De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

J.F.Niermeyer, 1866-1923.

Deze pagina wordt steeds bijgewerkt!






De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!


Bronnen van D.P.Blok in het artikel hiernaast.
  • (1) Lezing gehouden op het Naamkunde-symposion van de ‘Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis’ te Amsterdam, op 4 maart 1978, over het onderwerp: Noormanneninvloed in de Friese landen. Voor de in deze lezing aangehaalde verhalende bronnen werden de volgende uitgaven gebruikt: Annales Bertiniani, Annales de Saint-Bertin, publiées pour la société de l'histoire de France par F. Grat, J. Vieillard et S. Clémencet (Paris, 1964); Annales regni Francorum, Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte I, hsg. v.R. Rau, (Darmstadt, 1974), blz. 10vv.; Thegani vita Hludowici imperatoris, Ibidem blz. 216vv.; Anonymi vita Hludowici imperatoris, Ibidem blz. 258vv.; Nithardi Historiarum Libri IV, Ibidem blz. 386vv.; Annales Vedastini, Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte II, hsg. v.R. Rau, (Darmstadt, 1972), blz. 290vv.; Annales Xantenses, Ibidem blz. 340vv.; Annales Fuldenses, Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte III, hsg. v.R. Rau, (Darmstadt, 1975), blz. 20vv.; Reginonis Chronica, Ibidem blz. 180vv.
  • (2) I.H. Gosses, Deensche heerschappijen in Friesland gedurende de Noormannentijd, in: Verspreide Geschriften (Groningen, 1946), blz. 130vv.
  • (3) J. de Vries, De Wikingen in de lage landen bij de zee. Haarlem, 1923.
  • (4) Men vindt de weerslag ervan nog duidelijk in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, I, Utrecht-Antwerpen, 1949.
  • (5) P.H. Sawyer, The Age of the Vikings. London, 1962, 19712. - Verder L. Musset, Les invasions. Le second assaut contre l'Europe chrétienne (Coll. Clio). Paris, 1965. Speciaal voor Engeland: G. Fellows Jensen, The Vikings in England: a review, in Anglo-Saxon England IV (Cambridge, 1975) blz. 181vv.
  • (6) The two Viking Ages of Britain: a discussion. Mediaeval Scandinavia II (1969) blz. 163vv. - K. Cameron, Scandinavian Settlement in the Territory of the Five Boroughs: The Place-Name Evidence. Inaug. lecture Univ. of Nothingham 1965. - Dezelfde, Place-Names in Thorp, Mediaeval Scandinavia III (1970) 35vv. - Dezelfde, The Grimston Hybrids; in: England before the Conquest, Studies presented to Dorothy Whitelock (Cambridge, 1971) blz. 147vv. - G. Fellows Jensen, Scandinavian Settlement Names in Yorkshire, Copenhagen 1972.
  • (7) A. d'Haenens, Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomène et sa répercussion dans l'historiographie médiévale. Louvain, 1967.
  • (8) In: Bulletin d'Histoire de Belgique 1967-1968 publ. par J. Dhondt (Studia Historica Gandensia 121) (Gent, 1969), blz. 25-28.
  • (9) De Vikingen in de Lage Landen, getoetst aan de Danelaw. Project middeleeuwse archeologie, cursus 1969-1970. Working Paper 1, I.P.P., Amsterdam, 1971. - Zie ook de samenvatting ervan door H.H. van Regteren Altena en H.A. Heidinga in: Ex Horreo, I.P.P. 1951-1976, ed. by B.L. van Beeck, R.W. Brandt and W. Groenman-Van Wateringe (Amsterdam, 1977), blz. 53vv.
  • (10) Ann. Bert. op 839. - Nithard op 839.
  • (11) Ann. Fuld. op 850. - W. Vogel, Die Normannen und das fränkische Reich bis zur Gründung der Normandie (799-911) (Heidelberg, 1906), blz. 76. - Gosses (als noot 2) blz. 136.
  • (12) Nithard op 842.
  • (13) F.L. Ganshof, Les origines de la Flandre impériale, in: Ann. d.l. Soc. Roy. d'Archéologie de Bruxelles 56 (1942/3), blz. 99vv.
  • (14) Ann. Bert. op 843.
  • (15) Voor Friesland dient ook nog genoemd te worden de belening van Harald met Rüstringen in 826 ut in eum se cum rebus suis, si necessitas exigeret, recipere potuisset (Ann. regni Franc. op 826, Anon. v. Hlud. §40). - bij Thegan §33 heet dit magnam partem Fresonum. Van de verdere geschiedenis is niets bekend. De zoon van deze Harald was weer heiden en organiseerde rooftochten (Ann. Bert. op 852).
  • (16) Codex Laureshamensis, ed. K. Glöckner I (Darmstadt, 1929), blz. 307.
  • (17) R. Parisot, Le royaume de Lorraine sous les Carolingiens (843-923) (Paris, 1898), blz. 326v.
  • (18) Gosses (als noot 2) blz. 137. - Voor de Scaldingi, de ‘Scheldewikingen’ zie laatstelijk C. Dekker, Zuid-Beveland, de historische geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland (Assen, 1971), blz. 57 noot 14. Het Scheldegebied was blijkbaar geliefd bij de Noormannen voor overwintering en als uitvalsbasis.
  • (19) Vlaanderen onder de eerste graven. Antwerpen etc., 1944.
  • (20) I.H. Gosses, De vorming van het graafschap Holland in: Verspreide Geschriften (Groningen, 1964), blz. 252 v.
  • (21) Ob. Utr. 49.
  • (22) E. Dronke, Traditiones et Antiquitates Fuldenses (Nachdruck Osnabrück 1966) blz. 67:... ut ab extraneis invasoribus plurima monasterii predia sub voracitate laicorum posita pene irretita et impedita viderentur... reden waarom abt Hadamar in ca. 940 een goederenlijst van de Friese bezittingen laat vervaardigen.
  • (23) Ob. Utr. 67.
  • (24) Zie de Ann. Xant. op 864.
  • (25) Bv. Ann. Xant. op 837: Pagani vastaverunt Walicrum multasque feminas inde abduxerunt captivas; vgl. H. Jankuhn, Haithabu. Ein Handelsplatz der Wikingerzeit (Neumünster, 19633), blz. 182vv.
  • (26) Vertaling naar J. de Vries (als noot 3) blz. 299.
  • (27) H. Harthausen, Die Nordmanneneinfälle in Elbe- und Wesermündungsgebiet mit besonderer Berücksichtigung der Schlacht von 880 (Hildesheim, 1966), blz. 21v., 29v.
  • (28) Zo bv. de beschrijving die Altfrid in zijn Vita Liudgeri van de kuststreken geeft: verbrand zijn de kerken, uitgestorven de kloosters, de landerijen zijn door de inwoners verlaten, zodat de regiones maritimae waar eerst vele mensen woonden vrijwel in een woestenij (solitudinem) veranderd zijn (Vita Liudgeri, ed. H. Diekamp (Neumünster, 1888), blz. 33). Dit werd vóór 849 geschreven!
  • (29) W. Jappe Alberts-H.P.H. Jansen, Welvaart in Wording (Den Haag, 1964), blz. 40vv.
  • (30) J. de Vries (als noot 3) blz. 285.
  • (31) Hierover het laatst C. Dekker (als noot 18) blz. 55v.
  • (32) De schrijvers van de Working Paper hebben deze getuigenis gewogen en verworpen, omdat (in)habitare ook gebruikt kan worden voor een tijdelijk verblijf. Voor zover ik heb kunnen nagaan (me beperkend tot continentale bronnen) is dat één maal het geval nl. in de Ann. Xant. op 864 over een Noormannentocht naar Xanten: zij zetten zich vast op een eiland in de Rijn... ibique munitione constructa habitaverunt ad tempus. Duidelijk in de zin van blijvende bewoning wordt het woord gebruikt in de Ann. Fuld. op 880... ubi pars maxima Frisionum habitabat, op 885/6... ubi Frisiones habitabant, Ann. Bert. op 862... Brittanos qui in Niustria habitabant en vooral Regino op 873 waar het woord precies in tegenstelling met een tijdelijk verblijven wordt gebruikt... cum mulieribus et parvulis veluti in ea habitaturi intrant. Daarnaast vinden we meermalen (in)habitantes voor ‘inwoners’ (bv. Ann. Vedast. op 880 en 886). Habitatores (passim) laat ik liggen. De boven aangehaalde zin over Godfried heeft een precieze parallel in Ann. Fuld. op 850 (moet zijn 852) waar Karel de Kale een andere Godfried... cum suis in societatem regni suscepit et terram eis ad inhabitandum delegavit, een eerste Normandië dat niet doorging. De betekenis ‘wonen’ van habitare is in de teksten zozeer overheersend, dat ik het wat al te critisch acht, deze niet ook voor ons citaat op 882 aan te nemen.
  • (33) Gwyn Jones, A history of the Vikings (London, 1968), blz. 232n.
