frankrijk. De naam Haithabu heeft in het noorden nooit bestaan.
        In 852 probeerde St. Anscharius de parochie van Birca te herstellen, waartoe na een bijeenkomst van het volk verlof werd gegeven. In 854 echter werd kerk van Sliaswich (Saint-Martin-des-Sclives) tengevolge van de intriges van de invloedrijke Noormannen gesloten. Wel kreeg de bisschop verlof om op een andere plaats, Ripa genoemd, een nieuwe kerk te stichten. Het is zeer waarschijnlijk dat dit geen plaatsnaam was (hij is trouwens als zodanig niet terug te vinden), doch dat “ripa” gewoon oever of kust betekent. St. Anscharius overleed omstreeks 865. Hij is nooit in het noorden van Duitsland geweest. In dit verhaal van Anscharius komt men ook Bremen tegen dat niet het Duitse Bremen was maar Brêmes in Frans-Vlaanderen. Als we het hebben over Deplacements Historiques zijn Hamburg, Bremen en Birka duidelijke voorbeelden van het hergebruik van plaatsnamen, hier wel op basis van de onjuist opvatting dat Anscharius in Noord-Duitsland verbleef.
      4. Pagina 304: Van een aantal van deze kerken mogen we het bestaan tot de eerste helft van de 9de eeuw of eerder terugvoeren: hier wordt ook Fresdore genoemd. Zij waren vooral in het zuidelijk gedeelte van het latere Nedersticht gelegen, in het Kromme Rijngebied en omgeving. Met dit beeld voor ogen dienen wij het reeds door vele auteurs geciteerde verhaal van de Deense Catla uit de vita van de H. Anskar (801-865) nog eens te lezen.(noot 103). Catla, zo verhaalt Anskars biograaf Rimbert, was de dochter van een rijke Deense vrouw, Frideburg geheten, die als christin in een zo heidense omgeving woonde dat zij de laatste drie jaar voor haar dood geen enkele priester gezien had. Zij had haar dochter opdracht gegeven na haar dood haar aanzienlijk vermogen aan de armen te geven. Omdat er echter in haar omgeving weinig (christelijke) armen te vinden waren had ze gezegd: vade ad Dorstadum, ibi sunt ecclesiae plurimae et sacerdotes ac clerici, ibi indigentium multitudo. (vertaald is dat: ga naar Dorstad, er zijn veel kerken en priesters en geestelijken, er zijn veel behoeftige mensen ). En zo ging Catla naar Dorestad.
        Opmerking: Als Dekker de in noot 13 aangegeven teksten nu eens echt zorgvuldig gelezen had, dan zou hij hebben geweten dat Catla (of Katla) niet uit Denemarken kwam, maar uit het Zweedse Birka. Slordigheidfoutje? Of heeft hij een foute conclusie getrokken uit de teksten? Zie kader hiernaast. Aan zijn deskundigheid kan dan toch getwijfeld worden. Verder is het een vrome legende uit de vita van Ansgarius die een prediker was in Frans-Vlaanderen. Katla ging naar Dorestad waar veel armen waren. Dit staat toch in schril contrast met de rijke handelsstad die Van Es en anderen zo graag van de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede maken.
      5. Pagina 317: Fresdore wordt er genoemd als een van de oude parochies die van de Dom in Utrecht afgescheiden zijn, waarbij dan nog de kerk van Vreeswijk komt, onverschillig of het wel of niet dezelfde is als de kerk van Fresdore. Opmerking: Dekker weet net als Gysseling niet waar Fresdore gelegen heeft. Was het Vreeswijk of toch niet? Had Vreeswijk dan twee kerken? Volgens Albert Delahaye was Fresdore - Fresnicourt en was Fresionowic - Fressenghe of Frissinghe. Het zijn twee van de vele Friezenplaatsen in Frans-Vlaanderen, zoals er bestaan Freis, Frénicourt, Frénouville, Frescote, Fresdick, Fresne, Fresnoy, Fressin, Fridislar, die duidelijk aangeven waar de Friezen woonden. In Nederlands Friesland bestaat geen enkele plaats met de duidelijke Friese naam.
      6. Pagina 347: ?? Opmerking: op deze pagina wordt nergens Fresdore genoemd, maar gaat het over Schalkwijk. Slordigheidfoutje?


    6. Rijswijk
      Rijswijk (niet te verwarren met Rijswijk in Zuid-Holland) wordt in dit boek van Dekker genoemd op de pagina's 32, 115, 288-290, 293-294, 303-304, 317-318, 373, 590 en Willem van Rijswijk op p.125, 229, 470, 519. Voor onze studie gaat het voornamelijk over de Kerkelijke organisatie (hoofdstuk 3: p.278-361) over de plaats Risuuic. We bespreken de belangrijkste vermeldingen, met name over de kerk van Rijswijk. De pagina's vanaf 389 gaan over de rechtelijke macht, waarbij het over de 12de eeuw en later gaat. Over Willem van Rijswijk hoeven we het verder ook niet te hebben, dat zijn gegevens uit de 13de eeuw (1277 en 1297) en later.
      1. Pagina 32: de kerk met bijbehorend land en nog drie hoeven in de villa Risuuic (Rijswijk, aan de zuidoever van de Rijn tegenover Dorestad)Opmerking: Dat Risuuic Rijswijk zou zijn is een aangenomen interpretatie die teruggaat op de lezing van Koch en Muller over de betreffende akte. Gysseling en Blok hebben deze aanname vervolgens klakkeloos gevolgd.
      2. Pagina 115: mogen wij de ligging van Lote veronderstellen in de omgeving van Wijk en Rijswijk.Opmerking: zie voor de opmerkingen onder Leut nr.4d .
      3. Pagina 288-290: In dit kader is zeker van belang - de bedoelde auteurs (Ganshof en Halbertsma? red. )hebben daarmee geen rekening gehouden - dat twee nederzettingen, die hemelsbreed heel wat dichter bij de Bovenkerk van Dorestad gelegen waren dan het handelskwartier aan de Rijn, te weten Leut en Rijswijk, in de 8ste of de eerste helft van de 9de eeuw al een eigen kerk gekregen hebben, hoewel de inwoners ervan slechts de rivierbedding hoefden over te steken om de Bovenkerk te bereiken. Alleen om die reden al is kerkstichting in het Rijnkwartier, en waarschijnlijk eerder nog dan te Leut en te Rijswijk, aannemelijk. Opmerking: het geheel is gebaseerd op een waarschijnlijkheid, voortgekomen uit de opvatting dat de Bovenkerk van Dorestad bestaan zou hebben. Aangezien die Bovenkerk nooit aangetoond is in Wijk bij Duurstede blijft dit hele verhaal een fabel.
      4. Pagina 293-294: In de commemoratio van de Utrechtse kerk uit het eind van de 9de eeuw komen de navolgende kerken voor, waarvan het ontstaan tot vóór 863 teruggaat: Dorestad, Rijswijk, Leut, Doorn, Houten, Werkhoven en Fresdore (noot 46). Opmerking: In noot 46 worden Gysseling en Koch als bron genoemd. Echter in de oorspronkelijke Latijnse tekst worden niet deze Nederlandse namen genoemd, maar (tussen haakjes de oudste vermelding volgens Gysseling) Risuuic (1083-vals), Lotke (1170), Thornen (1126), Haltna 9ekop. 10e kop eind 11e eeuw), UUerken (9e kop, 10e kop, eind 11e eeuw), Fresdore (onbekend, prov.Utrecht, 9e kop, 10e kop, eind11e eeuw). Het zijn dus allemaal aangenomen opvattingen van Gysseling en Koch. Over archeologische bewijzen wordt nergens gesproken. Die blijken er ook niet te bestaan.
      5. Pagina 303-304: Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan. Van een aantal van deze kerken mogen we het bestaan tot de eerste helft van de 9de eeuw of eerder terugvoeren: de beide kerken van Utrecht, de twee kerken van Dorestad en de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Fresdore, Werinon/Nederhorst, Attingahem/Breukelen, Woerden en mogelijk Zeist. Opmerking: hier spreekt Dekker slechts twijfel uit. Er is geen enkel zekerheid of waarschijnlijkheid dat die twintig kerken al vóór de 11de eeuw of zelfs al in de 9de eeuw bestaan hebben in Utrecht en omgeving. Van Utrecht is archeologisch vastgesteld dat de oudste kerken dateren uit begin 11de eeuw. Lees meer over Oud-Utrecht. In Dorestad (Wijk bij Duurstede) is archeologisch geen enkele kerk aangetoond. Uit de identificaties van Werinon/Nederhorst en Attingahem/Breukelen blijkt al dat er niet eens sprake is van overeenstemming van die plaatsen, laat staan dat er archeologisch bewijzen zijn.
      6. Pagina 317-318: Als oude kerken hebben wij in het vorige hoofdstuk aangewezen: Dorestad, Leut, Rijswijk, Werkhoven, Houten, Eiteren, Vleuten en Woerden, waarbij dan nog de kerk van Vreeswijk komt, onverschillig of die wel of niet dezelfde is als de kerk van Fresdore. Opmerking: Dat is nu precies gebeurd: men heeft die kerken en plaatsen slechts aangewezen, soms op de overeenkomst van dat eerste lettertje (zie Blok hierover). Van Deplacements Historiques heeft Blok blijkbaar nooit gehoord of in elk geval niets van begrepen. Onverschilligheid is blijkbaar ook geaccepteerd als historisch bewijs.
      7. Pagina 373: De gouw Opgooi was, hoewel klein in oppervlakte, ongetwijfeld belangrijk door zijn dichte bevolking, zeker als men de ouderdom van de gouw laat opklimmen tot de periode van Dorestad met zijn twee kerken, want daarnaast bevatte de gouw in de 9de eeuw nog de kerken van Houten, Werkhoven, Leut en Rijswijk, een aantal dat de naburige gouwen in die tijd niet gehaald zullen hebben. Opmerking: dit aantal van 6 kerken heeft ook in de gouw Opgooi niet bestaan. De terminologie 'laat opklimmen' komt uit de vocabulaire van Gysseling maar is gewoon fantasie dat hij gebruikt als hij met 'creatief werk' bezig is, zoal hij dat zelf noemt.
      Het is opvallend dat over Rijswijk niet apart gesproken wordt, maar slechts samen met Leut. Van archeologische bewijzen is ook niets gevonden. Alles blijkt te zijn weggespoeld. In het verleden waren er ook enkel historici die Rijswijk voor het Romeinse Levefanum van de Peutingerkaart hielden. Dat omdat er in Wijk bij Duurstede maar niets van een castellum gevonden werd. Dan is de optie van een weggespoeld castellum de enige mogelijk die overblijft als je niets vindt. Echter, ook stroomafwaarts is daar niets van gevonden (sic!).

