De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

Pieter Anrij Henderikx (1940).

Lees meer over achtergronden om een goed begrip te krijgen over de werkwijze in de historische wetenschap.

Citaten van Historici


wetenschap is twijfel


ongelooflijk


onnozelheid


Heiligenlevens


Kletspraat




Pieter Arij Henderikx (Goes 1940) is een mediëvist die een uitvoerige studie heeft gemaakt van het Nederlandse landschap en bewoning in het eerste millennium.
Hoewel hij een veel geciteerde auteur is blijken nog steeds heel wat historici en archeologen niet op de hoogte van wat hij precies geschreven heeft.

Henderikx blijkt zijn opvattingen vooral gebaseerd te hebben op schrijvers uit het (soms verre) verleden: A.W.Byvanck die hij 20 keer noemt als bron, D.P.Blok en A.C.F.Koch noemt hij 60 keer, D.P.Blok nog eens 119 keer M.Gysseling liefst 121 keer en H.Camps noemt hij 19 keer als bron. Daarnaast noemt hij Willems 26 keer, Verhulst 12 keer, Rentenaar 21 keer, C.Dekker 40 keer en W.A.van Es 14 keer. Hij volgt hun opvattingen letterlijk: dat is ruim 450 keer naschrijverij dus.

Caesar, Plinius en Tacitus schrijven over Nederland, meent Henderikx. Het is de grondfout van de traditionele opvattingen. Lees meer over Julius Caesar, Plinius en Tacitus. Als die grondfout eenmaal gecorrigeerd is, moet men opnieuw beginnen met het vaststellen van de ware geschiedenis.



De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat hoort dan allemaal thuis in Noord-Frankrijk!

Het is verbijsterend...... Van 7 paalgaten maakt men een kerkje, terwijl het net zo goed een 'spieker' met een afdakje geweest kan zijn.
Het is aan te raden aan iedereen die aan de visie van Albert Delahaye twijfelt eens te lezen wat P.A.Henderikx schrijft in 'De beneden-delta van Rijn en Maas, Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca.1000. Hollandse Studiën 19, 1987'. Henderikx wordt door veel historici geciteerd en geldt als een autoriteit op het gebied van landschap en bewoning. Echter:
Henderikx blijkt ook slechts anderen te citeren zoals Blok&Koch, Gysseling, Camps en Byvanck en vele anderen: er is ruim 450 keer sprake van 'naschrijverij'. Zie voor de details de linker kolom.
Van de 201 plaatsen waarvan Henderikx een locatie geeft, noteert hij bij 58 «onbekend» en plaats hij ook nog 83 vraagtekens bij zijn interpretaties.
Henderikx noemt bij 116 plaatsen het jaartal 860 als eerste vermelding. Daarnaast noemt hij 19 plaatsen die al in de 7de en 8ste eeuw zouden hebben bestaan (t.w.: 640, 678, 716 -2-, 719, 722 -2-, 723 -2-, 727, 731, 742, 772 -2-, 776 -2-, 777-2-, 789) en nog eens 115 plaatsen die vóór het jaar 860 in de geschreven bronnen worden vermeld. Dit zou betekenen bij toepassing van al die plaatsen op Nederland (wat de traditie doet) dat in het jaar 860 in Nederland al 250 plaatsen met een (Romaanse) naam zouden hebben bestaan! Bij het jaartal 777 doet zich iets opmerkelijks voor. Henderikx noemt slechts bij 2 plaatsen (Wijk bij Duurstede en Dorestad: dat was toch dezelfde plaats?) het jaartal 777, terwijl in de bedoelde oorkonde van Karel de Grote liefst 14 plaatsen en rivieren worden genoemd. Waarom worden die verzwegen? Bijlage V wordt van 176 plaatsen archeologische vondsten vermeldt tussen ca.270 en de tiende eeuw. Zie hieronder.

De kaart hierboven rechts geeft het betreffende gebied aan waar Henderikx over schrijft. Klik op de kaart voor een vergroting. De plaatsen die Henderikx bespreekt zijn te vaak beschreven vanuit de aangenomen, maar nooit bewezen opvattingen. Dat is de traditionalistische methode ten voeten uit: om een bewering te staven wordt een beroep gedaan op -/- verwezen naar -/- een gelijkgestemde, of naar een moeilijk toegankelijk bron van een andere schrijver, die dan niet letterlijk wordt aangehaald, maar wel hetzelfde zou beweren.

Maar bestaan er archeologisch bewijzen voor alles wat Henderikx beweert? Daarvoor verwijzen we naar Bijlage V verder naar onderen.

Henderikx spreekt toch regelmatig zijn twijfel uit (hij weet niet alles zeker, schrijft 58 keer «onbekend» en plaatst 83 keer ???). Die vraagtekens worden door andere historici, zoals C.Dekker, ook niet verder onderzocht, maar klakkeloos overgenomen, inclusief het «onbekend» en de ???. De uitvoerige verwijzingen in de vele noten (liefst 216) en de zeer uitgebreide literatuurlijst van ruim 265 titels, geven wel een inkijkje hoe standpunten en bewijzen tot stand kwamen en nog steeds bliven bestaan. Een naschrijver doet ook geen moeite om eens antwoorden te vinden op al die vraagtekens of al het «onbekende» eens op te lossen.