  • (34) Voor de Zeeuwse burgen zie H.v. Werveke, De oudste burchten aan de Vlaamse en Zeeuwse kust (Brussel, 1965) en mijn commentaar daarop in: De Franken in Nederland (Bussum, 19742), 122vv. Ook Rijnsburg moet in dit kader van tegen de Noormannen opgerichte burchten geplaatst worden. - H. Sarfatij (in Ex Horreo, als noot 9), voorzichtiger dan ik, laat zich hierover niet uit.
  • (35) B.W. v. Klaarbergen, De Huslotha, It Beaken XI (1949) blz. 131vv. en laatstelijk B. Sjölin, Die Fivelgoer Handschrift I, (Den Haag, 1970), blz. 199 met een aardige, maar de historicus toch niet bevredigende etymologie.
  • (36) Ob. H.Z. ed. A.C.F. Koch, no 55. - J. Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren (Assen, 1940), VI-IX.
  • (37) B.V.G.O. 3e R.V. (1889) blz. 157vv.
  • (38) Ob. H.Z. ed. L.Ph.C. van den Bergh II no 339, anno 1277:... Vronescoud... villa quaelibet persolvet. - Hamaker vertaalde villa blijkbaar met ‘huis’!
  • (39) Vgl. M.S. Pols, Westfriesche stadsrechten I ('s-Gravenhage, 1888) blz. XIVv.
  • (40) Vgl. D.P. Blok, Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht, Meded. Ver. Naamk. 33 (1957) blz. 89vv.
  • (41) Als noot 33, blz. 96vv.
  • (42) Zie voor het volgende I.H. Gosses, Welgeborenen en Huislieden (Groningen-Den Haag, 1926), blz. 48vv.
  • (43) Vreeland moest de bisschop met een herekogge dienen, Oork. Utr. 1681, (anno 1265) en voor Tolen Ob. H.Z. I, 455 (anno 1248).
  • (44) Als noot 18, blz. 449v.
  • (45) Zo L. Musset (als noot 5) blz. 145v., 252.
  • (46) Mede deze beperkte verbreiding verbiedt ons deze organisatie terug te voeren op de maatregelen voor de kustverdediging van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome, zoals onlangs nog gedaan werd door H.P.H. Jansen, Maritieme Geschiedenis der Nederlanden I (Bussum, 1976), blz. 80vv. Zie voor die maatregelen en de precieze teksten die erop betrekking hebben mijn boek over de Franken (als noot 33) blz. 83v.
  • (47) L. Hardenberg, Handwissel en dertiende penning (een voorstudie). Jaarboekje Niftarlake 1970, blz. 19vv.
  • (48) Hardenbergs verwijzing naar de band tussen de heren van Abkoude en Wijk bij Duurstede (sinds de tweede helft van de 13e eeuw!) beschouw ik maar als een speelse inval.
  • (49) Voor Ierland Sawyer (als noot 5) blz. 166. - voor Normandië J. Adigard des Gautries, Les noms de personnes scandinaves en Normandie de 911 à 1066 (Uppsala-Copenhagen, 1954) en verder L. Musset (als noot 5) blz. 132, 255 en Gwyn Jones (als noot 32) blz. 231, 258. - voor Rusland Max Vasmer, Wikingerspuren in Russland, Sitz. Ber. Preuss. Akad. Wiss., Phil.-Hist. Kl. 1931, 649vv., speciaal 653vv.
  • (50) Zie de onder noot 5 en 6 vermelde literatuur.
  • (51) H.J. Miedema, Van York naar Jorwerd. Enkele problemen uit de Friese taalgeschiedenis. Groningen, 1966.
  • (52) Directe en indirecte Wikingerinvloeden op de naamgeving, in: Nagelaten opstellen (Amsterdam, 1959), blz. 11vv.
  • (53) M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek s.v.; aldaar meer voorbeelden van de schrijfwijze os voor ost: Oostdonk, Oostkerke, Oostmeet.
  • (54) Zie voor de ligging M.K. Gottschalk, Historische geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen tot de St. Elisabethsvloed van 1404 (Assen, 1955), blz. 28, 37.
  • (55) Zie noot 33. Ook Schönfeld is die mening toegedaan.
  • (56) Voor oost = noordoost, zie J.W. Muller, Een cartographische vraag nopens de oriëntering in vroegeren tijd. Ts. Aardrk. Gen. 1923, blz. 120vv.
  • (57) Men zie voor het oudengels Bosworth-Toller onder aescman ‘nauta, pirata’ en voor het oudsaksisch J.H. Gallée, Altsächsische Sprachdenkmäler (Leiden, 1894) blz. 215 pyrate. ashmen. Dat ook Noorman hier een inheemse term was, blijkt uit bisschop Radbods Libellus de miraculo S. Martini (M.G.H.SS. XV, blz. 1242): Dani, Suevique quos Theotisci lingua sua Northman, id est aquilonales homines appellant.
  • (58) Zie voor Engeland: Scandinavian England, coll. papers by F.T. Wainwright edited by H.P.R. Finberg (Chichester, 1975), spec. blz. 256vv. en F.T. Wainwright, Archaeology and Place-Names and History (London, 1962), blz. 85vv.
  • (59) Van zandbanken en eilandjes. Meded. Naamk. 34 (1958) blz. 96vv.
  • (60) G. Lerchner, Studien zum nordwestgermanischen Wortschatz (Halle/Saale, 1965), blz. 116vv. De naam De Holm kwam in 1857 nog voor voor een weiland in Westerbork (materiaal Nedersaksisch Instituut te Groningen).
  • (61) L. Hammerich, Über das Friesische, in: Mél. linguistiques offerts à M. Holger Pedersen (København, 1937), blz. 351vv., later herhaald in: Indeling en ontwikkeling van het Germaans (Utrecht, 1946), blz. 8v. Het laatst hierover T.L. Markey, Germanic dialectgrouping and the position of ingvaeonic (Innsbruck, 1976), en P. Ramat, Das Friesische. Eine sprachliche und kulturgeschichtliche Einführung. Innsbruck, 1976.
  • (62) Het oudste Fries. It Beaken 24 (1962) blz. 1vv.
  • (63) H.T.J. Miedema, Van York naar Jorwerd. Groningen, 1966.
  • (64) Markey (als noot 61), blz. 74. - over breking, Miedema (als noot 51 blz. 10 over stijgende diftongen uit germ. eu.
  • (65) E. Dronke, Traditiones et antiquitates Fuldenses (Neudruck Osnabrück, 1966), blz. 45; genoemd wordt daar eerst... quartus census qui dicitur rûtforst X denarii... later nog eens... rutforstar X den.
  • (66) Der friesische Plural auf -ar, -er. Festschr. f. Ludwig Wolff hrsg. v.W. Schröder (Neumünster, 1962) blz. 29vv. - Markey (als noot 61) blz. 52 oppert een westfriese ontwikkeling van -as tot -a, hetgeen onwaarschijnlijk is, zeker als hij bovendien met öhmann een daarop volgende overgang naar -ar aanneemt om samenval met de genitief pluralis op -a te voorkomen.
  • (67) Zie Hammerich, 1937 (als noot 61) blz. 355vv. - Ramat (als noot 61) blz. 73vv. - Markey (als noot 61) blz. 44vv. Zie voor Miedema's opinie over Thor en Thoresdey laatstelijk D. Hofmann in Us Wurk 25 (1976) blz. 33vv.
  • (68) Zie E. Löfstedt, Beiträge zur nordseegermanischen und nordseegermanischnordischen Lexicografie, Ndd. Mitt. 19/21 (1963/5) blz. 281vv.; 22 (1966) blz. 39vv.; 23 (1967) blz. 11vv.; 25 (1969) blz. 25vv.
  • (69) Löfstedt laat dit dl. 19/21 blz. 282 geheel in het midden; dl. 25 blz. 39 poneert hij dat het grotendeels geen gemeenschappelijk erfgoed is, zonder enige ar
  • "Historische schets van den Nederlandschen handel van de achtste tot de negentiende eeuw", door Jan Frederik Niermeyer, gepubliceerd in 1943. Jan Frederik Niermeyer, soms bekend onder de schijfwijze Niermeijer, (Amsterdam, 11 juli 1866 - Utrecht, 4 december 1923) was een Nederlandse hoogleraar in de geografie. Niermeyer volgde een opleiding tot leraar aardrijkskunde en geschiedenis en was vanaf 1888 kort werkzaam aan de HBS in Hoorn. In 1908 werd hij benoemd tot eerste hoogleraar statistisch-politische, economische en algemene aardrijkskunde aan de Universiteit Utrecht. Later werd hij ook buitengewoon hoogleraar economische geografie aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool in Rotterdam. Vanaf 1922 tot aan zijn overlijden eind 1923 was hij rector magnificus van de Utrechtse universiteit. Van zijn hand zijn verscheidene publicaties over onder meer de geografie in Nederland en Nederlands-Indië, en hij was tussen 1902 en 1922 als redacteur verantwoordelijk voor veertien edities van de Schoolatlas der geheele aarde (Bosatlas). Niermeyer was een aanhanger van de Franse school en een navolger van Paul Vidal de la Blache. Zijn zoon Jan Frederik was een bekende historicus. (Info: Wikipedia, evenals de foto hiernaast).