    7. Houten
      Over Houten en de vermeende oud kerk kun je alles lezen in
      hoofdstuk 23 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland', onder redactie van W.A. van Es & W.A.M.Hessing (1994).
      Auteur L.M.J. de Keijzer, een autoriteit op het gebied van de Houtense geschiedenis, heeft een boekje geschreven over de kerk van Herlulf als middelpunt van het Oude Dorp Houten. De geschiedenis van deze kerk gaat terug tot in de vroege middeleeuwen, waardoor er veel over is te vertellen, stelt hij. De opvattingen van De Keijzer blijken volledig gebaseerd te zijn op Blok, Gysseling en Koch die Haltna als Houten hebben opgevat. Zie ook hoofdstuk 6: centrum van geloofsverbreiding van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland' van W.A. van Es & W.A.M.Hessing.
      Het hele verhaal van Houten is terug te voeren op de vermeende aanname van Blok en Gysseling dat Haltna wellicht Houten was, een typisch voorbeeld van dat ene lettertje waar Blok bij Albert Delahaye zoveel commentaar op had. Blok doet het zelf meerdere keren.

      Er worden door Dekker ruim 90 plaatsen genoemd met een kerk van ná het midden van de 11de eeuw. Met een aantal daarvan hebben we geen probleem, zeker niet als het om een kerk uit de 14de, 15de of 16de eeuw handelt. Toch worden er ook enkele kerken genoemd die al in de 11de eeuw zouden hebben bestaan, zoals Amersfoort, Soest, Rhenen en Zeist. Dit is gebaseerd op vermeldingen in bevestigingsoorkonden van de bisschop van Utrecht uit de jaren 1028 en 1050. Deze oorkonden zijn falsums. We beschikken daarvan slechts over kopieën uit de 14de en 16de eeuw.

    8. Amersfoort
      Amersfoort wordt ook genoemd met een kerk van ná het midden van de 11de eeuw. Wat schrijft Dekker over Amersfoort?
      Op vergelijkbare wijze maken we een overzicht van Amersfoort.
      Amersfoort (Amersfordia, Amersforde, Amersfort, Amersvoirde) wordtvolgens de index genoemd op de volgende pagina's: 35, 69, 105, 153, 155, 160, 311, 312, 389, 391-393, 420-423, 425, 526, 533, 545-547 en bij de volgende gegevens: Horst, hof te -, p.159, S. Jansklooster te -, p. 420-423, 425. Familie Van -, 132, 467, 472. Godert van -, 115. Hendrik van -,467-469, 524. Wouter van -, 131, 467. Van Amersfoort staat onweerlegbaar vast dat de oudste archeologische sporen uit eind 12de, begin 13de eeuw stammen.
      Over het St.Jansklooster en de families Van Amersfoort hoeven we het niet te hebben. Dat is allemaal geschiedenis van in en ná de 13de eeuw. Het gaat ons vooral om de geschiedenis vóór de 12de eeuw.
      Het klooster van St.Ansfridus was aan Petrus en Paulus gewijd, in Utrecht werd het aan St.Paulus gewijd en zou het begin geweest zijn van de St.Paulusabdij". (Bron: Dr.A.van Hulzen, p.45). De Paulusabdij is het eerste klooster in Utrecht geweest. Daarvoor was er geen klooster, laat staan een klooster dat terug zou gaan tot St.Willibrord. De stichting van de Paulusabdij in Utrecht in 1050 geeft ook precies het begin van het bisdom Utrecht aan. Tevoren was er niets, wat ook de archeologie aantoont.
      Pas daarna kreeg Utrecht zeggenschap over het gebied rondom Amersfoort. Toen er grootschalige ontginningen plaats gingen vinden, had ook de St.Paulusabdij daarin een belangrijke rol en kreeg zo grote stukken "nieuw land" in bezit. Wat daarbij ook zeer opvallend is dat de Paulusabdij nooit bezittingen in de stad Amersfoort heeft gehad, in tegenstelling tot de Utrechtse bisschop. (Bron: Bruit van d'Eem). Als de Paulusabdij eerst op de Heiligenberg gestaan zou hebben, had de abdij omvangrijke bezittingen in Amersfoort gehad, immers de stichting van de stad is van ver ná 1006. Aantoonbaar beginnen de bezittingen van de bisschop pas in de 13e eeuw, om precies te zijn in 1203, toen Amersfoort aan het ontstaan was. Toen de stad in 1259 stadsrechten kreeg van de bisschop van Utrecht bestond er in elk geval al een stad, ook al had deze maar een kleine 600 inwoners.
      1. Pagina 35: hier wordt verwezen naar de St.Paulusabdij te Hohorst bij Amersfoort en de jaartallen 1010-1026, dus elfde eeuw. Opmerking: Dat het klooster Hohorst ooit bestaan heeft is een mythe en dat het de naam Paulusabdij gedragen zou hebben een farce. Zie kader hiernaast.
      2. Pagina 69: op deze pagina lezen we "Al in de oudste bewaarde rekening van de schout van Amersfoort over 1328-'29 blijkt dit het geval te zijn, zodat wij mogen aannemen dat de hof tussen 1308 en 1328 is verpacht. Opmerking: Het gaat hier over de 14de eeuw. Wat bewijs je overigens met "mogen aannemen"?
      3. Pagina 105: de verkaveling van steden, zoals Amersfoort.Opmerking:Het gaat hier over de 14de eeuw.
      4. Pagina 153: enkele toevallig bewaarde rekeningen van de districtschout van Amersfoort. Opmerking: Hier gaat het om de periode tussen 1328 en 1336, dus 14de eeuw.
      5. Pagina 155: ook in Amersfoort bestonden cotlanden of collandenOpmerking: Deze zijn gedocumenteerd in de 14de eeuw.
      6. Pagina 160: in noot 38 wordt nomaalss de bewaarde rekeningen van de districtschout van Amersfoort genoemd.Opmerking: Dat is dus de 14de eeuw.
      7. Pagina 311-312: Van de kerk van Leusden is ondermeer die van Amersfoort afgescheiden. Opmerking: in noot 10 wordt vermeld: de kerk van Amersfoort behoort in 1265 aan de stad. In noot 11 staat: De kerk van Amersfoort was gewijd aan St.Joris en zou volgens een late bron in 1248 zijn gesticht.
      8. De gouw Flethetti moet Amerongen, Leersum, Doorn, Driebergen, Zeist, Cothen en Bunnik hebben bevat. (p.373) Opmerking: de gouw Flethetti lag dus NIET rondom Amersfoort!
      9. Pagina 389 en volgende: Opmerking: hier worden de jaartallen vanaf 1243 genoemd, ofwel het gaat over de 13de eeuw en later, voor onze studie van minder belang.
      Het komt er op neer dat Dekker het ontstaan van Amersfoort heel duidelijk in de 12de eeuw en later plaatst. Er is geen enkele relatie met de Heiligenberg, met Ansfridus of de Hohorst. Wat Dekker over Leusden en Amersfoort schrijft wordt op geen enkele wijze als juist aangetoond. Het is geheel gebaseerd op eerder aangenomen onbewezen opvattingen en naschrijverij van Blok&Koch en Gysseling.