Als voorbeeld van een «onbekende» plaats kunnen we plaats nr.144 uit bijlage II noemen: Suuithardeshaga. Daarover schrijft Henderikx (onderstreping door mij): Is de veronderstelling van KOCH, OHZ I, 21 en 28 kopnoten juist dat Suuithardeshaga bij de zuidgrens van Kennemerland moet worden gezocht, iets waarvoor de inhoud van de twee oorkonden in combinatie inderdaad sterk pleit, dan ligt Suuithardeshaga op de grens van het door ons bestudeerde gebied. Wel is het de vraag of Suuithardeshaga een nederzetting is geweest. en als zodanig in dit overzicht thuis hoort. De betekenis van de naam Swithardeshaga, volgens GYSSELING «ligging onbekend» in Holland, is volgens zijn toponymisch woordenboek het 'bosje van Swithard' (Gysseling noemt het bosje van Swinpahard. Juist citeren blijkt moeilijk!), maakt het mogelijk dat de naam ook rond 900 nog een bos aanduidt. Met het feit dat Suuithardeshaga beide keren dat het voorkomt fungeert als grensaanduiding van waarschijnlijk uitgestrekte gebieden, valt dit goed te rijmen.
Suuithardeshaga (of Zuithardeshage) is een plaatsnaam die bij Melis Stoke voorkomt en in Nederland nooit gevonden is. Was dit de naam van het oude Wijk bij Duurstede en niet Dorestad? Bij zowel D.P.Blok als bij M.Gysseling wordt deze plaats, met nog een 35-tal andere Hollandse plaatsnamen, nergens genoemd. Die opmerking of Suuithardeshaga de naam was van Dorestad, is erg interessant. Henderikx twijfelt hiermee dat Dorestad dan niet de opgegraven nederzetting was in Wijk bij Duurstede!

Het is ook interessant als Henderikx Blok als bron (en getuige) noemt, maar het vervolgens niet met Blok eens is, zoals bij Attingahem, waarbij twijfel bestaat tussen Nederhorst den Berg (Blok?), Breukelen (Dekker?) of Loenen (Blok?) of Zwesen (Henderikx?). Henderikx stelt zelf ook nog dat Zwesen mogelijk een oudere naam is voor Zuilen. Keus genoeg dus ofwel geen enkele zekerheid!
Maar kun je zomaar naschrijven wat D.P.Blok beweerde? Als je zijn redenatie volgt, bijvoorbeeld om van Medemolaca Medemblik te maken, heeft hij liefst 79 aangenomen opvattingen nodig om zijn betoog te 'bewijzen'.

In dit boek geeft Henderikx in Bijlage II (p.81-114), Bijlage III (p.115-124) en Bijlage IV (p.125-138) een nuttig overzicht van de geschreven bronnen tussen ca.600 en 1000. Bijlage III handelt over de goederenlijst van de kerk van Utrecht. Maar zijn die opvattingen van Henderikx en van degene naar wie hij verwijst (Blok, Gysseling, Camps, Van Es) wel juist? Er zijn schriftelijke bronnen over de kerk van Utrecht vanaf de 7de eeuw, terwijl in Bijlage V niets vermeld wordt over Utrecht in die periode. Lees meer over de goederenlijst uit 870. Bijlage V (p.139-148) handelt over de Archeologisch gegevens, ofwel wat is nou allemaal precies gevonden?

In dit boek bespreekt Henderikx 201 plaatsen. Daarbij zet hij bij 58 plaatsen «onbekend» en plaats hij bij 83 plaatsen een vraagteken. Dan blijven er 60 over. Wat bewijs je met 33% van de genoemde plaatsen? Over hoeveel zekerheid gaat het dan? Veel van de genoemde etymologieën zijn gebaseerd op een klankovereenkomt van een oude met een nieuwe naam, zoals bijvoorbeeld Risuuic (uu=w) en Rijswijk. Er wordt geen uitleg gegeven of die toepassing wel juist is en waarop deze dan wel is gebaseerd. Met de deplacements historiques blijkt Henderikx niet bekend te zijn. Risuuic(h) wordt ook genoemd in een oorkonde van de abdij van Lorsch (uit 1050) en is Richebourg op 5 km noord-oost van Béthune, wat etymologisch hetzelfde is als [uitspraak] Ris-/Riche- en -bourg=wijk. Een andere veel bediscussieerde plaats is Vreeswijk dat het Frisionouuic uit 870 zou zijn. Het is echter Frissinghe op 7 km ten noord-oosten van Desvres. Het Frisionouuic kan Vreeswijk in Utrecht niet geweest zijn, dat immers volgens de oorkonde uit 870 in West-Francië lag en daar hoorde Utrecht of Nederland niet bij. Zowel Blok als Gysseling noemen bij hun attestaties de goederenlijst uit 870 niet. Vreeswijk is overigens de enige plaats in de traditionele opvattingen die naar de woonplaats van de Friezen zou verwijzen, maar ligt niet in Friesland.


Het is een heel interessant en leerzaam boek, zeker als je het vergelijkt met de boeken van D.P.Blok en M.Gysseling. Dan blijkt het met 'naschrijverij' soms toch wel mee te vallen, immers ze zijn het niet altijd met elkaar eens. De grondfout die ook Henderikx maakt, is dat hij ervan uitgaat dat die geschreven bronnen steeds over Nederland gaan, wat dan wel de traditionele opvatting is, maar voornamelijk bestaat uit hypothesen. En dan kun je veel plaatsen inderdaad niet vinden in Nederland (58 «onbekend» en 83 vraagtekens). Vergeten wordt ook door genoemde toponymisten dat er een fenomeen als deplacements historiques bestaat, waarbij nieuwe bewoners hun plaatsnamen uit het land van herkomst meenamen en op de nieuwe plaats hergebruikten, zoals over de hele wereld bekend is. In dit geval ontstaan de vele doublures tussen Nederland en (vooral) Frans-Vlaanderen, immers de immigranten kwamen voornamelijk dáár vandaan.

De visie van Albert Delahaye.
Bewoning bestaat niet louter uit een plaatsnaam, maar er zullen ook archeologische vondsten aan gekoppeld moeten kunnen worden. Een plaatsnaam blijft niet bestaan als er geen bewoning is, wat helaas een veel gemaakte fout is in de Nederlandse historische wetenschap. En bij een plaatsnaam moet men niet alleen letten op de schrijfwijze, maar ook op uitspraak in verschillende taalgebieden en het 'hergebruik' van plaatsnamen. De Deplacements Historiques hebben daarin al voor de nodige misverstanden gezorgd.