    De visie van Albert Delahaye.
    Door de talloze gevallen van naschrijverij worden de eenmaal aangenomen en als mythen te beschouwen opvattingen, telkens herhaald, zonder dat er aannemelijke argumenten aan worden toegevoegd. De publicatie van Niermeyer geldt nog steeds als een belangrijke bron, terwijl hij zaken publiceerde die nooit bewezen zijn. Ook de archeologie voegt daar niets aan toe, die in zijn tijd nog 'uitgevonden' moest worden.


    Historische schets.....
    Deze schets van Niermeyer is niet gebaseerd op historische gegevens, maar op later ontstane situaties, met name die van de Hanze. Met het terugredeneren komt Niermeyer tot zijn schets, zijn 'niet uitgewerkte tekening', wat een schets doorgaans is. Maar die tekening bevat een aantal onjuiste uitgangspunten. Wat in de 13de eeuw aan handel gold, hoeft niet op te gaan en gaat ook niet op voor de 8ste eeuw.
    Veronderstelde handel....
    De veronderstelde handel is vooral gebaseerd op het 'Hollandse zeemanschap', voortgekomen uit het feit dat Holland aan zee ligt en altijd wel bekend heeft gestaan als een handelsvolkje. Maar die veronderstelde handel die zeker gold in de tijd van de Hanze (13de eeuw en later) heeft niet bestaan in de 8ste eeuw, zeker niet omdat Holland toen nog volkomen onbewoonbaar was en er dus ook niemand woonde om handel te drijven. Waar dan zoal in gehandeld werd is een onbeantwoorde vraag gebleven.



    Verwarring tussen Frisii en de Friezen
    Het algemene uitgansgpunt van Niermeyer (en de latere opvattingen) is onjuist, namelijk dat de Friezen in Friesland overeenkomen met de klassieke Fresones uit Frisia. Als de premisse onjuist is, zijn ook alle daarvan afgeleide deducties ook onjuist.

    Er wordt weleens gedacht dat de huidige inwoners van Friesland direct voortkomen uit de Frisii van de oudheid. De term Friezen duidt echter niet zozeer op de oude Frisii uit de Romeinse tijd maar is slechts de verzamelnaam voor Angelen, Saksen en andere Germaanse stammen die rond 400 na Christus het zeer dunbevolkte gebied ten Noorden van de Rijn bevolkten. Mogelijk vermengden deze stammen zich met een kleine groep achtergebleven Frisii. In dezelfde tijd werden door dezelfde stammen de Britse eilanden bestookt.

    Lange tijd werd aangenomen dat er tussen de Romeinen en de Friezen een intensief contact zou zijn geweest, dat geleid zou hebben tot een verre gaande romanisering van de vrije Germanen die ten Noorden van de Rijn leefden. De vele Romeinse munten die gevonden zijn in Friesland waren de aanleiding voor deze theorie. Recent archeologisch onderzoek, zoals de opgraving van de Tjitsma-terp in Wijnaldum in 1991, heeft deze Romaniseringsgedachte sterk ter discussie gesteld. Vrijwel alle Romeinse munten die in Friesland gevonden zijn bleken in de (vroege) middeleeuwen geïmporteerd te zijn. Hetzelfde gold ook voor andere Romeinse artefacten. Ook kwamen ze zelden uit het Romeinse gebied waar de Friezen handel mee gedreven zouden hebben (de Nederlandse Rijnstreek). De weinige 'echte' sporen van romanisering stammen alle uit de korte periode (de eerste vijftig jaar van onze jaartelling) dat Rome Germania wilde inlijven.

    De sporen van Friese handel uit de Oudheid die wel gevonden zijn, wijzen op een Noordelijke oriëntatie.