    9. Soest
      Soest (Zoes) wordt vermeld op p. 153, 154, 156, 167, 312, 392, 544, 553, 566. Opvallend dat hier niet Soys vermeld wordt, zoals het in de oorkonden uit 1028 en 1050 geschreven is en wat toch traditioneel voor Soest gehouden wordt.
      1. Pagina 153-154-156: 14de eeuwse hofgoed van de St.Paulusabdij te Soest. Opmerking: het gaat hier over de 14de eeuw, daar bewijs je niets mee voor de 11de eeuw.
      2. Pagina 167: Onder de goederen van de St.Paulusabdij wordt genoemd Zeysterover alsoe vele als uut Heze roert, ibidem, I, blz. 487 (1313-1325). Volgens Klootwijk blijkt hieruit dat men Zeisteroever beschouwde als reikende tot de zandgronden in de richting van Hees bij Soest. Wij weten niet wat wij met deze zinsnede aanmoeten. Het S. Paulusgoed lag uitsluitend in de ontginningseenheid Zeisteroever. Opmerking: het gaat hier dus over de ontginningen en deze vonden plaats vanaf de 12de eeuw zoals op p. 164 te lezen is. In noot 4 lezen we dat Dekker niet weet wat hij hiermee aanmoet. Het past dus niet bij zijn verhaal over Soest of Zeist.
      3. Pagina 312: Van de kerk in Leusden zijn de kerken van o.a. Soest afgescheiden als dochterkerk. Opmerking: Dekker noemt hier in noot 10 de kerkenlijst uit 1425 voor zijn bewijs. Het gaat hier dus over de 15de eeuw en daarmee bewijs je niets over de 11de eeuw .
      4. Pagina 392 en volgende: Opmerking: het gaat hier over de 13de eeuw en later, voor onze studie van minder belang.

      In Soest is men van mening dat het dorp in 2019 1000 jaar zou bestaan, dus gesticht zijn in 1029. (Bron: AD.9 dec.2024). Zie verder informatie in de linker kolom.

    10. Rhenen
      Rhenen (Hreni, Rene, Renen) wordt genoemd op p. 24, 35, 37, 41, 59, 98, 105-107, 126, 152, 155-156, 160, 301, 303, 312, 370, 372, 393, 396, 398-402, 407, 437, 541, 545-547. Op enkele pagina's betreft het slechts een vermelding in een opsomming, zonder verdere details. Die pagina's slaan we dus over.
      1. Pagina 24: zie kader hieronder.
      2. Pagina 35: Volgens een tekst uit de tweede helft van de 8ste eeuw (noot 12) bezat de abdij (van Deutz, red.) in de gouw Fladate - elders Flethetti - 3 hoeven in villa que dicitur Elbisge (Elst, bij Amerongen? noot 13), 10 hoeven in villa Holzhusen (Houthuizen, bij Leersum -noot 14), akkers ter grootte van 2 mud zaad, 4 luzzos en 3 erven in villa Rimbrahtes (Remmerden bij Rhenen) en 2 erven, 2 halve hoeven en 4 luzzos, in villa Gengiloe (Ginkel, bij Amerongen). Opmerking: Rhenen zelf wordt hier niet genoemd. Algemeen kan gesteld worden dat een (toevallige) overeenkomt van een plaatsnaam op zich geen bewijs vormt. Daar wijst de deplacements historiques duidelijk op. In noot 12 wordt gewezen op een tekst uit 855 Bij noot 13 zien we behalve dat vraagteken ook dat de -t- bij Elst een discussie vormde. In noot 14 gaat het over de 13de eeuw. Lees alles over de gouw Flethetti of Felheite die traditioneel bij Amersfoort wordt gedacht. Liggen Elst, Leersum, Rhenen en Amerongen rond Amersfoort?
      3. Pagina 37: namelijk te Laar bij Rhenen, 'in villa Hrara' Opmerking: opvallend dat Dekker hierover schrijft: "het ligt meer voor de hand dat deze villa in de buurt van Utrecht, het Frankische kernland, gelegen heeft". Dekker ontdekt de onlogica van de traditionele opvatting. Ook onlogisch is dat men (Blok en Gysseling) traditioneel Rhenen in Flethetti, dus bij Amersfoort lokaliseren.
      4. Pagina 41: De afleiding van het Bentheimse goed in Rhenen van de abdij van Deutz, door Van Iterson, Rhenen, blz. 62 e.v. en 160 nt. 7, achten wij overtuigend en wij zijn het niet eens met de kritiek daarop door Coldeweij.Opmerking: hoewel het hier over de 13de eeuw gaat, blijkt nogmaals dat niet alle historici het altijd met elkaar eens zijn. En laat Coldeweij hier nu een gelijk hebben!
      5. Pagina 59: ??Opmerking: op deze pagina wordt Rhenen niet genoemd.
      6. Pagina 98: In 1300 gaf Gijsbert van Abcoude nostra villa dicta Wijc een stadsrecht, dat sterke verwantschap vertoont met dat van Rhenen, waar de Van Abcoudes ook heerschappij uitoefenden. Opmerking: het gaat hier over de 14de eeuw, dus buiten onze onderzoeksperioden. Over de abdij van Deutz valt nog het een en ander te vermelden.

        De plaats Deutz (bij Keulen) is al sinds de Romeinse tijd bekend. Keulen was door een brug met de oostelijke oever van de Rijn verbonden, waar een kleine nederzetting bestond in de vorm van een voorpost. In Keulen is een steen met een grafschrift gevonden dat luidt: “De lijfgardist Viatorinus diende dertig jaren en werd in barbaren-land in de buurt van Divitia door een Frank gedood”. Natuurlijk werd Deutz klakkeloos als Divitia opgevat, al liggen er minstens 6 blanco eeuwen tussen de twee namen en bevat het opschrift elementen die niet bij Keulen zijn te plaatsen, zoals het “barbaren-land” en het feit dat de verslagene door een Frank was gedood. Deze elementen passen op dat tijdstip (eind 4e eeuw) alleen in het noorden van Frankrijk. Divitia was Divion, op 11 km afstand van Béthune. Dat de steen op een andere plek dan die van de strijd werd geplaatst, ligt van de ene kant voor de hand, en wijst van de andere kant erop dat het legeronderdeel nadien is verplaatst geworden of na de strijd naar zijn standplaats is teruggekeerd. Dit vrij onbelangrijk detail toont wel aan, hoe lichtvaardig en onnadenkend historici Romeinse namen op Duitse plaatsen van vele eeuwen later hebben geplakt, weer volgens het bekende recept van een schijnbare klankovereenkomst zoals in Nederland ook in tal van gevallen gebeurde.
        Bij Deutz doet zich dezelfde vraag voor als bij Echternach: in hoeverre zijn de oorkonden waarop men zich beroept ter verkrijging van goederen, rechtmatig verkregen?