De Benedendelta van Rijn en Maars.
Anders dan deze kop doet vermoeden gaat het alleen in hoofdstuk 1 over de rivieren Rijn en Maas (met talloze en uitvoerige verwijzingen waaruit slechts naschrijverij blijkt). Wat de loop van die rivieren in het eerste millennium betreft kun je niets bewijzen met kaartjes uit de 16de eeuw en later.
De bewoningsgeschiedenis.
Juist naar de bewoningsgeschiedenis gaat onze belangstelling uit. Daarbij volgt Henderikx klakkeloos enkele 'deskundigen' als D.P.Blok, M.Gysseling, H.Camps en W.A. van Es. Wat bewijs je met een naam? Van Deplacements Historiques heeft hij blijkbaar nog nooit gehoord.



Wat lezen we zoal in dit boek van Henderikx?

De twijfel die Henderikx regelmatig uitspreekt geeft een inkijkje hoe standpunten tot stand kwamen en nog steeds tot stand komen. Men citeert niet letterlijk wat er geschreven is, maar wat men eruit meent te lezen. Zo schrijft Henderikx alleen al op p.16 (op een halve pagina tekst) 'waarschijnlijk' (2x), verder 'aannemelijk' en 'aannemend', is 'niet houdbaar', 'onduidelijk geweest', de 'vraag is' (2x) en 'uit bevindingen' van Berendsen. Henderikx volgt nogal eens de bevindingen van anderen, waaruit uiteraard naast de nodige twijfel ook het nodige ontbrekende eigen onderzoek blijkt.

In bijlage V zijn de archeologische gegevens opgenomen uit de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen (periode ca.270 tot de tiende eeuw). De gegevens zijn voor het grootste deel gebaseerd op publicaties uit de periode 1950-1984, schrijft Henderikx.

Henderikx schrijft op p.37 e.v. over bewoning het volgende: "Richten wij ons thans op de vraag waar in het beneden-deltagebied van de Romeinse tijd tot ca. 1000 nederzettingen bestaan en ontstaan, en beperken wij ons daarbij tot het materiaal dat daaromtrent min of meer directe informatie verschaft, dan staan gegevens ter beschikking van drieërlei aard.
  • Ten eerste de vermelding van nederzettingen in de geschreven bronnen van vóór ca. 1000,
  • ten tweede naamkundige kenmerken op grond waarvan het ontstaan van bepaalde nederzettingsnamen voor ca. 1000 mag worden aangenomen, en
  • tenslotte archeologische vondsten waaruit bewoning vóór ca.1000 kan worden afgeleid.
    Geen van deze drie bronnen van informatie geeft op zichzelf een beeld van de nederzettingsgeografische ontwikkeling dat volledig is. Te zamen doen zij dat evenmin, maar de gegevens zijn onderling wel zozeer aanvullend, dat zij in combinatie met elkaar een minimum beeld opleveren dat tot op vrij grote hoogte als representatief mag worden beschouwd voor de bewoningsontwikkeling als zodanig. Niettemin blijft bij het trekken van conclusies uit het materiaal voorzichtigheid geboden en is het noodzakelijk om de mogelijkheden en vooral de beperkingen van elk van de genoemde categorieën gegevens voortdurend in het oog te houden".


    We citeren hieronder de belangrijkste opmerkingen van Henderikx met betrekking tot de archeologische vondsten (p.37-62):

  • De plaatsen in de beneden-delta waar dateerbaar archeologisch materiaal - voor de betreffende perioden alleen Romeins importmateriaal - ondubbelzinnig wijst op bewoning, bevinden zich alle in het rivierkleigebied.
    Naast het minimumbeeld dat de archeologische vondsten opleveren staat een ander daarvan onafhankelijk minimumbeeld dat is gebaseerd op naamkundige gegevens. Door Blok is een kleine groep nederzettingsnamen aangewezen waarvan het op naamkundige gronden zeker is, dat zij reeds in de Romeinse tijd hebben bestaan en sedertdien in gebruik zijn gebleven, zodat mag worden aangenomen dat de bewoning, zo al niet ter plaatse dan toch in de buurt van de betreffende nederzettingen, sedert de Romeinse tijd min of meer continu is geweest. Wat door Blok is aangewezen zijn slechts veronderstellingen, ofwel onbewezen hypothesen. Genoemd worden Utrecht, Dorestad, Maurik, Wada (Wadenooien) en Tricht. Van al deze plaatsen is geen enkele continuïteit aangetoond.

  • Beslist groter wordt het verschil tussen de archeologische en de naamkundige gegevens wanneer men met Blok ook die nederzettingsnamen in kaart brengt die niet ondubbelzinnig op grond van Germaans woordmateriaal te etymologiseren zijn en derhalve met grote waarschijnlijk(-heid) toevoeging van mij!) eveneens reeds in de Romeinse tijd hebben bestaan. Ook hier weer een verwijzing naar Blok (sic) die op grond van 'Germaans woordmateriaal' deze Romaanse namen uiteraard niet kan etymologiseren. Daarmee wordt dubbelzinnig aangegeven dat Blok er naast zit en dat deze plaatsnamen in het Romaans gebied ten zuiden van de taalgrens gezocht moeten worden.

  • Mogen wij op grond van de archeologische en naamkundige gegevens aannemen dat na ca. 270 in het rivierkleigebied nog een redelijk restant van de oorspronkelijke bewoners is achtergebleven waaraan het voortbestaan is te danken van een vrij groot aantal oude nederzettingsnamen in dit gebied, en bovendien dat er ook in het kustgebied nog een, zij het waarschijnlijk gering deel van de oorspronkelijke bevolking is blijven wonen, dan rijst wel de vraag of de verwerkte gegevens eveneens een afspiegeling geven van de aanwezigheid van eventuele nieuwkomers, behorend tot de sedert het midden van de derde eeuw binnenvallende Germaanse stammen. Hier is ook weer sprake van enkele aannamen, een cirkelredenering - met een onjuist geplaatste naam kun je geen bewoning aantonen- en de nooit bestaan hebbende volksverhuizing.