    In de vierde eeuw nam het aantal Frisii dermate dramatisch af, dat rond 400 het gebied praktisch onbewoond was. Germaanse stammen uit het Noorden, vermoedelijk Angelen, Saksen, en Juten, bevolkten het gebied en werden bekend onder de naam van hun voorgangers. Mogelijk kwam dit doordat er in het Frankische gebied een elite van Frisii geweest is die tijdens de herkolonisatie terugkeerde en een belangrijke rol vervulde bij het ontstaan van de latere Friese rijken. Bij Germaanse stammen uit die periode was het de gewoonte dat de naam van de politiek leidende laag gekoppeld was aan die van de stam.

    Vanaf dat moment bestond er een duidelijk verband tussen de Angelsaksische immigratie van Brittannië (met name Koninkrijk Kent) en Friesland, zoals de gevonden gouden voorwerpen uit deze periode (Koninkrijk Sussex, Wieuwerd, Wijnaldum) aantoonden. Over deze periode bestaat slechts één bron, de Beowulf, die ondanks al haar onzekerheden en onwaarschijnlijkheden, in overeenstemming is met het archeologische bewijs.

    De vroege middeleeuwen
    Bij het optekenen van de Lex Frisionum rond 790 strekte Friesland zich uit van het Sincfala, gewoonlijk geïdentificeerd als het Zwin aan de kust in België, tot aan de rivier de Weser in Duitsland. Friesland had geen hoofdstad en bestond voornamelijk uit kleine dorpen met slechts enkele boerderijen. Wel bekend is Dorestad, dat uit een twintigtal grote opslagboerderijen bestond met daarlangs een rivier waar veel handel werd gedreven. Het was een belangrijke doorvoerhaven in Magna Frisia, het Friese rijk. Door verzanding en plunderingen door de Vikingen verviel deze stad echter.

    Over Frieslands organisatievorm is weinig met zekerheid bekend. De eerste melding van een Koning der Friezen was Finn Folcwalding uit het begin van de 6de eeuw. Hij wordt alleen genoemd in Anglo-Saksische epische gedichten (Widsith, Beowulf en het Finnburgfragment), die zo’n drie tot vier eeuwen later zijn geschreven. Uit de 7e en 8e eeuw zijn enkele 'koningen' bekend: Audulf, Aldgillis en Radbod, die vooral macht lijken te hebben gehad over de Friese legertroepen. In 719 veroverden de Franken na eerdere schermutselingen Friesland ten westen van het Vlie, West-Frisia. In 733 of 734 volgde onder leiding van Karel Martel de verovering van het gebied tussen Vlie en Lauwers. Het Friese leger onder leiding van Poppo werd toen verslagen bij de Slag aan de Boorne. Aan het eind van de 8e eeuw veroverde Karel de Grote Friesland ten oosten van de Lauwers en de naastgelegen Saksische gebieden.

    Friesland had oorspronkelijk een OudGermaanse heidense religie met Wodan/Odin, Donar/Thor en Tiwaz/Tyr als de belangrijkste goden. Bonifatius probeerde de Friezen tussen Vlie en Lauwers tot het christendom te bekeren, maar werd in 754 bij Dokkum gedood, wat mede aanleiding was tot zijn heiligverklaring. Na de definitieve veroveringen door Karel de Grote werd het christendom onder Frankische druk in heel Friesland ingevoerd.


    Naamkunde. Jaargang 10 (1978) De Wikingen in Friesland.

    "Het doel van deze bijdrage is om nog eens de diepgang te meten van de invloed van de Noormannen op ons land op alle in aanmerking komende terreinen en daarmee aan de taalkundigen een achtergrond te verschaffen waartegen ze de taalfeiten kunnen plaatsen", aldus D.P. Blok We bespreken dit artikel en plaatsen er onze opmerkingen bij. De noten (1) vindt U in de linker kolom.

    De Wikingen in Friesland (1)
    Nog dikwijls lezen we in taalkundige bijdragen over bepaalde toponiemen of over bepaalde overeenkomsten tussen oudfries en oudnoors, dat men een belangrijke invloed toeschrijft aan de Wikingtochten en speciaal aan de Noormannenheerschappijen in Friesland. Vooral naar het befaamde artikel van Gosses (2) wordt dan verwezen, maar ook het boek van J. de Vries (3) heeft zijn nawerking nog niet verloren.

    I. De recente literatuur.
    Tot voor kort overheerste in onze historiografie (4) het beeld van de Noormannentijd als een geweldige gebeurtenis, een grote caesuur in de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van ons land. Vanaf 811 werden onze gewesten steeds weer aangevallen; van 840 tot 885 vond men in de Friese landen Noormannenrijkjes, bedoeld als homoepathisch afweermiddel tegen verdere plunderingen, maar zonder baat. De bisschoppen van Utrecht waren van 858 tot ca. 915 gedwongen hun heil elders te zoeken, eerst in Odiliënberg, dan in Deventer en intussen viel de Utrechtse kerk in puin. In deze periode werd veel verwoest en geroofd en werd het land ten dele ontvolkt hetzij doordat de mensen als slaven werden weggevoerd hetzij doordat ze door de vlucht een goed heenkomen zochten. Pas in de 10e eeuw vindt een langzaam herstel plaats, al wordt dit nog geregeld tot 1012 door plundertochten onderbroken. Er is voor invallen in Nederland van de Noormannen (in Nederland doorgaans -onjuist- Vikingen genoemd) geen enkel archeologisch bewijs te vinden. De daarvoor gebruikte teksten gaan allemaal over Noord-Frankrijk, waar de plunderingen aantoonbaar zijn geweest, Zie de abdij van Jumièges.

    Dit beeld van kommer en ellende kwam overeen met dat wat men in de rest van West-Europa over deze periode had. De hierover geschreven teksten komen allemaal van Franse kloosters, zoals van St.Bertins in St.Omaars. De laatste jaren is hierop een reactie gekomen vooral door de publicaties van P.H. Sawyer (5). We kunnen deze reactie het best beschrijven aan de hand van de eerste druk van zijn boek ‘The Age of the Vikings’.

    Zijn doel is om de resultaten van verschillende wetenschappen te integreren, maar niet dan na hun fundamenten en dus hun zeggenskracht onderzocht te hebben. In het licht van die gegevens wil hij dan enkele van de gevestigde ideeën die men over de Wikingperiode heeft onderzoeken bv. die over de grootte van de Wikinglegers en de dichtheid van de Deense vestiging in de Danelaw. Hij kwam tot de conclusie dat we de contemporaine schrijvers met een korreltje zout moeten nemen, daar ze de euveldaden van de Wikingen sterk overdreven. Die schrijvers waren geestelijken en derhalve bijzonder op de Wikingen gebeten, omdat deze heidenen waren en de kerken niet ontzagen. Ook overdreven ze sterk de macht van de Noormannen, de grootte van hun legers en van hun vloten. Sawyer trachtte aan te tonen dat de schepen van de Noormannen nooit meer dan 35 à 40 man hebben kunnen vervoeren en dat derhalve hun legers nooit groter waren dan 800 à 1000 man en meestal veel kleiner dan dat. De vestiging van Denen in de Danelaw kan dan ook nooit zo massaal geweest zijn als men vooral op grond van de plaatsnamen steeds had aangenomen; er is veel te veel aan hen toegeschreven. Het doel van de Noormannen tenslotte was in de eerste plaats handel te drijven en land verwerven; het geld dat ze door schattingen verkregen besteedden ze aan de aankoop van land.
    De hier geschetste opvattingen komen sterk overeen met die van Nederlandse archeologen zoals Annemarieke Willemsen die van de Vikingen vreedzame handelaren maakte, omdat de archeologie de plunderingen niet bevestigde. Dus: de Wikingen traden maar in kleine groepen op, ze deden niet meer kwaad dan de christenen elkaar gewoon waren aan te doen; het enige verschil was dat zij de kerken niet ontzagen en daarom werden hun wandaden door de clerici zo opgeblazen dat wij er nu nog een overdreven en dus verkeerd beeld van hebben. De Wikingperiode bestaat eigenlijk niet! Het optreden van de Noormannen was niet meer dan een voortzetting van wat de plaatselijke bevolking gewend was. De leken, zowel de vorsten als het volk, accepteerden hen dan ook als een normaal deel van het politieke en militaire spel. Dit is helemaal juist voor Nederland, niet voor Frankrijk waar de bevolking bad "om de verlossing van de Northmanni". Het waren overigens geen Denen, maar Danii die plunderend rondtrokken.