      7. Pagina 105-107: Een min of meer stelselmatige verkaveling van grond in hofsteden ten behoeve van huizenbouw is een algemeen verschijnsel in de ontstaansgeschiedenis van de steden. In het Nedersticht is zij waarneembaar in een deel van Utrecht, in Amersfoort, Rhenen, Montfoort, Woerden enz. In noot 38 schrijft Van Ittersom: Ook in de dorpen komen hofsteden in de zin van huisplaatsen voor, maar er is daar geen sprake van een systematische verkaveling langs straten. Opmerking: ook hier gaat het over de 14de eeuw, dus buiten onze onderzoeksperiode. Maar ook hier is weer geen enkele sprake van een oude kerk!
      8. Pagina 125/126: Merkwaardig is dat de tijnzen werden geïnd op S. Lebuinus, de dag na S. Maarten, dus 12 november, terwijl de betaaldag van de tijnzen van Deutz in Wijk en Rhenen op S.Maarten zelf was. Opmerking: hier noemt Dekker het merkwaardig,ofwel opvallend. De opvallendste zin staat onderaan deze pagina en luidt: 'Het is verleidelijk het glibberige pad der hypothesen nog verder te vervolgen en dan ook maar te veronderstellen dat de Vinkenburg de curtis van Odijk kan zijn geweest. Maar zelfs al zou de eerste hypothese waar zijn, dan hoeft de tweede het niet te zijn. Het is dus een glibberig pad van hypothesen.
      9. Pagina 152: Zo wordt hij in Laar bij Rhenen in 1315 magister seu receptor pensionis dicte curtis genoemd.Opmerking: ook hier gaat het over de 14de eeuw, dat buiten onze onderzoeksperiode ligt. Maar ook hier is weer geen enkele sprake van een oude kerk!
      10. Pagina 155: In het derde kwart van de 12de eeuw blijkt deze census solivagorum voor wat Rhenen betreft aan de Meier toe te komenOpmerking: hier gaat het over de 12de eeuw, dat buiten onze onderzoeksperiode ligt. Maar ook hier is weer geen enkele sprake van een oude kerk!
      11. Pagina 156: Laar bij Rhenen worden in 855 zelfs uitdrukkelijk mansi dominicales vermeld. De afstand tot de curtis en de terra indominicata kan nergens op de door ons bedoelde domeinen een belemmering zijn geweest voor het eisen van vroondiensten, te presteren door de hoflieden, die de terra mansionaria in tijns hieldenOpmerking: Lees ook wat er onder punt 3 pagina 37 is geschreven. Dat Hrara een villa in of bij Rhenen was, is een onbewezen aanname, die zowel Blok als Gysseling niet noemen. Het gaat hier over de oorkonde van Folckerus uit 855. Daarin komt geen enkele Nederlandse plaats voor. Opvallend is dat zowel Blok als Gysseling deze locatie niet noemen. Blok en Gysseling schrijven overigens Rhenen steeds zonder -h-, dus Renen. Lees alle over Folckerus
      12. Pagina 160: In 1315 vond te Achterberg bij Rhenen nog een meentverdeling plaats waar de hoeve inderdaad als eenheid fungeerdeOpmerking: ook hier gaat het over de 14de eeuw, dat buiten onze onderzoeksperiode ligt. Maar ook hier is weer geen enkele sprake van een oude kerk!
      13. Pagina 301: Buiten het door de commemoratio bestreken gebied behoorden de kerken van Zeist en Leusden eveneens aan de Utrechtse kerk en tenslotte dient als oude kerk in het oosten die van Rhenen te worden genoemd. Opmerking: de kerk van Rhenen dient ook te worden genoemd, maar wordt in de Commentario niet genoemd en heeft net als de kerk van Leusden niet bestaan voor de 13de eeuw.
      14. Pagina 303/304: Over de kerk van Rhenen tenslotte kunnen wij kort zijn. Volgens de vita van bisschop Meinwerk van Paderborn bestond ze in 1016 en was ze toegewijd aan S. Cunera! (noot 101). Opmerking: in noot 101 vermeldt Dekker: 'De optekening dateert van een halve eeuw later en het patrocinium is onjuist weergegeven'.
        Van Iterson heeft aangetoond dat er wel een Cunera-cultus bestond, maar dat de kerk was gewijd aan S. Pieter. Omdat Rhenen echter later kerkelijk tot de Veluwe werd gerekend, heeft de kerk ter plaatse geen invloed gehad op de latere filiatie in het Nedersticht en laten wij haar verder buiten beschouwing. Opmerking: met het 'laten we verder buiten beschouwing' toont Dekker wel aan dat er niets mee te bewijzen valt.

        Hier wordt nog geschreven door Dekker: 'Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan: de dom en de Oudmunsterkerk te Utrecht, de Boven- en Benedenkerk te Dorestad, de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Vreeswijk, Eiteren, Vleuten, Woerden, Nederhorst, Loenen, Breukelen, Muiden, Naarden, Leusden, Zeist en Rhenen, waarbij wij dan Oudewater buiten beschouwing laten. Misschien mag Amerongen, zoals wij zullen zien, nog aan dit lijstje worden toegevoegd. Van een aantal van deze kerken mogen we het bestaan tot de eerste helft van de 9de eeuw of eerder terugvoeren: de beide kerken van Utrecht, de twee kerken van Dorestad en de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Fresdore, Werinon/Nederhorst, Attingahem/Breukelen, Woerden en mogelijk Zeist.' Opmerking: ... en mogelijk nog Zeist. Op deze meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid berust de hele bewijsvoering van dit boek.
      15. Pagina 370: de gouw Flethetti, waarin als plaatsen genoemd worden Leusden in 777; EIst (bij Amerongen) - naar wij aannemen -, Houthuizen (bij Leersum), Remmerden (bij Rhenen) en Ginkel (bij Amerongen) in de tweede helft van de 8ste eeuw; Laar (bij Rhenen), Rhenen, opnieuw Remmerden, Tuil (bij Doorn), Nude (bij Rhenen) en Renswoude in 855. Opmerking: het zou betekend hebben dat de gouw Flethetti tot de Rijn reikte. Lees meer over Flethetti, doorgaans Flehite genoemd. Over de oorkonde ui 855:zie hierboven nr. 11.
      16. Pagina 371/372: Zo kan men de geografische overeenkomst vaststellen tussen de gouw Flethetti en het dekenaat Gooiland, waarover de kerkelijke jurisdictie door de bisschop aan de aartsdiaken van de dom werd gegeven, met als moederkerken Leusden, Doorn en Zeist. Rhenen, dat in 855 wel in Flethetti lag, maar desondanks niet onder het aartsdiaconaat van de dom werd gesteld, doch later met de Veluwe onder het aartsdiaconaat van S. Pieter kwam te ressorteren kan een geval zijn, waarbij kerkelijke en wereldlijke factoren niet parallel liepen. De oriëntatie van Rhenen op het oosten is zeker terug te brengen tot het eind van de 10de eeuw, toen graaf Balderik daar uitgebreide bezittingen had. Opmerking: Opvallend is de discrepantie tussen de kerkelijke en wereldlijke factoren. Hier blijkt dat Rhenen niet verschoof, maar de opvattingen van de historici. Dat Rhenen ooit bij Flethetti gehoord heeft is een mythe.
      17. Pagina 393 en volgende: Opmerking: het gaat hier over de 13de eeuw en later, voor onze studie van minder belang. Uiteraard wordt regelmatig de vrome legende van Ursula en Cunera genoemd, die juist in de 13de eeuw opkwam. Maar op een legende kan geen historische wetenschap worden gebaseerd. Wel dient dit als bewijs dat de kerk van Rhenen niet eerder dan de 13de eeuw het patronaat van Cunera gedragen kan hebben.

      In de Inleiding op pagina 24 schrijft Dekker het volgende: Vooral het werk van Muller Fz. en Van Iterson toont aan dat rechtshistorische eruditie niet noodzakelijk gepaard hoeft te gaan met kennis van of zelfs maar belangstelling voor de historische geografie. Voor een goed begrip van de instellingen op het platteland is kennis van het geografisch kader waarbinnen zij functioneren, echter onontbeerlijk. Bodemgesteldheid, waterlopen, ontginning, dijkaanleg, bevolkingsconcentraties en andere factoren van fysisch-geografische en sociaal-geografische aard dienen te hulp te worden geroepen voor het verklaren van de grenzen en soms, zoals bij de waterschappen, van de instellingen zelf. Van der Linden heeft in het gebied van zijn onderzoek de ontginningseenheid, afzonderlijk of in combinatie, aangewezen als de geografische basis voor de indeling in parochies en gerechten. De relatie tussen de ontginning en het ontstaan der plattelandsinstellingen moge duidelijk zijn voor het territorium, dat geheel of voor verreweg het grootste deel ten gevolge van de grote ontginningsactiviteit van de 10de tot de 12de eeuw is ontstaan. Voor zo'n gebied, waar verschillende factoren bij het ontstaan der instellingen op elkaar hebben ingewerkt, mag in Utrecht het Kromme Rijngebied exemplarisch heten. Het Kromme Rijngebied is in het Utrechtse een geografisch begrip, dat in het dagelijks leven in talloze opzichten wordt gehanteerd en geen enkel misverstand oproept, zonder dat het op enigerlei wijze is geïnstitutionaliseerd. Het is zeker geen historisch begrip. Dit is in feite een vanzelfsprekendheid, waar historici duidelijk te weinig rekening mee gehouden hebben en nog steeds te weinig rekening mee houden. Met wat in de 15de of 16de eeuw beweerd werd, bewijs je niets over de 10de eeuw of zelfs daarvoor.