  • De bewoning van de vijfde tot de tiende eeuw. De vraag wat men zich moet voorstellen van de bewoning van de beneden-delta in de vijfde en de eerste helft van de zesde eeuw, kan bij gebrek aan gegevens moeilijk worden beantwoord. Vooral het praktisch geheel ontbreken van in die periode te dateren bodemvondsten, met name dateerbaar importaardewerk, vormt een ernstige handicap. Hoewel zeker is, dat de Frankische migratie zuidwaarts naar de streek rond Kamerijk in de eerste helft van de vijfde eeuw in volle gang is, betekent dit niet dat het rivierengebied geheel onbewoond raakt. Wat hier door Henderikx als 'zeker' wordt genoemd, is een van de hardnekkigste en nooit bewezen aannamen. De Franken verbleven al in de Romeinse tijd rondom hun hoofdstad Doornik, al heetten zij toen nog geen Franken. Met een verwijzing naar D.P.Blok 'De Franken in Nederland', weten we genoeg. Immers Blok bewijst NIETS, maar neemt heel veel en nog veel meer aan. Dit boek van Blok is een aanfluiting van historisch onderzoek. Dat kan niet langer serieus genomen worden.

  • Allengs duidelijker wordt het beeld vanaf de zesde eeuw, dank zij het toenemend aantal archeologische vondsten, de resultaten van naamkundig onderzoek en de vermelding van nederzettingen in de geschreven bronnen. Te zamen maken deze gegevens het mogelijk ons bij benadering een beeld te vormen van de bewoningsontwikkeling in de beneden-delta van de vijfde/zesde tot de tiende eeuw. Wij gaan daarbij in eerste instantie uit van de geschreven bronnen en de naamkunde, voor een deel in combinatie met elkaar, en zullen daarna het aldus verkregen resultaat toetsen en aanvullen met behulp van de archeologie. Het komt erop neer dat ook hier sprake is van een cirkelredenering - met een onjuist geplaatste naam kun je geen bewoning aantonen-. Het naamkundig onderzoek (Van Blok?) en de geschreven bronnen bewijzen niets, zeker als die geschreven bronnen onjuist worden toegepast.

    Het is wel duidelijk dat Henderikx zich totaal verlaat op Blok. Over Blok kunnen we meedelen dat hij liefst 1394 fouten en missers gemaakt heeft in zijn boeken.
    Henderikx kan er niet onderuit dat de archeologische vondsten uiterst schamel zijn (voornamelijk scherven). Doch naast het minimumbeeld dat de archeologisch vondsten opleveren staat een ander daarvan onafhankelijk minimumbeeld dat is gebaseerd op naamkundige gegevens.

    In 1987 verscheen een toelichting bij kaarten van Alkmaar (omvattende de hele kop van Noord-Holland) van de Rijks Geologische Dienst. Daarbij wordt vermeld: "Uit de Romeinse tijd en een groot deel der Vroege Middeleeuwen zijn uit het kaartgebied geen archeologische sporen bekend. Eerst in de Karolingische tijd (9de/10de eeuw) dateert een vondst uit het noordelijk deel van de Beemster. Naast de archeologische aanwijzingen is er een drietal namen overgeleverd, waarvan het ontstaan op linguistische gronden kan worden geplaatst in de periode van ongeveer 6de tot de 9de eeuw: Etersheim, Wognum, Ursem", met een verwijzing naar D.P.Blok.


    De Archeologische gegevens p.139 t/m 148. Er worden gegevens vermeldt van 176 plaatsen.
    Bekijk je de beschrijvingen, dan vallen wel een aantal zaken op. Bij 29 plaatsen gaat het om de Romeinse tijd. Die ontkennen wij niet, dus hebben geen betekenis voor het bestaan van die plaatsen in het jaar 860. In 104 gevallen gaat het om overslag- of stroomruggrond, om baggervondsten of vondsten op oeverwallen of in een grindlaag. Stroomruggronden of overwallen, zijn een verhoogd deel van het landschap waar vroeger een rivier stroomde. Het zijn dus verspoelde vondsten, waarmee niets te bewijzen valt. Dan is er nog 31 keer sprake van een vondst van munten of fibula. Dan worden 98 keer Karolingische scherven vermeld. Wat zijn Karolingische scherven? Wat bewijs je met scherven? Er zal overal wel eens een pot gebroken zijn en de scherven op de grond zijn achtergebleven. Slechts 9 keer wordt een een nederzetting genoemd en wel Leersum (waarschijnlijk), Koudekerk, Rijnsburg (3x), Geervliet (vanaf de 6de tot de 12de eeuw), Den Haag (op de rand van de duinrug) en Leiderdorp. We nemen even (als voorbeeld) de beschrijvingen door van Houten en Leiderdorp.

    Houten.
    We nemen Houten als voorbeeld en de verwijzingen naar de bronnen, dan lezen we daarin toch iets anders dan wat algemeen beweerd wordt en wat Henderikx er van maakt. Het betreft in deze bijlage de nummers 100, 100a en 101.
  • 100 Houten. Op stroomruggrond. Vondsten uit de Karolingische tijd. MODDERMAN, 'Rivierkleigebied', blz. 36 fig. 4.
  • 100a Houten. Omgeving gemeentehuis. Op stroomruggrond. Vondsten en bewoningssporen vroege middeleeuwen. ROB Jaarverslag 1978, blz. 44, 114.
  • 101 Houten. Vaas, eind zesde of zevende eeuw. 'Kroniek District B 1969-1971', blz. 184.