    Tot zover Sawyer in de eerste druk van zijn geruchtmakend boek. De daarop volgende discussie (6) dwong hem in de tweede druk een aantal van zijn stellingen te verlaten: als doel van de Wikingtochten zag hij nu ook het veroveren van buit, zijn interpretatie van de plaatsnamen in de Danelaw veranderde radicaal en zijn hypercritiek van de contemporaine bronnen werd gemitigeerd. Niettemin bleef de oorspronkelijke trend gehandhaafd: het was allemaal niet zo erg, de bevolking had er niet zoveel last van als de clerus aan wie wij onze sterk overdreven voorstellingen te danken hebben; de Noormannen waren maar met een klein aantal en hun invloed is betrekkelijk gering geweest. Deze druk van de gevstigde historici heeft ook Albert Delahaye ervaren, alleen is hij er niet voor gezwicht. Deze gedachtengang vond in de Lage Landen een echo. Allereerst in het boek van A. d'Haenens (7) dat met een nog radicalere critiek op de contemporaine berichtgeving de Noormannenraids bagatelliseert. Het boek is niet best gelukt; de scherpe critiek die Verhulst erop uitgeoefend heeft (8) kan ik woord voor woord onderschrijven. Heel anders staat het met de Working Paper van het I.P.P.(9). Ik (ik is Blok) noem dit een weerklank op het werk van Sawyer omdat het op dezelfde nuchtere wijze alle relevante wetenschappen critisch ondervraagt, hier dan over het probleem of in de Lage Landen een Wikingcultuur steunend op kolonisatie heeft bestaan. Uiteraard viel de grootste nadruk op de archaeologie, maar daarnaast werden ook de historische bronnen, de plaatsnamen en de instellingen aan een hernieuwd onderzoek onderworpen, onbeïnvloed door de steeds weer herhaalde vooronderstelling - we vinden haar bij Vogel, De Vries en zelfs bij Gosses - dat hier Wikingkolonies geweest zouden zijn. Deze publicatie zal voor ons van grote betekenis blijken te zijn. Blok was juist een van de historici die zijn kritiek uitte op de opvattingen van Delahaye, maar slechts uit eigenbelang. Hij kwam als 'deskundige' onder druk te staan. Zijn reputatie als 'naamkundige' was belangrijker dan de historische waarheid.

    II. Staatkundige invloed. a. De grens tussen het Oost- en het West-Frankische Rijk.
    Allereerst wil ik de aandacht vestigen op een veronderstelling, die wellicht een verklaring kan geven voor een anomalie in de grens tussen het Oost- en het West-Frankische Rijk zoals we die in de volle middeleeuwen leren kennen. In 839 verdeelt Lodewijk de Vrome zijn rijk onder zijn ruziemakende zonen Lotharius en Karel; Lodewijk was toen al onderkoning in Beieren. Bij die verdeling werd de Maas de grens: Friesland benoorden de Maas kwam aan Lotharius, dat ten zuiden aan Karel (10). In die tijd was Dorestad al in leen gegeven aan Rorik en Harald (11). In 840 sterft Lodewijk de Vrome en Lotharius begint meteen de strijd tegen zijn broeders in de hoop zich van het hele rijk meester te kunnen maken; hij kan daarbij rekenen op de steun van Harald (12) wiens leen Dorestad in het vroeger aan Lotharius toegedeelde deel van het rijk lag. Kennelijk als dank voor die steun werd Harald in 841 door Lotharius ook nog beleend met Walcheren en omgeving, dat het latere Zeeland bewesten Schelde zou vormen (13). Na enige jaren van strijd verdelen de zonen van Lodewijk tenslotte bij het verdrag van Verdun het rijk (843) waarbij het middenrijk van Lotharius in onze streken begrensd werd door Rijn en Schelde:... Hlotharius inter Renum et Scaldem in mare decurrentem (14). Deze grens tussen het middenrijk en het West-Frankische Rijk, die later (880) de grens tussen het Oost- en het West-Frankische Rijk zou worden, moest dus door de Schelde, d.w.z. de huidige Oosterschelde gevormd worden. Toch blijkt later Zeeland bewesten Schelde - Walcheren dus - bij het Duitse keizerrijk te behoren, een afwijking van de in Verdun vastgestelde begrenzing waarvoor nog nooit een bevredigende verklaring gevonden is. Het is de traditionele indeling die Blok hier volgt, waar heel wat op aan te merken is. Lees daar meer over bij het Verdrag van Verdun in 843.

    Zou het niet kunnen zijn, dat dit leen in Dorestad en Walcheren van Harald, de partijganger en leenman van Lotharius, waarmee bij de reële vaststelling van de grens rekening gehouden moest worden, de reden is geweest voor dit ongewone grensverloop? Het lijkt me plausibel en dan vinden we in dit Zeeland bewesten Schelde, de latere twistappel tussen Holland en Vlaanderen, een onverwacht staatkundig gevolg van de Noormannenheerschappij. Het lijkt erop dat Blok wakker wordt en toch meer naar de Schelde verwijst als grens van de verdelingen. Bovenstaande hypothese was slechts een voorspijs, een liflafje; we moeten nu naar belangrijker kwesties toe. Deze hypothese is geen voorspijs, maar het hoofdgerecht.

    b. De ondergraving van het centraal gezag.
    Dat in de Karolingische deelrijken het centraal gezag voortdurend aan kracht inboette, hetgeen vooral in het middenrijk en het West-Frankische Rijk tot een staatkundige versplintering leidde, is een algemeen gegeven. Het is bekend, dat de Noormanneninvallen dit proces bevorderd hebben en in zoverre kunnen we ook in dit opzicht van staatkundige gevolgen spreken. Op twee manieren werd dit proces bevorderd: ten eerste doordat Noormannen hier tijdelijke heerschappijen vestigden die gevaarlijk onafhankelijk konden optreden; ten tweede doordat locale grafelijke geslachten vervolgens het gezagsvacuüm opvulden en ter plaatse de verdediging tegen de Noormannen organiseerden. Welke heerschappijen van Noormannen leren wij kennen (15)? Als we alle gegevens nagaan, zien we dat het alleen gaat om de monden van de Schelde, de Maas en de Rijn: genoemd worden Walcheren, Dorestad, de Betuwe en Kennemerland. Het huidige Friesland wordt nooit in dit verband genoemd en valt er in 873 duidelijk buiten. De wakkere Blok merkt hier terecht op dat het huidige Friesland nooit genoemd wordt, echter wel het klassieke Frisia, waar ook Walicrum, Dorestadum, de Batua en Kinnehem lagen.