    11. Zeist
      Zeist (Seist, Seiste, Zeyste, Zeystum) wordt ontelbare keren genoemd. Opvallend dat Dekker hier niet Seistre neemt, zoals dat in
      de oorkonde uit 1028 geschreven is.
      Het gaat over vermeldingen op de pagina's 24, 33, 35, 38, 69, 71-75, 80, 121-122, 131-132, 150-155, 161, 167-176, 179-182, 185, 189, 212, 223, 273, 275, 277, 301-304, 309, 311, 315, 317, 319, 320, 333-334, 336, 340-343, 350, 360, 361. Waar het slechts een vermelding in een opsomming betreft zonder verdere details, slaan we die pagina's over, evenals waar het een vermelding ná de 13de/14de eeuw betreft. Wat ons betreft gaat het vooral over de vermeldingen in hoofdstuk 3, de kerkelijke organisatie, ofwel de pagina's tussen 279 en 361.
      1. Pagina 24: zie kader hierboven.
      2. Pagina 35: Hetzelfde geldt voor het bezit, dat de S. Paulusabdij te Hohorst bij Amersfoort van bisschop Adelbold van Utrecht (1010-1026) verwierf: de tienden over haar land te Seiste.Opmerking: Voor deze opvatting wordt in noot 19 verwezen naar Koch OHZ nr,26 (1028 febr.3). Deze oorkonde is een falsum en in Amersfoort heeft nooit een St.Paulusabdij op de Hohorst bestaan. De St.Paulusabdij stond in Utrecht vanaf 1050.
      3. Pagina 301: het door de commemoratio bestreken gebied behoorden de kerken van Zeist en Leusden eveneens aan de Utrechtse kerk. Van Zeist en Leusden kennen wij helaas de (oorspronkelijke) patrocinia niet. De Zeister kerk stond volgens Van Heussen, Historia episcopatuum, ep. Ultr., blz. 168, onder de bescherming van S. Robert.Opmerking: deze S.Robert is een in Nederland volkomen onbekende heilige, wel overbekend in Frankrijk (Robert van Citeaux) en in Engeland en Wales (ruim 10 heiligen met de naam Robert).
      4. Pagina 302/303: Voor wat Zeist betreft hebben wij geen tekstuele bewijzen voor het bestaan van een kerk aldaar vóór 1249. Wel wordt de villa Zeist al in 838 genoemd (noot 96) en komen tienden te Zeist voor in de genoemde oorkonde voor Hohorst in 1028, maar dit wijst nog niet op het bestaan van een kerk. Opmerking: na deze constatering van Dekker houdt toch het hele verhaal over een oude kerk in Zeist op! In noot 96 wordt verwezen naar Gysseling en Koch, wat een cirkelverwijzing inhoudt. Het bestaan van (een klooster) Hohorst bij Amersfoort is ook een onjuiste aanname. Lees er meer over bij St.Ansfridus. Ligt Zeist ook in de buurt van Amersfoort, waar toch Flethetti gelocaliseerd wordt?
      5. Pagina 303: Archeologische gegevens brengen ons echter verder. De in 1841 afgebroken romaanse kerk van Zeist dateerde van 1180 of althans daaromtrent. Bij een vluchtig archeologisch onderzoek in 1964-'65 werd een aanwijzing gevonden voor het bestaan van een oudere, houten kerk. Reeds eerder tijdens de afbraak van de kerk in 1841 vond de kerkhistoricus Kist een aantal 11de eeuwse tufstenen sarcofagenOpmerking: uit de verwijzingen naar de noten 97 tot 100 blijkt er nog lang geen sprake te zijn van een overtuigende consensus tussen historici. De oudste gegevens blijken dus 11de eeuws te zijn, geheel gebaseerd op die valse oorkonde uit 1028.
      6. Pagina 303: Wij laten deze zaak voor wat ze is, maar menen voldoende redenen te hebben Zeist onder de oude kerken te mogen rekenen. Op p.304 wordt in de opsomming van kerken ook 'mogelijk nog Zeist' genoemd.Opmerking: Dekker meent hier voldoende redenen te hebben voor zijn opvatting dat die kerk in Zeist al in 838 bestaan zou kunnen hebben. Daarin is hij dan wel erg goedgelovig. Hij noemt het dan nog wel 'mogelijk'.
      7. Pagina 309: De proost van de dom werd door de bisschop begiftigd met de kerkelijke jurisdictie over de navolgende oude parochies in het Nedersticht: de domparochie, Zeist, Doorn en Leusden. Waarschijnlijk hebben wij hier te maken met twee seenddistricten, het ene dat samenviel met de domparochie, zoals die omstreeks het midden van de 11de eeuw bestond en te herkennen is in het latere dekenaat Civitas.Opmerking: Dekker noemt het hier dus 'waarschijnlijk' en hoewel die 11de eeuw nog discutabel is (valse oorkonde uit 1028-1050), bewijst het niets over de 9de eeuw.
      8. Pagina 311: De kerk van Leusden werd door de bisschop aan de S. Paulusabdij geschonken en tengevolge van de scheiding tussen de mensa episcopalis en de mensa cathedralis kwam de kerk van Doorn met de daar gelegen goederen aan de kathedraal en bleef de kerk van Zeist met het daar gelegen domein aan de bisschop. De vraag naar de onderlinge filiatie tussen deze drie kerken brengt ons terug tot de 9de eeuw en is niet vanuit beschikbare bronnen te beantwoorden. Met het gegeven van de grenzen en logisch redeneren is het echter mogelijk tot een enigszins aanvaardbare hypothese te komen. Wij mogen vooropstellen dat de oorspronkelijke Gooilandparochie afgesplitst zal zijn van de domparochie, of anders gezegd, dat de moederkerk van Gooiland een directe dochterkerk is van de dom. Uit verschillende bronnen van uiteenlopende tijden weten wij dat een van de hoofdredenen van parochiesplitsing de afstand was, die sommige parochianen moesten afleggen om hun parochiekerk te bereiken. Alleen al daarvan uitgaande moet de kerk van Zeist wel de oudste zijn van Gooiland, want slechts door de stichting van die kerk werd voor iedere gelovige in de nieuwe parochie de afstand naar zijn parochiekerk korter. Immers denkt men zich de oudste kerk te Leusden of Doorn, dan zouden de in Zeist woonachtige parochianen een grotere afstand hebben moeten afleggen naar de nieuwe kerk dan vroeger naar de dom. Zeist zou in dat geval dan ook nooit deel zijn gaan uitmaken van de Gooilandparochie, maar zijn blijven ressorteren onder de domparochie. Hoewel het feit, dat wij de patroonheilige van de Zeister kerk niet kennen, de zaak er niet gemakkelijker op maakt, past de hypothese dat deze kerk de moeder- en seendkerk van Gooiland is geweest, zeer goed in het beeld, dat verschillende auteurs van het vroeg-middeleeuwse Zeist als dingplaats hebben gegeven.Opmerking: het is interessant de gedachtegang van Dekker te volgen in dit citaat. De beschikbare bronnen (uit welke tijd?) en 'de verschillende auteurs' spreken hier deze opvatting van Dekker tegen, dat ook slechts een enigszins aanvaardbare hypothese blijkt te zijn.
      9. Pagina 315/317: De kerk van Zeist had als dochter kerk die van Bunnik. Uitgaande van het feit dat de kerk van Bunnik tot het aartsdiaconaat van de domproost en het dekenaat Gooiland behoorde, is een blik op de kaart voldoende voor de conclusie dat Bunnik van geen andere parochie dan Zeist afgesplitst kan zijn.Opmerking: hier huldigt Dekker het 'nabijheidbeginsel' als argument, wat gezien de historische geografie een dodelijk argument blijkt te zijn. Dan zouden de abdijen van Echternach, Werden of Deutz geen bezittingen en patronaten ver van hun abdij gehad kunnen hebben. Met een verwijzing in noot 31 naar gegevens uit de 16de eeuw bewijs je niets over de 11de eeuw en al helemaal niets over de 9de eeuw.
      10. Pagina 319/320: Als de visitatiecommissie van de staten van Utrecht in 1593 haar ronde doet langs de plattelandskerken, blijkt men in Zeist druk bezig met de reputatie van de kerk. De kommissie verzoekt de staten een combinatie van de protestantse gemeente van Zeist met De Bilt - tot dan toe onder de Utrechtse S. Nikolaasparochie ressorterend - te willen bevorderen met het oog op de kosten, insonderheyt in 't betalen van de clocke, die sij gecoeht hadden. Opmerking: met gegevens uit de 16de eeuw bewijs je niets over de 11de eeuw en al helemaal niets over de 9de eeuw.
      11. Pagina 333-334: Door de voortgaande parochiesplitsing waren er aan beide zijden parochies en de wildernis bevond zich daar tussen, bijvoorbeeld tussen de parochies Zeist en Leusden, tussen Utrecht en Vreeswijk, tussen Woerden en Vleuten. Kultivering van kleine woeste gebieden tussen de nederzettingen van eenzelfde parochie leverde geen problemen op. Het land met zijn eventuele nieuwe bewoners werd automatisch binnen de parochie begrepen. Minder vanzelfsprekend was de toevoeging aan de parochie, wanneer de ontginning de verste nederzetting te buiten ging, zeker als zij werd ondernomen door vreemden. Opmerking: het betreft hier parochiesplitsingen na de ontginningen van woeste gronden. Dat betekent duidelijk dat het hier over de tijd na de 12de eeuw gaat, genoemd wordt het jaar 1217 in de bron (OSU, II, nr.647 (1217 voor juli 27) en voor ons onderzoek van geen belang.
      12. Pagina 336: . Het abdijcomplex van Oostbroek lag nog in de S. Nikolaasparochie, maar de tienden van Zeisteroever, Eigen en Kroos worden in 1259 gelocaliseerd in de parochie Zeist.Opmerking: het gaat hier over de 13de eeuw, genoemd wordt het jaar 1259 in de bron (OSU, III, nr.1507 (1259 nov.7) en is voor ons onderzoek van geen belang.
      13. Pagina 340-343: De oostgrens van de parochie Bunnik met haar moederparochie Zeist werd over de gehele lengte gevormd door de Kromme Rijn, hetgeen betekent dat de grens zeer dicht bij de dochterkerk werd getrokken, op nog geen honderd meter afstand.Opmerking: het gaat hier over de parochiegrenzen en gegevens uit de 13de tot 16de eeuw. Genoemd worden de jaren 1309 tot 1580 in de bronnen (RAU, dom, nr. 1891 (1309 jan. 18) en RAU, KKK, nr.540 (1580) en zijn voor ons onderzoek van geen belang.
      14. Pagina 350: De kapel van Driebergen in het zuidoosten van de parochie Zeist komt voor het eerst voor in een tekst uit 1381, waarin land van het kapittel van S.Pieter wordt omschreven. Opmerking: in noot 18 bij deze tekst wordt verwezen naar een tekst van Christiaan Wttenbogaert uit 1690. Het geeft precies aan hoe 17de eeuwse opvattingen teruggeredeneerd worden op de 14de eeuw, nog afgezien of die tekst origineel wel uit 1381 stamt. Maar ook deze gegevens zijn voor onze studie van geen belang, al geven ze wel aan hoe in de 17de eeuw over de voorgaande eeuwen gedacht werd en er veel mythen zonder feitelijke bewijzen juist in de 17de eeuw aangenomen zijn.
      15. Pagina 360-361: Op het eind van de 11de en in het begin van de 12de eeuw schiepen de bisschoppen nog enkele nieuwe aartsdiaconaten ten behoeve van de proosten van de jonge kapittels, waaronder zij de nieuwe kerken in de ontginningsgebieden, die zij aan de desbetreffende kapittels hadden geschonken, lieten vallen, ook al had dit enklavevorming in het ressort van een oudere aartsdiaken ten gevolgde. De kerken, die werden gesticht in enkele ontginningsgebieden, die de bisschop niet aan kapittels uitgaf, maar waarvoor hij copekontrakten met partikulieren afsloot, behield hij voor zich en liet er de kerkelijke jurisdictie uitoefenen door een gedelegeerde, de koorbisschop. Op den duur werd ook diens ressort een afzonderlijk aartsdiaconaat. In het Kromme Rijngebied vielen de parochies Jutphaas en Schalkwijk er onder. Toen de aartsdiaconale indeling vaststond moeten in het Kromme Rijngebied de navolgende kerken hebben bestaan: Zeist, Doorn, Amerongen, Wijk, Cothen, Werkhoven, Houten, Vreeswijk en de ontginningskerken Jutphaas, Schalkwijk en Nederlangbroek.Opmerking: Pas toen de aartsdiaconale indeling vaststond moeten in het Kromme Rijngebied de navolgende kerken hebben bestaan. Die indeling bestond pas ná de 12de eeuw, wat betekent dat die kerken ook pas ná de 12de eeuw bestonden wat de realiteit van dit verhaal over de kerk van Zeist betekent: deze kerk bestond dus niet eerder dan de 13de eeuw. Maar pas op! De documenten die over de diakonale indeling handelen dateren uit de jaren 1272, 1395, 1556 en 1624. Dekker stelt (op pagina 339) over het document uit 1272 dat de bewoording in de oorkonde als een vergissing moet worden opgevat . Het is zoals wij dat noemen dus een falsum is.