    Maar wat lezen we in het ROB-Jaarverslag 1978 op p.44 (nr.100a)? We citeren:
    Tijdens de opgraving kwamen sporen en vondsten aan het licht uit de Romeinse Tijd en de Vroege en Late Middeleeuwen. Helaas bleek, dat de talrijke Laat-Middeleeuwse greppels vele vroegere sporen hadden uitgewist. Daarom was het onmogelijk aard en vorm van de Romeinse en Vroeg-Middeleeuwse bewoning te bepalen. Vastgesteld kon slechts worden, dat er bewoning is geweest, en dat deze zich heeft uitgestrekt over een hoge, zandige stroomrug, die van oost naar west verloopt. De rug maakt deel uit van de zogenaamde Houtense systeem.

    Op het was het onmogelijk en op vondsten in stroomruggrond (nr.100 en 100a) en een ruim gedateerde enkele vaas (nr.101), waarover je niets leest op de website van Oud-Houten, zijn de opvattingen van Henderikx gebaseerd. Het is interessant wat op de website Oudhouten vermeld wordt. Daar is veel sprake van aangenomen opvattingen, zoals over Haltna dat Houten zou zijn en over Dorestad.
    Over Haltna lezen we: "Het is heel goed mogelijk dat de missionaris Suidbert tussen 693 en 698 ook in onze regio een kerkje stichtte, zoals hij in die tijd in de Betuwe deed. Met het stichten van een kerkje, werd Houten daarmee officieel een dorpje. Wanneer de kerk precies is gesticht is niet bekend. Alles hangt dus af van Suidbert. Zo houdt de ene mythe de andere overeind. Het staat onomstotelijk vast dat Suitbertus een prediker was in Frans-Vlaanderen, waar hij zowel onder de Fresones als Saxones predikte en ook onder de Boroctuarii. Waar woonde die in Nederland? In 670 kreeg Suitbert een plaats om een klooster te bouwen, letterlijk genoemd “op de kust”. Daar kun je toch niet Oost-Nederland van maken! Ook in Gelderkand is hij nooit geweest, wel in de Batua dat niet de Betuwe was, maar het land van Béthune in Frans-Vlaanderen.

    Wat hierna volgt in de geschiedenis van Houten over invallen van de Noormannen, is eveneens een mythe voor Nederland. Archeologische sporen daarvan ontbreken. Of zouden de Noormannen bij het verlaten van dit gebied 'alles netjes hebben opgeruimd' zoals historici als Hugenholtz (punt 27) en Van Es (punt 6) ooit beweerden? Veel gekker moet het toch niet worden. Bij gebrek aan archeologische vondsten maakte Annemarieke Willemse van die woeste en plunderende Vikingen maar vreedzame handelaren. Ziet U hoe men met kunst- en vliegwerk aan de traditionele opvattingen blijft vasthouden?

    Leiderdorp.
    Het betreft in deze bijlage de nummers 122, 123, 123a, 124, 124a. De tekst daarvan luidt:
  • 122 Leiderdorp. Kom van Aaiweg. Oeverwal Oude Rijn. Vondsten negende-tiende eeuw. SARFATIJ, 'Leiderdorp', blz. 29; 'Kroniek District B 1972-1974', blz. 151; SARFATIJ, 'Archeologische kroniek Zuid-Holland 1978', blz. 336. Betreft een in de jaren vijftig door W. C. Braat verricht onderzoek. Over vondsten uit de 9de of 10de eeuw hoeven we niet te discussiëren, zeker niet als er sprake is van een aanvechtbare interpretatie van A.Wassink (1979). Zie hierna.
  • 123 Leiderdorp. Hoogmadeseweg. Vondsten vroege middeleeuwen; de aard van het materiaal en de ligging van de vindplaats sluiten aan op nr. 122. SARFATIJ, 'Archeologische kroniek Zuid-Holland 1978', blz. 336 . Zie de vorige opmerking.
  • 123a Leiderdorp. Hoogmadeseweg. Scherven en botten uit de Merovingische en Karolingische tijd onder Duinkerke-III- kleiafzettingen; randzone van een nederzetting. Hallewas, D.P. (Daan) 'Archeologische kroniek Zuid-Holland 1983', blz. 329; idem '1984', blz. 368. Scherven en botten onder Duinkerke-III-kleiafzetting. De Duinkerke-III wordt gedateerd na de 10de eeuw. Het zijn dan verspoelde vondsten. Randzone van een nederzetting. Bewijs je daarmee het bestaan van plaats met een naam in 860? Voortzetting van het onderzoek is nodig om een beter beeld van de verhouding van beide vindplaatsen tot elkaar te krijgen. (Archeologische Kroniek 1983, p.329).
  • 124 Leiderdorp. De Bloemerd. Enkele Karolingische scherven. SARFATIJ, 'Archeologische kroniek Zuid-Holland 1978', blz. 335. Deze Karolingische scherven blijken te bestaan uit Paffrath, Pingsdorf (waarbij een grote scherf van het zogenaamd Huneschans aardewerk) en enig Andenne en inheemse kogelpot met wijduitstaande rand. Opvallend was bij deze laatste groep het ontbreken van steengoed, waardoor een datering van tweede helft 12e tot eerste helft 13e eeuw aannemelijk lijkt.
  • 124a Leiderdorp. Bij de Dwarswetering, in grond afkomstig van een afgraving bij de Leisloot. Gouden triëns, geslagen te Dorestad tijdens muntmeester Madelinus (ca. 630-640). Daan Hallewas, 'Archeologische kroniek Zuid-Holland 1984', blz. 368. grond van een afgraving, dus verplaatste grond, waarmee niets te bewijzen valt. Vergelijk het met baggervondst. Een munt van Madelinus uit Dorestad? Zeker juist, maar waar lag Dorestad? In Domburg zijn zelfs 36 munten gevonden van Madelinus. Was dat dan Dorestad? Met munten bewijs je niets anders dan dat iemand die eens verloren is.