    We vernemen allereerst dat Harald en zijn broer Rorik al in de tijd van Lodewijk de Vrome Dorestad in leen hadden (Ann. Fuld. op 850); Harald krijgt bovendien in 841 Walcheren en omstreken "Gualacras aliaque vicina loca" erbij (Ann. Bert. op 841). Gualacras was niet Walcheren al is dit er algemeen met bravoure van gemaakt; Walcheren bestond niet eens op dat tijdstip. In het eerste Leven van St. Willibrord door Alcuinus komt de plaats Walichrum voor, dat is Warcove, op 5 km noordwest van Marquise. In de jaren veertig moet Harald dan gestorven zijn en vervolgens Rorik wegens ontrouw van zijn leen vervallen verklaard zijn (Ann. Fuld. op 850). In 850 keert Rorik uit Denemarken terug en verkrijgt weer Dorestadum et alios comitatus met als opdracht de belastingen voor 's konings schatkist trouw te innen en de andere Denen buiten de deur te houden (ibid.). Tot die alios comitatus zal wel de Betuwe gehoord hebben, want daar bezat Rorik een koninklijk leen in Gent (16). Hier wordt verzwezen naar de Franse bronnen: 'Annalles de St.Bertins en Annales Fuldenses geschreven in Frankrijk. Daar moet dit verhaal geplaatst worden en niet in Friesland, waar toen niemand woonde om bezit van te roven!
    Vervolgens is Rorik slechts intermittent aanwezig, omdat hij pogingen blijft doen om de troon van Denemarken te bemachtigen; vastgeworteld is hij hier zeker niet. Het hier genoemde Denemarken was de mark van de Danii, ofwel Normandië. Na een circa vijfjarige afwezigheid keert hij in 862 terug en wordt christen; niemand minder dan Hincmar van Reims spoort hem tot christelijk leven aan (17). Hincmar van Reims is echt niet naar Denemarken getrokken om Rorik te dopen. In 867 breekt een opstand uit van Friezen die Cokingi genoemd worden (Ann.Bert. op 867), waardoor hij weer voor een tijdje verdwijnen moet, maar tenminste in 870 is hij weer terug en machtiger dan ooit. In de strijd tussen Karel de Kale en Lodewijk de Duitser om de nalatenschap van Lotharius II speelt Rorik een dubbelzinnige rol: in 870 sluit hij een verbond met Karel, wiens vazal hij in 872 wordt (Ann.Bert. op 870 en 872), maar in 873 onderwerpt hij zich te Aken aan Lodewijk (Ann. Fuld. op 873). Vóór 882, mischien in 876 is hij gestorven. Als deze geschiedenis geplaatst wordt op de in de teksten genoemde locaties en ook waar deze geschreven zijn, kom je vanzelf in de juiste streek. De monniken van de abdij van St.Bertins te St.Omaars hebben geen weet gehad wat er in Denemarken gebeurde. Dat zij de gebeurtenissen in hun eigen streek onbeschreven zouden hebben gelaten, is zo onaannemelijk dat het ook niet gebeurd is. In een tekst noemen zij de slachtoffers die gedood zijn "de onzen" (les notres). Dat schrijft je niet over slachtoffers in een ander en ver land.

    Roriks heerschappij van ca. 862 tot ergens in de jaren zeventig is de langste geweest die Noormannen hier uitgeoefend hebben. Het is weliswaar mogelijk dat zijn neef Rudolf langer in Walcheren gevestigd was, zoals Gosses aanneemt (18), maar hiervoor is geen enkel bewijs. Dat in diezelfde periode de huidige provincie Friesland in ieder geval niet tot het rijk van Rorik of een andere Noorman behoorde, blijkt uit de berichten over de inval die Rudolf in 873 in Oostergo deed. Dit gebied staat dan rechtstreeks onder de koning; diens graaf is Albdag (Ann.Fuld. op 873). De noordse immigrant, die dan de Friezen in het gevecht aanvoert is niet meer dan een aanvoerder ad hoc: Normannus... qui eiusdem certaminis dux erat. Dit verhaal wordt ook weer in de verkeerde streek geplaatst. Zie vorige opmerking over Walcheren. De Scaldingi waren inderdaad de bewoners van het Scheldegebied, zoals aangegeven in noot (18), maar het Scheldegebied in Vlaanderen en niet in Zeeland. Het gaat toch wel te ver dat Blok deze naam in de Karolingische periode toepast op Schouwen, dat pas lang daarna vrij van water kwam en bedijkt werd. De centrale vraag blijft waar de Annales Fuldenses geschreven zijn. In die annalen komen dezelfde gegevens voor als in de Annales Mettenses, de Annales Bertinianis, Annales Vedastini, Flodoardi Annales enz. die in het ene afschrift als Histoire de France (HdF) wordt genoemd, in een ander afschrift als Monumenta Germaniae Scriptorium (MGS). Naschrijverij vond ook in de klooster scriptoria al volop plaats.

    In 882 krijgt de Wikingaanvoerder Godfried de graafschappen en lenen die Rorik in Kennemerland in bezit gehad had, in leen (Ann. Fuld. en Ann. Vedast. op 882). Ongetwijfeld sloeg dit niet alleen op Kennemerland, maar op het gehele gebied van Rorik inclusief de Betuwe; want daar in Spijk, in het uiterste oosten van dit graafschap, op de grens van zijn machtsgebied werd Godfried onderhandelend met afgezanten van de koning, vermoord; alle Noormannen die in de Betuwe te vinden waren, werden over de kling gejaagd (Regino op 885). Daarmee was het met de noormannenheerschappijen in Friesland uit. In het jaar 882 vermelden de bronnen dat de Northmanni, die zich met Dani verenigd hadden, zwervend door Francia en Lotharingia, te vuur en te zwaard verwoestten de streken van de Ambianis (Amiens), Atrebates (Atrecht), Corbeia (Corbie), Cameracum (Kamerijk), Tervenna (Terwaan), de gebieden van de Morini, van de Menapii en van de Bracbatenses, en heel het land rond de rivier de Scaldus, alsmede de kloosters van de heiligen Walaricus (Saint-Valéry-sur-Somme) en Richarius (Saint-Riquier) en kwamen via Soissons naar Noviomagus. Dat was dus niet Nijmegen, maar Noyon. Wat hier als Kennemerland genoemd wordt, was Kennehem, zoals het in de klassieke teksten staat, dat in de Batua lag. Ligt Kennemerland in de Betuwe? Kwestie van zorgvuldig lezen.

    Ongetwijfeld hebben deze rijkjes de desintegratie van het centraal gezag bevorderd, maar als we zien wat te zelfder tijd in Aquitanië, de Provence en elders gebeurde, dan blijkt de situatie hier niet uitzonderlijk te zijn en kunnen we moeilijk van een wezenlijke eigensoortige invloed spreken.