    12. Vreeswijk
      Vreeswijk (Fresionouuic, Vreeswijek, Vresewike, Vresewijc, Vreswick, Vrieswijc, Vryswijek, Nieuwe vaart, Nuwervaert, Nyevaed, Nyevaert, Nyervard, Nyewevaert, Nywevaert, die Vaert) wordt op de volgende pagina's genoemd: 24, 31-33, 38, 93-96, 152, 153, 247, 249, 251, 254, 257, 259, 260, 263, 269, 301, 303, 317-319, 323, 333, 338, 346, 347, 360, 371, 373, 374, 386, 404-406, 412, 490, 493, 495-497, 500, 526, 528, 533, 535, 540, 556, 557, 587, 593, 596-598, 600, 605, 608, 618, 621, 630, 635. Het gaat wat ons betreft voornamelijk om de vermeldingen in hoofdstuk 3 over de Kerkelijke Organisatie. Dat betreft dan de pagina's tussen 279 en 361, dus de pagina's 301, 303, 317-319, 323, 333, 338, 346, 347, 360.
      1. Pagina 301: De oudste kerk aan de Lek lijkt die van Vreeswijk te zijn. Als wij die inderdaad zouden mogen vereenzelvigen met de kerk van Fresdore, dan dateert zij evenals het domein van Vreeswijk van vóór 863 en behoorde zij toe aan de bisschop. Ook als deze identificatie onjuist zou zijn, blijft het zeer waarschijnlijk dat de kerk van Vreeswijk oud is, hoewel zij pas in 1217 tekstueel aanwijsbaar is. Opmerking:uit 'het lijkt' en 'zou mogen vereenzelvigen' en 'als deze identificatie onjuist zou zijn' en 'zeer waarschijnlijk' spreekt slechts twijfel uit. De enige zekerheid is dat de kerk pas in 1217 tekstueel aanwijsbaar is, dus 13de eeuw. Dit vormen dus de 'bewijzen' waarop Dekker zijn opvattingen baseert.
      2. Pagina 303: Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan: de dom en de Oudmunsterkerk te Utrecht, de Boven- en Benedenkerk te Dorestad, de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Vreeswijk, Eiteren, Vleuten, Woerden, Nederhorst, Loenen, Breukelen, Muiden, Naarden, Leusden, Zeist en Rhenen, waarbij wij dan Oudewater buiten beschouwing laten. Misschien mag Amerongen, zoals wij zullen zien, nog aan dit lijstje worden toegevoegd. Opmerking: in deze opsomming wordt ook Vreeswijk genoemd. Het is echter een zeer onwaarschijnlijke zekerheid. Van geen enkele kerk uit deze lijst is archeologisch een bestaan van vóór het jaar 1000 aangetoond, ook van Utrecht en Dorestad niet. En tekstueel? De hiervoor misbruikte teksten gaan over Frankrijk!
      3. Pagina 317: Als oude kerken hebben wij in het vorige hoofdstuk aangewezen: Dorestad, Leut, Rijswijk, Werkhoven, Houten, Eiteren, Vleuten en Woerden, waarbij dan nog de kerk van Vreeswijk komt, onverschillig of die wel of niet dezelfde is als de kerk van Fresdore. Opmerking: die onverschilligheid wordt het bewijs voor Dekker. Dat accepteert een serieus historicus toch niet als waarheid?
      4. Pagina 318: De latere kerkfiliatie in het Groot dekenaat is betrekkelijk eenvoudig. Vleuten heeft geen enkele dochterkerk, Vreeswijk evenmin. Opmerking: Zelfs nu Dekker dit opmerkt -van geen dochterkerk- gaat bij hem geen lichtje branden.
      5. Pagina 319: Met de kerken van Vreeswijk, Houten en Werkhoven keren we terug naar het gebied van onze bijzondere belangstelling. Opmerking: het gaat hier wel over de 13de eeuw. Het gebied dat de bijzondere belangstelling van Dekker heeft, zal het Kromme-Rijngebied zijn, gezien de titel van zijn boek. Liggen de kerken van Bodegraven, Oudewater en Linschoten net als die van Woerden buiten het belangstellingsgebied van Dekker?
      6. Pagina 323: Behalve dat 't Gein van de moederparochie Eiteren werd afgesplitst, werd aan de nieuwe parochie bovendien een stukje van de naburige parochie Vreeswijk toegevoegd, groot 15 huizen, waarvoor de Vreeswijkse pastoor een vergoeding van vijf pond toegewezen kreeg. Opmerking: geen dochterkerk in Vreeswijk, wel een stukje van de naburige parochie Eiteren. Maar ook hier gaat het over de 13de eeuw, dus daarmee bewijs je niets over de 9de eeuw.
      7. Pagina 333: toch is het niet helemaal waar...Opmerking: als aanvulling op pa.323 wordt meegedeeld dat niet alleen personen en huizen bij de naburige parochie werden ingedeeld, maar ook sloten en wegen.
      8. Pagina 338: het gaat hier over de laat-middeleeuwse St.Nicolaasparochie. Opmerking: in noot 28 en 29 wordt verwezen naar archiefstukken uit 1394 en 1395, dus 14de eeuw. Daarmee bewijs je niets over de 9de eeuw.
      9. Pagina 346: hier worden de parochiegrenzen besproken. Opmerking:het gaat hier over de 16de en 19de eeuw. Het wordt eentonig, maar daarmee bewijs je niets over de 9de eeuw.
      10. Pagina 347: In plaats van Vreeswijk ging men in de 14de eeuw spreken over de parochie Nieuwe Vaart, een naam die - later afgekort tot De Vaart - enkele eeuwen de overhand heeft gehad, maar het uiteindelijk tegen de oorspronkelijke benaming heeft moeten afleggen. De verplaatsing van de kerk heeft hierbij zeker een rol gespeeld. Opmerking: ook hier gaat het over de 14de eeuw, waarmee je niets bewijst over de 9de eeuw.
      11. Pagina 360: Toen de aartsdiaconale indeling vaststond moeten in het Kromme Rijngebied de navolgende kerken hebben bestaan: Zeist, Doorn, Amerongen, Wijk, Cothen, Werkhoven, Houten, Vreeswijk en de ontginningskerken Jutphaas, Schalkwijk en NederlangbroekOpmerking: het aartsdiaconaal stond pas vast in de 12de eeuw, onder het episcopaat van bisschop Godebald (1114-1127). Dat deze kerken al veel eerder en wel al vóór het jaar 1000 bestonden, wordt ook hiermee niet aangetoond. Maar let op! De documenten die over de diakonale indeling handelen dateren uit de jaren 1272, 1395, 1556 en 1624. Dekker stelt over het document uit 1272 dat de bewoordingen in de oorkonde als een vergissing moet worden opgevat. Het is zoals wij dat noemen een falsum. (p.339).