    De aanvechtbare interpretatie van Alfred Wassink 1979.
    Wassink noemt het in Westerheem 27 een hypothese.
    De vondsten van Romeinse dakpannen en vloertegels en ook stukken tufsteen, temidden van overwegend Merovingische en Karolingische scherven, wijst er op dat de bewoners in de vijfde tot en met de negende eeuw op grote schaal Romeins puin gebruikten voor bouwkundige doeleinden. Dit puin zal ongetwijfeld afkomstig zijn van het op 600 meter afstand van het terrein van de veldverkenning liggende castellum Matilo, dat thans Roomburg wordt genoemd.
    Evenwel, tussen de vindplaatsen (A en B) en het castellum (C) loopt de Oude Rijn. Tussen de vindplaatsen en het castellum ligt ook de kern van Leiderdorp, het vroegere oude ambacht Leython, dat als oorsprong van de stad Leiden wordt gezien.

    De vragen dringen zich op: Waarom dit gesleep met puin naar de andere Rijnoever? Waarom een rivierdijk 450 meter oostelijk van de huidige Rijn? Waarom verhuisden de bewoners van Leython naar het huidige Leiden? Maar ook: Waarom is er geen oude stad of oud dorp aan de zuidzijde van de Rijn bij Roomburg? Bij Valkenburg (Z.H.), Alphen, Zwammerdam, Woerden, de Meern en Utrecht liggen toch wel de castella binnen of vlakbij de huidige stads- of dorpskernen.

    Er is eigenlijk maar één logisch antwoord op deze vragen, schrijft Wassink, een antwoord dat evenwel nog onvoldoende archeologisch en geologisch is onderbouwd.

    Wassink noemt zijn verhaal dus een hypothese, een veronderstelling. Hij geeft echter geen antwoord op de vraag hoe Merovingisch en Karolingische scherven in Romeins puin terecht gekomen zouden kunnen zijn, anders dan dat het nog niet voldoende onderbouwd is. Wassink zal als deskundige op het gebied van Romeins Nederland eens moeten bewijzen dat Matilo in Nederland de plaats Roomburg was. Er bestaat geen archeologische vondst of een tekst die dat bewijs kan leveren. Lees meer over Matilo of beter Matilone, zoals het op de Peutingerkaart staat.

    De conclusies van Henderikx zijn vrij voorbarig, ofwel om met Wassink te spreken; onvoldoende onderbouwd. De datering van Leiderdorp De Bloemerd is dus 12e tot 13e eeuw en geen 9de eeuw (860). Vraag is ook wat je bewijst met bovenstaande verplaatsbare vondsten.

    Er wordt door Henderikx in Bijlage V ook nog 25 keer gesproken over 'waarschijnlijk', 'misschien' en 'mogelijk' of 'wijzen op'. Daar spreekt slechts twijfel uit en daarmee bewijs je dus niets.
    Henderikx schrijft ook dat de Rijn al in de Romeinse tijd gedegradeerd was tot een middelmatige rivier. Wat verstaat Henderikx onder een middelmatige rivier? Een rustige rivier?Dat komt dan niet overeen met enkele klassieke schrijvers die de Rijn beschreven als een 'onstuimige en woeste rivier'. Hoe zijn vondsten dan verspoeld geraakt als de Rijn een rustige rivier was?


    Ook het hele verhaal over Nifterlaca is onjuist in Nederland geplaatst. Nifterlaca was volgens de bronnen een plaats in Frans-Vlaanderen (het was Epternacum=Eperlecques) en geen gouw. Blok heeft van Nifterlaca een gouw gemaakt, zonder verdere bewijzen te leveren. Een gouw die bestaan heeft zonder bestuurlijke boenlaag. Hij weet van die gouw ook geen grenzen aan te geven. Lees meer over prof. Blok.