    Hetzelfde kan gezegd worden over de opkomst van de twee grafelijke geslachten die zich breed konden maken dankzij het door de Noormannen geschapen vacuüm: die van Vlaanderen en Holland. F.L.Ganshof heeft ons laten zien, hoe Boudewijn I en vooral Boudewijn II gebruik hebben kunnen maken van de hun geboden kansen (19). In Holland zien we op bescheiden schaal een parallel geval. Gerulf, één van de onder Godfried dienende graven, die meegeholpen had hem te vermoorden (Ann.Vedast. en Regino op 885) is hier de gelukkige. Als de tijden rustiger worden en we weer wat meer over de situatie in ons land vernemen, heerst hier zijn geslacht als graven in Holland, de Vechtstreek en Teisterbant, vrijwel het gebied van Godfried. In Holland bezitten ze een hogere rechtsmacht dan een gewone graaf en men heeft vermoed, dat dit de voortzetting van een soort markgraafschap was. Evenals Boudewijn, zij het op veel kleiner schaal, had Gerulf zich van kerkgoed meester gemaakt(20); ook andere heren schijnen zich daaraan bezondigd te hebben, bv. op Tessel (21) en in Friesland (22). In de Noormannentijd is de basis gelegd voor de macht der Gerulfingen. Het is een goede zaak dat Blok hier de bronnen vermeldt, al ligt daar steeds de misvattingen ten grondslag, dat hij dit in Nederland plaats. Het gebeuren vond duidelijk in Vlaanderen plaats, waar ook de eerste Graven van Holland vandaan kwamen.

    III. Verwoesting en leed.
    Met het oog op de tendens in de moderne literatuur om de wandaden van de Noormannen te bagatelliseren, moet allereerst onderstreept worden, dat in ons land geen abdijen of andere rijke kerkelijke instellingen waren; een kanunnikenstift dat in 850 in Wadenooien in oprichting was (23), schijnt het niet gehaald te hebben. Desondanks hielden de Noormannen hier geregeld huis. Hun rooftochten waren hier dus wel degelijk allereerst tegen de lekenbevolking, zowel de kooplui als de boeren, gericht, een bevolking die in de Friese gewesten ook wel de moeite van het plunderen waard was. Vraag blijft: "Wat viel er te plunderen als er geen abdijen en rijke kerkelijke instellingen waren?" Deze vraag raakt de kern van de plunderingen van de Noormannen en is in Nederland tot heden onbeantwoord gebleven.

    Tussen 834 en 837 is Dorestad vier maal aan de beurt en ook daarna wordt het nog geregeld bezocht, het laatst in 863; dan is het dood. Verder worden nog Witla en Meinerswijk genoemd en een onbekende vrij grote plaats in de buurt van Dorestad:... depopulato emporio quod Dorestadus dicitur sed et villam non modicam ad quam Frisii confugerant, occisis multis negotiatoribus et capta non modica populi multitudine, usque ad... castellum Novesium perveniunt (Ann.Bert. op 863); daar de Friezen uit Dorestad naar die plaats vluchtten denk ik eerder aan Renen, dan aan Xanten, dat op deze tocht ook verwoest werd (24). Blok denkt eerder aan.... Hij denkt tenminste eens na. Als je dan doordenkt is de opvatting van de Friezen vanuit Wijk bij Duurstede nar Xanten zouden vluchten toch echt een grote farce. Zij vluchten echter in Frans-Vlaanderen, waar de Noormannen aan het plunderen waren (zie hiervoor) van Audruiq naar Feignies. Ook deze bron is weer de Annales Bertiniani van het klooster St.Bertin uit St.Omaars. Zouden die monniken over Nederland hebben geschreven?

    Geregeld wordt ons medegedeeld, dat mensen worden meegesleept om als slaven verkocht te worden (25). Ook het doden van de ongelukkige bevolking is aan de orde van de dag. We moeten goed begrijpen dat voor zulke roversbenden, die zich ver in vijandelijk gebied wagen, de terreur een noodzakelijk onderdeel van de strategie is! Snelle schepen, superieure bewapening, moed en trouw zijn niet genoeg om zich in een vijandige omgeving te handhaven; verlammende terreur is een noodzakelijk complement. Moorden en verwoesten was dan ook niet zinloos maar zeer verstandig. Een fraaie weergave van de hiervoor benodigde mentaliteit vinden we in het skaldengedicht op de Wiking Olaf Tryggvason, dat ca. 996 werd gemaakt: De vorst, zoon van Tryggve, sloeg eindelijk herhaaldelijk de Saksers neer tot voedsel voor de schuwe, lelijke wolf; de vriendenrijke koning gaf wijd in het rond het bloed van vele Friezen te drinken aan de donkere wolven. De machtige vredestichter veranderde de bewoners van Walcheren in lijken; de legeraanvoerder gaf de lichamen der Vlamingen aan de raven (26).

    Aan de andere kant is het waar dat men zich de verwoestingen niet te grondig moet voorstellen. Hamburg bv. werd volgens de Annales Fuldenses in 845 verwoest, maar uit opgravingen blijkt dat dit alleen de dom-burg betrof, niet de koopmansnederzetting die toen juist een opbloei beleefde. In 858 werd Bremen inderdaad geheel verwoest, maar de bevolking kwam meteen weer terug (27). Dit moeten we in gedachten houden als we bv. over Dorestad in de Annales Bertiniani achtereenvolgens lezen: 834, 835, 836 en 837. Dorestad kan zich blijkbaar geregeld herstellen; men lette bovendien op de verschillende woordkeus van deze berichten, die doet vermoeden dat de schrijver tracht aan te geven wat er ongeveer gebeurd is. Het nadenken bij Blok gaat eindelijk wat verder. Hij gelooft zijn eige opvattingen steeds minder en zoekt uitvluchten het verhaal toch in Nederland te kunnen plaatsen. Van Hamburg is vastgesteld dat het pas ontstond na het jaar 1000. Het gaat hier dan ook niet over Hamburg en Bremen, maar over Hames-Boucres en Brêmes in Frans-Vlaanderen, wat exact in het hele verhaal past..

    Een mooi voorbeeld van het optreden van een Wikingbende tegen de bevolking vinden we in het al meer genoemde verhaal in de Annales Fuldenses over de tocht van Rudolf tegen Oostergo in 873 die zo slecht voor hem afliep. Rudolf zond boden rond die de inwoners bevalen een schatting bijeen te brengen. Als ze weigeren wordt hij woedend en zweert dat hij alle mannen zal doden en de vrouwen en kinderen, en have en goed zal wegvoeren.
    Belangrijk is die steeds weerkerende eis tot betalen van schatting. In 837 heet het dat de Noormannen Walcheren binnenvallen en velen doden... et aliquamdiu inibi commorantes, censu prout libuit exacto ad Dorestadum pervenerunt, tributa similiter exegerunt (Ann.Bert. op 837). In 846 krijgen ze pro libitu schatting in Friesland (Ann.Bert. op 846) en dit zijn slechts een paar voorbeelden uit vele. Uit berichten over het opbrengen van schattingen in West-Francië weten we, dat het hele platteland daaraan mee moest betalen. Men moet dus de ellende die ook over de lekenbevolking kwam, vooral niet onderschatten en ook niet het spontane verzet, waarover we ook meer dan eens lezen. We hoeven het gejammer van de monniken dan wel niet woordelijk te nemen (28), maar dat het in onze streken droevig gesteld was, is niet te ontkennen. Dit alles zal zeker tijdelijk verlammend op het economische leven hebben gewerkt. Toch is het niet meer vol te houden dat - zoals nog in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden wordt gesteld - dit heeft geleid tot de ondergang van de Friese handel. Niermeyer heeft dit in ‘Welvaart in Wording’ afdoende weerlegd (29). Ook hier is het weer van belang dat deze gebeurtenissen beschreven zijn in het klooaster van St.Bertins te St.Omaars. Nederland heeft geen enkel bron uit dee tijd. Hier wordt door Blok ook flink getwijfeld aan de totdantoe gehanteerde bron in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, waar hij zelf aan meegewerkt heeft. Blok betwijfeld dus eigen opvattingen. "Eindelijk" zouden we kunnen zeggen.