    13. Amerongen
      Amerongen (Ameronghen, Amerunga, Amerungon), wordt op de volgende pagina's genoemd: 24, 25, 35, 38, 39, 41-43, 45-51, 58-60, 62, 66, 74, 75, 80-82, 114-117, 122, 127-129, 131, 148, 150-161, 167, 169, 189, 190, 197-199, 205, 209, 275, 277, 303, 312-314, 344, 355, 358, 360, 370, 373, 379, 401-403, 406, 501-514, 518, 523, 527, 529, 531, 539, 545-548, 556, 562, 564, 566, 575, 580, 582, 590-592, 600, 605, 608, 633, 635-637, huis -, 45, 50, 275, Bielwech te -, 43, Bree (Brede, Breyden) te -,42,43, Duvenstert te -,45, Enker (Groot, Klein) te -, 45, 49. Het gaat wat ons betreft voornamelijk om de vermeldingen in hoofdstuk 3 over de Kerkelijke Organisatie. Dat betreft dan pagina's vanaf 279 tot 361, dus de pagina's 303, 312-314, 344, 355, 358, 360.
      1. Pagina 303: Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan. Voor de opsomming zie onder de oudste kerken hierboven. Misschien mag Amerongen, zoals wij zullen zien, nog aan dit lijstje worden toegevoegd. Opmerking: dat misschien moet dan blijken uit de volgende citaten.
      2. Pagina 312-314: Van de kerk van Doorn werden direct of indirect de volgende dochterkerken afgesplitst: Leersum, Cothen, Nederlangbroek, Overlangbroek en hoogstwaarschijnlijk Amerongen. Deze laatste kerk is zonder twijfel de oudste. Zij wordt al genoemd in de restitutieoorkonde betreffende Langbroek uit 1126, waarin een afzonderlijke clausule over de tienden van de Amerongse kerk is opgenomen.Opmerking: hieruit blijkt zonneklaar dat tekstuele bewijzen voor de ouderdom van de kerk van Amerongen niet verder teruggaan dan 1126. Dat is dus 12de eeuw. De kerken van Leersum, Cothen, Nederlangbroek, Overlangbroek zijn dus jonger! Wat op deze pagina's nog verder vermeld wordt over de kerk van Amerongen en het patronaat gaat over de periode in de 13de eeuw en later. Daarmee bewijs je dus NIETS voor de periode vóór het jaar 1000.
      3. Pagina 344: Zou men vanwege deze tiend geneigd zijn in het noorden de parochiegrens ten voordele van Leersum te laten opschuiven, voor het zuiden geldt dit niet, want Broekhuizen, dat vlak bij de gerechtsgrens lag, hoorde al in 1408 tot de parochie Doorn. De grens tussen de parochies Leersum en Amerongen volgde vanaf de Amerongerwetering de Kollandsloot, vervolgens de Zijdwinde of Zuwe tussen de Leersummer- en de Amerongerweide, iets ten noorden van het huis Zuilenstein doorlopend tot in de zandgronden. Opmerking: het gaat hier over de parochiegrenzen in de 15de eeuw. Daarmee bewijs je wederom NIETS voor de periode vóór het jaar 1000.
      4. Pagina 355: Alle tot nu toe genoemde kapellen hadden gemeen dat het afzonderlijke gebouwen waren, dat er missen werden gelezen door daartoe aangewezen priesters en dat er een bepaald vermogen toe behoorde. Niet tot deze categorie behoorden de kapellen in Houten en Amerongen, waarvan in belendingen van land herhaaldelijk gewag wordt gemaakt. Dit waren geen afzonderlijke gebouwen, doch vikarieën op altaren staande in kapellen binnen de respectieve parochiekerken. In Houten was die vikarie vermoedelijk gesticht door de plaatselijke OLVrouwe-broederschap, in Amerongen door de bezitter van het huis Zuilenstein.Opmerking: het gat bij dit citaat gezien noot 54 over de periode in de jaren 1485-1486. Dat is de 15de eeuw en daarmee bewijs je alweer NIETS voor de periode vóór het jaar 1000.
      5. Pagina 358: Op de parochiegrens van Leersum en Amerongen stond het kapelletje van Zuilenstein. Jan van Diepenem tekende in 1642 op een kaart van enkele percelen land bij Zuilenstein ten zuiden van de weg Leersum-Amerongen ter hoogte van het huis Zuilenstein een miniem gebouwtje onder een grote boom met het bijschrift de capelle. Opmerking: het gaat hier over een situatie in de 17de eeuw waar je totaal NIETS bewijst over de periode vóór het jaar 1000.
      6. Pagina 360: Toen de aartsdiaconale indeling vaststond moeten in het Kromme Rijngebied de navolgende kerken hebben bestaan: Zeist, Doorn, Amerongen, Wijk, Cothen, Werkhoven, Houten, Vreeswijk en de ontginningskerken Jutphaas, Schalkwijk en Nederlangbroek. Opmerking: de aartsdiaconale indeling bestond pas in de 12de eeuw, echter de documenten die hierover handelen dateren uit de jaren 1272, 1395, 1556 en 1624. Dekker stelt nog over het document uit 1272 dat de bewoording in de oorkonde als een vergissing moet worden opgevat en het wat ons betreft een falsum is. Is hier van toepassing wat de abdij van Echternach in de 12de eeuw deed? Claims leggen met oude documenten op bepaalde plaatsen met een schijnbaar overeenkomstige naam als in die oude documenten?
      Met de kerk van Amerongen wordt duidelijk aangetoond hoe Dekker aan zijn opvattingen komt. Het is een sterke mate van 'hineininterpretieren' vanuit de 14de, 15de, zelfs 17de eeuw redeneert hij terug naar de periode vóór het jaar 1000. Dat is geen bewijsvoering, maar speculatie op grond van fabellogie!
      Over Amerongen kunnen we nog meedelen dat bij deze plaats nooit sprake is dat ze aan de Amer zou liggen, waar dat bij Amer-sfoort wel steeds genoemd wordt. De prefix 'Amer' heeft dan ook geen enkele relatie met -aqua- water, maar met een nederzetting op een verhoging, dus een Oppidum of wel een HAM
      .