    Er zijn meerdere argumenten dat Nifterlaca niet in Nederland te plaatsen is.
  • Karel Martel, hofmeier, zoon van Pepijn, schenkt aan het klooster dat beneden de muren van het castrum Traiectum (Tournehem) is gebouwd en waarvan aartsbisschop Willibrord aan het hoofd staat, tevens de villa Fethna, gelegen in de plaats Nifterlaca (= Eperlecques), met alle water en grond daarbij behorende. Beneden de muren van Utrecht is nooit een klooster gevonden uit de 7e of 8ste eeuw.
  • In het Cartularium van Radboud komt de oudste (Dietse) benaming van Nifterlaca voor, dat gewoon 'naast het meer' betekent. De plaats Eperleques was in de 8e eeuw tot Aefterlacum gewijzigd, conform een meer voorkomende assimilatie c.q. spraakgebrek. De betekenissen van Nifter- en Aefter- zijn etymologisch gelijk, net zoals in het Nederlands 'naast' en 'neffens' (nevens) gelijk zijn. Nifterlaca is een mooi voorbeeld van een geromaniseerde Germaanse naam: “nifter” betekent “naast” of “neffens”. Maar, let op: Het zogenoemde Cartularium van Radboud kwam uit Frankrijk en wel uit St.Riquier. Naast welk meer lag Nifterlaca? Toch niet naast het IJsselmeer?
  • In de Histoire de France (HdF, IV, p. 699) en in het Oorkondenboek van Holland, (Van Mieris, I, pag.l.) is sprake van in pago Insterlaco” (tussen het meer). Dit betreft evenwel latere kopieën waarin Nifterlaca aldus werd vervangen, toen enkele mythen al waren ingevoerd. Op enkele reeds vroeg ingevoerde mythen (12de eeuw) hebben de historici de rest van de mythen gestapeld.
  • Bij een schenking aan de kerk van Traiectum in 834, wordt deze schenking genoemd in de pagus Nifterlaca. Pagus wordt dan wel eens opgevat als 'gouw', maar betekent hier gewoon 'dorp'.
  • Interlake, genoemd in een akte van keizer Otto II uit 975, waarbij hij de villa Muiden aan het bisdom Utrecht schonk, en welke naam in verband met het eveneens behandelde visrecht op de Zuiderzee sloeg, betekent “tussenmeer”, het meer overgebleven na de verlandingen aan weerszijden. In deze akte vindt de verwisseling plaats tussen Interlake en Nifterlaca. Bron: Muller-Bouman, o.c., nr 135. en Van Mieris, o.c., I, p. 48. Hier zijn we dan echt in Muiden. Het voorzetsel ‘inter’ (=tussen) en het woorddeel ‘lake’ slaat op onze Zuiderzee. Interlake kan duiden op een plaats tussen twee meren (zoals het Zwitserse Interlaken), maar ook op ’n streek die tussen twee inhammen van eenzelfde meer vooruitspringt en dus van twee kanten door het meer bespoeld wordt. In een afschrift van deze akte verving men Interlake door Nifterlaca, om daarheen het familiebezit van Ludger te kunnen verklaren, wiens overtollige beeld men onlangs te Muiderberg herinstalleerde. Zowel met naamgevingen (van Flevomeer tot Almere) alsook met beeldhouwwerken (van St.Janskerkhof tot Muiderberg) wordt naarstig geprobeerd het corrigeren van de mythen tegen te houden. Lees meer over Ludger en zijn misplaatsing in Muiden.
  • In de Codex van Werden zijn de plaatsnamen over het algemeen gaaf bewaard gebleven. Slechts in enkele gevallen moet een verschrijving of aanpassing worden aangenomen. Enkele malen is de naam Nifterlaca vervangen door Fislacu, omdat de eerste naam de kopiist van Werden te vreemd was en in het land van Munster wel een Fischlaken bestond. Deze verschrijving wordt afdoende bewezen door het feit, dat plaatsen onder Fislacu in de juiste streek onder Eperlecques blijken te liggen.
  • De naam Interlake uit de 10e eeuw houdt geen enkele verband met Nifterlaca. De namen Flevum en Almere zijn pas na de 14e eeuw op de Zuiderzee toegepast. Toevallig lag het ware Traiectum ook ten zuiden van het ware Almere. Het lijk van St. Bonifatius, die bij de Bourre in Frans-Vlaanderen was vermoord, werd per boot over het Almere naar Traiectum (Tournehem) gebracht. In een afschrift is de naam Interlake door een latere hand in “Nifterlake” veranderd, zodat blijkt dat de legendarische gouw Nifterlake in Nederland niet alleen een historische dislocatie is, maar ook nog eens van een vervalsing is afgeleid.
  • Nifterlaca is de oudst bekende vorm van de naam Eperlecques. Nifterlaca betekent “naast het meer”, omdat de plaats op de oever van het Almere lag. Het was hier dat St. Willibrord zijn abdij stichtte, wel afgezonderd van de bisschopszetel, maar dicht genoeg erbij dat hij de twee functies van abt en bisschop tegelijkertijd kon uitoefenen. De plaats heet enige tijd later Aefterlacum. Toen de abdij van Aefterlacum in 973 werd hersticht in Luxemburg, is daar de meegenomen naam verduitst tot Echternach. De Franse naam, die ter plaatse bleef bestaan, evolueerde tot Eperlecques. Af en toe wordt Nifterlaca “pagus” genoemd; wat gewoon plaats of dorp betekent. In Nederland, waar geen plaatsnaam te vinden is die enig raakpunt met Nifterlaca zou kunnen geven, maakte men er een “gouw” van, die nooit heeft bestaan (Blok, Franken in Nederland p. 51, 90). Voor de kopiist van Werden was de naam even vreemd: hij verving hem door Fislaca, omdat er in zijn buurt wel een plaats Fischlaken bestond.
    Zo simpel zitten historische mythen soms in elkaar.


    Een ander voorbeeld: Het ontstaan van de jonge duinen houdt Henderikx aanvankelijk op de twaalfde eeuw of iets jonger (hij volgt hier geologen en archeologen). Deze duinvorming zou vooral rond de achtste eeuw (scheelt wel 4 eeuwen!) hebben plaats gehad, meent Rob Rentenaar die dat in schriftelijke bronnen aanwijzingen meent te zien (noot 37), zoals het in dit boek staat. Hier volgt Henderikx Rentenaar, echter slechts een beetje. Immers Rentenaar meent dat te lezen in de Vita sancti Adelberti prima (eind tiende eeuw). De conclusie van Henderikx is dan dat het ontstaan van de jonge duinen al in de tweede helft van de tiende eeuw is begonnen. Op grond waarvan concludeert hij dat dan? Op grond van de Vita Adelberti? Maar de vita Adelberti gaat niet over Egmond ten tijde van de Noormannen (8ste of 9de eeuw?) die er immers nooit geweest zijn. Adelbert is voor Nederland volkomen apocrief. Egmond bestond niet eens in de 8ste eeuw, maar stamt uit de 12de eeuw. Lees meer over Adelbert en over Egmond.
    Daartegen schrijft D.Parlevliet (in Holland, Historisch Tijdschrift nr.1. 2001) dat de vorming van de jonge duinen pas na het jaar 1000 is begonnen, waarbij ook hij verwijst naar de Vita S.Adelbert.
    Parlevliet noemt ook de Duinkerke III transgressie (p.5 en 6) terwijl Henderikx die transgressie-fase wel noemt, maar niet langer houdbaar vindt en dat ze in het bestudeerde gebied in het geheel niet zouden hebben bestaan. Vraag is dan hoe de 'aanzienlijke sedimentatie' (p.15 bij Henderikx) in het delta-gebied daar dan terecht is gekomen? Vraag is ook hoe Merovingische en Karolingisch scherven dan onder de kleiafzetting terecht kwamen? Zie Leiderdorp 123a. Kijk bijvoorbeeld in Dordrecht, waar bewoningssporen op een diepte van ruim 15 meter zijn gevonden.


    Rob Rentenaar recensie.
    Onderstreping van mij.

    Voor sommige mensen kan de aanloop tot hun doel niet lang genoeg zijn. In brede kringen is bekend dat P.A.Henderikx al een aantal jaren bezig is met een onderzoek naar de geschiedenis van de ontginning van de Alblasserwaard. Weliswaar is het 'grote boek' daarover nog niet verschenen, maar via een reeks van publicaties heeft Henderikx zich al wel tot een van de belangrijkste deskundigen op het gebied van de Hollandse ontginningsgeschiedenis ontwikkeld. Met de publicatie van De beneden-delta van Rijn en Maas heeft hij deze reputatie nog eens extra bevestigd.
    Het boek biedt een grondig en helder overzicht van de nederzettingsgeografische ontwikkelingen van het gebied tussen het IJ en de Oude Maas vanaf het einde van de Romeinse tijd tot omstreeks het jaar 1000.
    Een onderzoek als dit kan niet op geschreven berichten alleen gebaseerd worden. Daarvoor is onder andere de hulp van de archeologie en de naamkunde nodig.

    Het tweede hoofdstuk vormt de spil van het boek. Hierin behandelt de auteur de vraag welke nederzettingen er in het beneden-deltagebied in de door hem onderzochte periode van voor het jaar 1000 de eerste plaats in. De andere disciplines waarop zijn betoog steunt, zijn de toponymie en de archeologie. Over het algemeen vullen de gegevens van deze wetenschappen elkaar aan, soms spreken zij elkaar ook tegen. In het laatste geval beperkt de auteur zich meestal tot een constatering van de discrepantie en dat is ook verreweg het verstandigst. Het heeft weinig zin te trachten de onderlinge prioriteit van de onderzoeksresultaten van deze disciplines vast te stellen. Het gaat immers om twee principieel verschillende wetenschappen. De archeologie is gebaseerd op de bestudering van de realia, die onze voorouders ons nagelaten hebben, de toponymie op de taal, die zij gesproken hebben. Dat de historici profijt van hun gegevens kunnen hebben is een geluk, maar niet meer dan dat.

    Wat het gebruik van toponiemen (en niet toponymen!) als historische bron betreft, viel het mij op dat de schrijver soms wat al te gretig te werk gegaan is. In zijn boek houdt hij zich alleen met nederzettingsnamen bezig. Het is echter een bekend feit in de naamkunde, dat de oorsprong van nederzettingsnamen verschillend kan zijn. Sommige zijn het resultaat van een primaire naamgeving, andere zijn secundair uit oorspronkelijke natuurnamen ontstaan. De chronologische datering van het tweede type is vaak heel moeilijk, zo niet onmogelijk. Dergelijke semantisch-secundaire nederzettingsnamen zijn dan ook dikwijls onbruikbaar voor de beantwoording van historisch-geografische dateringsvragen.
    De schrijver ontleent verder nogal wat argumenten aan de vermeende hoge ouderdom van het type nederzettingsnaam gevormd door een natuurnaam in de derde naamval meervoud. Volgens de literatuur die hij gebruikt heeft, moeten namen van dit type veel ouder zijn dan het jaar 700. Onderzoek in de landen rond het zuidelijk deel van de Noordzee heeft echter aangetoond, dat deze manier van naamvorming nog minstens tot in de negende of tiende eeuw, zo niet langer, produktief geweest moet zijn. Dit betekent dat de schrijver naamkundig gezien misschien enkele al te vroege nederzettingen zal moeten afstaan, aan de andere kant kan hij zich gelukkig prijzen dat hij zich niet meer om de wonderlijk hoge ouderdom van Sloten hoeft te bekommeren. Of Sloten als plaats al in de 7de eeuw zou hebben bestaan, midden in het veengeied, blijft een open vraag.

    Een ander punt waar de schrijver misschien iets te vlot met zijn conclusies geweest is, betreft de naamsvervanging. Het feit dat we in vroegmiddeleeuwse teksten toponiemen tegenkomen die we niet kunnen lokaliseren en er omgekeerd in later tijd plaatsen zijn waarvan we geen oude vermeldingen kennen, wil ons nog wel eens tot de veronderstelling verleiden, dat een oudere naam door een jongere vervangen is. Nu is naamsvervanging natuurlijk geen onbekend fenomeen in de toponymie, maar het blijft een deus ex machina zolang hij niet door de bronnen geattesteerd is.

    Zelfs met inachtneming van deze kanttekeningen kunnen we zeggen dat de auteur er op bijzonder overtuigende wijze in geslaagd is een beeld te schetsen van de bewoning van het deltagebied voor het jaar 1000: op de oude duinruggen en de estuariumafzettingen in de mondingsgebieden van de Rijn en de Maas, op verlande stroomruggen en op de oeverafzettingen van de grote rivieren.

    Ten aanzien van een mogelijk vroege datering van de occupatie van de veen- en klei-op-veen-gebieden toont hij zich tamelijk terughoudend. Slechts in de omgeving van Vlaardingen, stroomafwaarts van Gouda en beneden Schoonhoven, ten oosten van Oegstgeest en Warmond en in de Vechtstreek meent hij omstreeks het jaar 1000 al systematische ontginningen aan te kunnen tonen.

    Aan het einde van het boek heeft de auteur een aantal bijlagen opgenomen, waarin hij de geologische, historische, naamkundige en archeologische gegevens opsomt waarop zijn onderzoek gebaseerd is. Waar nodig heeft hij deze van nader — en relevant — commentaar voorzien. Bijzonder nuttig is verder de bijlage met de uitgave van de belangrijkste schriftelijke bron voor die periode, de goederenlijst van de kerk van Utrecht, die hij bovendien van een nauwkeuriger datering weet te voorzien.



    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina.
    Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
    Naar het overzicht in het kort.