    14. Muiden
      Muiden (Amuda, Amuthon, Mudhen, Muthen) wordt vermeld op pagina: 165, 295, 296, 298-300, 316, 367, 369, 376, 389, 519, 529, 579, 580, 588. Het gaat wat ons betreft voornamelijk om de vermeldingen in hoofdstuk 3 over de Kerkelijke Organisatie. Dat betreft dan p.279-361, dus de pagina's 295, 296, 298-300 en 316.
      1. Pagina 295: Een kerk, die we als de kerk van UUerinon opnieuw tegenkomen in een goederenlijst van de abdij van Werden uit de 10de eeuw met nog twee andere: de kerken van Naruthi en Amuthon. De identificatie van beide laatste als de kerken van Naarden en Muiden is niet moeilijk, Werina of Werinon daarentegen is met geen enkel in latere teksten voorkomend of nog bestaand toponiem in verband te brengen. Hetzelfde geldt voor Attingahem. Eenvoudig is de veronderstelling dat beide plaatsen in de Zuiderzee zullen zijn verdwenen, al gaat deze suggestie dan uit van een wel erg uitgestrekt familiegoed van Liudger. Stelt men zich met deze gemakkelijke oplossing niet tevreden en gaat men ervan uit dat de namen Attingahem en Werinon in onbruik kunnen zijn geraakt en door andere vervangen, dan zijn er enkele hypothesen denkbaar, waarvan wij de meest plausibele dienen te kiezen. Opmerking: de meest plausibele oplossing van Dekker bestaat dus uit een veronderstelling en een suggestie en enkele hypothesen, alles gebaseerd op wat D.P.Blok ervan gemaakt heeft. Je ziet hier wel mooi geëtaleerd hoe Dekker aan zijn 'bewijzen' komt.
      2. Pagina 296: Tussen de kerk van Werinon en de twee andere kerken, die in de lade eeuw aan de abdij van Werden behoren, zal een relatie hebben bestaan. Wij mogen de kerken van Naarden en Muiden beschouwen als dochterkerken van Werinon. Omdat zij in het noordelijkste deel van de Vechtstreek liggen, zullen wij - de Zuiderzee-oplossing buiten beschouwing latend - hun beider moederkerk zuidelijker hebben te zoeken.Opmerking: het wordt eenieder aangeraden deze zinnen nog eens zorgvuldig na te lezen. Zo vormt Dekker zijn bewijsvoering, ofwel een grote mate van duimzuigerij. Als Werinon onbekend is, kun je er ook geen andere kerken aan relateren. Lees alles over het echte Werinon en over St.Ludger.
      3. Pagina 298-300: In 1200 blijken dus drie kerken in het Nedersticht vanouds tot het kapittel van S.Marie te behoren: Eiteren, Houten en Muiden. Koenraad (1076-1099) de kerk van Houten aan het kapittel van S. Marie heeft geschonken. Waarschijnlijk heeft zij deel uitgemaakt van de dos, die het kapittel bij zijn stichting ontving. Mogen wij deze veronderstelling doortrekken tot Eiteren en Muiden? De kerk van Muiden, met als patrocinium S. Nikolaas, behoorde in de 10de eeuw aan de abdij van Werden en aangaande de herkomst van de kerk van Eiteren verkeren wij in het ongewisse. Ten aanzien van de kerk van Muiden is het inderdaad waarschijnlijk dat S.Marie die heeft gekregen van de bisschop. De bisschop bezat vele belangrijke goederen in Muiden en hij zal wel de eerste gegadigde zijn geweest om de kerk van de abdij van Werden over te nemen, toen deze besloot haar goederen in het Vechtgebied af te stoten. En hij zal dan niet alleen de kerk van Muiden, maar ook die van Naarden, Nederhorst en Loenen.Opmerking: het zal allemaal wel en Dekker mag dat wel veronderstellen, maar dat vormt dan nog geen feitelijk bewijs.
      4. Pagina 316: Het overige gedeelte van Nifterlake, de Vechtstreek dus, stond onder de rechtsmacht van de proost van Oudmunster en vormde later het dekenaat Langs de Vecht. Als oude kerken hebben wij hier die van Nederhorst den Berg (Werinon), Naarden, Muiden en Loenen aangewezen, eigenkerken van de Werdense abdij en later vermoedelijk van de bisschop, en iets zuidelijker de kerk van Breukelen (Attingahem). De kerk van Nederhorst is de moederkerk geweest, waarvan de andere drie Werdense kerken zijn afgescheiden. Opmerking: Dekker heeft die oude kerken aangewezen, dan zal het wel zo zijn geweest (sic)! Dekker noemt Breukelen hier Attingahem, maar plaats het wel tussen haken. Twijfel? Volgens Blok was Attingahem zijn woonplaats Nederhorst den Berg, al spreekt hij dit in zijn Lexicom weer tegen, Blijkbaar weet hij het ook niet. Over Nifterlake is een apart hoofdstuk geschreven. Het was ook geen streeknaam, maar de naam van een plaats die 'naast' het 'meer' lag.

      Na het lezen van al het bovenstaande vraag je jezelf toch af of degenen die hun studie of opvattingen op die van Dekker baseren, zijn teksten wel eens zorgvuldig gelezen hebben. Het is immers wel duidelijk dat Dekker in dit boek wel erg vaart op de bakens van D.P.Blok en M.Gysseling en hen klakkeloos volgt. Het is eenvoudig aantoonbaar dat Blok en Gysseling veel fouten maakten en bij hen heel veel «onbekend» is. Dat Blok en Gysseling er te vaak faliekant naast zitten blijkt wel uit de studie van Albert Delahaye. De taalgrens en de doublures van plaatsnamen sluiten heel wat opvattingen van Blok en Gysseling uit, alleen hebben zij dat nooit begrepen. Hoewel? Blok toch minstens één keer begrepen dat die taalgrens belangrijk was, toen hij schreef: " een opvallende verandering in de benaming van de regeringsjaren van de koningen tussen 841 en 845, is alleen in het noorden van Frankrijk te verklaren" (citaat van Blok) Hij merkt dus wel op dat dit geheel ten zuiden van de taalgrens geplaatst moet worden, maar verbindt er verder geen conclusies aan.


  • Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina.
    Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
    Naar het overzicht in het kort.