    IV. Vestiging; het leen van Rorik en Godfried.
    Indien Saywer gelijk zou hebben met zijn bewering dat landhonger de voornaamste drijfveer voor de Wikingtochten was, dan moet de vestiging van de Noormannenrijkjes van Rorik en Godfried tot immigratie van Denen hebben geleid. Sawyer zelf voert dan ook deze rijkjes als bewijs voor zijn stelling aan. Is dat juist? Neen, dat is dus onjuist. J. de Vries dacht van wel en zag er ‘een versterking van ons volkselement’ in, wat dat dan ook voor hokus pokus mag zijn (30). Gosses is erg voorzichtig en spreekt over hier gevestigde ‘Noormannenvorsten en hun volgelingen’ die hij naast de Friese bevolking stelt; de Working Paper ontkent de vestiging volkomen. Ook hier is slechts sprake van twijfel tussen Saywer, De Vries en Gosses.

    Nu is ‘vestiging’ een niet geheel duidelijk woord. We kunnen twee stadia onderscheiden: in het eerste houden de Wikingen zich lange tijd in een gebied op als benden die steeds klaar staan en bereid zijn om te vechten; ze leven van buit en schattingen die door de bevolking ter plaatse en in de naburige landen moet worden opgebracht; ze zijn steeds ‘einsatzbereit’ als knokploegen! Zo leefden ze bv. tientallen jaren in het Beneden-Seinegebied en langs de Loire. In het tweede stadium verdelen zij het land en nemen ze deel aan het maatschappelijk leven. Zo ging het in de Danelaw en zo ging het - later - in Normandië, waarbij ze gebruik maakten van en zich inpasten in de bestaande Frankische feodale kaders. Het nadenken heeft bij Blok toch gewerkt. De Noormannen vestigen zich in Normandië, dat niet voor niets hun naam draagt.

    Tussen die twee manieren van vestiging behoeft mijns inziens niet eens een groot verschil in aantal migranten te zijn; de grote Deense invloed in de Danelaw is men nu geneigd toe te schrijven aan een toestroming van immigranten ná de eerste vestiging. We moeten deze vestigingsvormen bovendien goed onderscheiden van emigranten die als eenlingen zich in Frankisch of Fries gebied gevestigd hadden, dus niet in het kader van een groepskolonisatie of van een feodaal netwerk onder een Noormannenvorst. Een voorbeeld van zo een eenling vinden we in de Deen die in 873 de Friezen in Oostergo raad geeft bij hun strijd tegen de Wikingen onder Rudolf: Nordmannus, qui christianus effectus, longo tempore cum eisdem Frisonibus conversatus est (Ann.Fuld. op 873). Hij is duidelijk niet één van de velen, maar een uitzondering. Ook een eenling, zij het van andere snit, was de bekende Hemming, die in 837 in dienst van Lodewijk de Vrome op Walcheren sneuvelde (31). Blok blijft zich vergissen met de locatie van de Fresones, die niet in Friesland woonden, maar in Frisia, dat in Vlaanderen lag. De Noormannen spraken blijkbaar dezelfde (of een vergelijkbare) taal als de Fresones. Ze konden elkaar immers raad geven.

    Ik geloof dat we moeten aannemen, dat ten minste het eerste stadium van vestiging, het knokploegstadium, in de Deense heerschappijen plaats vond. Anders had deze belening, die immers in 851 expliciet tot doel had het mondingsgebied van de grote rivieren tegen de andere Noormannen te verdedigen, geen enkele zin. Zulk een vestiging, die als ze niet overgaat in het tweede stadium, makkelijk beeindigd kan worden, schiet niet diep wortel en laat geen sporen na. Het geloof van Blok is groter dan de historische waarheid.

    De vraag is nu: is er een overgang naar de tweede fase geweest zoals in Engeland en Normandië? De Working Paper ontkent dit, onder andere met een beroep op het zwijgen van de bronnen. Nu is het erg onzeker of je gegevens over vestiging in deze uithoek van het rijk wel in onze bronnen kan verwachten. Over de vestiging in Normandië zwijgen de contemporaine bronnen evenzeer en toch zal niemand die ontkennen. De vroegmiddeleeuwse schrijvers hadden nu eenmaal geen belangstelling voor dit soort maatschappelijke verschijnselen en alleen bij toeval zou iets overgeleverd kunnen zijn. Zo een toeval is er trouwens (32). De Annales Fuldenses berichten op het jaar 882, dat Karel de Dikke de graafschappen die Rorik gehouden had in leen gaf aan Godfried suisque hominibus ad inhabitandum. Hier had een begin kunnen liggen voor het tweede stadium van vestiging, voor het stichten van een Fries Normandië. Maar de trouweloosheid van Godfried en zijn spoedige dood (885), waarna zijn volgelingen in de Betuwe werden afgeslacht, hebben de verwezenlijking hiervan verhinderd. We zitten dan trouwens in de periode dat de na-immigratie van Denen naar Engeland plaats vindt, zodat zij voor de bevrediging van hun landhonger voedsel genoeg hadden. Kunnen we dus de geschreven bronnen niet te veel vragen, dan rest ons slechts na te gaan, wat indirecte getuigenissen, met name de archaeologie, de instellingen, de plaatsnamen en de taal ons te zeggen hebben. Voor de opvattingen van |Blok geven de geschreven bronnen geen uitsluitsel. Toch wordt daarin duidelijk vermeld dat de Noormannen in 911 een grondgebied van Normandië kregen en daar een hertogdom stichtten. De graaf van Vlaanderen kreeg Morinië en een deel van Artois in bezit.

    V. De archaeologie.
    Over de archaeologie kan ik gelukkig kort zijn, nu we over het voortreffelijke onderzoek beschikken dat de Working Paper hieraan gewijd heeft. Het blijkt dan dat de archaeologische overblijfselen die we met zekerheid aan de Wikingen kunnen toeschrijven, zeer zeldzaam zijn en dat dat wat we vinden, niet aan vestigingen toegeschreven hoeft te worden. Ook in Engeland komt veel minder te voorschijn dan men zou denken. Dit komt enerzijds door de snelle acculturatie waartoe Wikingen altijd en overal bereid blijken te zijn, anderzijds doordat de grote gelijkheid van de producten van Wikingen en inheemsen een onderscheid daartussen vaak onmogelijk maakt.
    Dat wat men ten onzent nog gevonden heeft zou hier best door middel van handel gekomen kunnen zijn en zegt dus niets over vestiging. Heeft men in Engeland nog stenen gedenktekenen van Denen, die het vermoeden van vestiging rechtvaardigen, in onze steenloze streken ontbreken die uiteraard. De archaeologie geeft ons dus geen houvast voor de vaststelling van Deense vestiging. Ik merk hierbij op, dat ook in Normandië vrijwel geen aan de Denen toe te schrijven archaeologica gevonden zijn (33). Dit alles betekent, dat de archaeologie in deze eenvoudig geschrapt moet worden als toetssteen voor Wikingerinvloed (34). In tegenstelling tot Nederland zijn in Frankrijk meerdere sporen gevonden van de Noormannen. We hebben hierboven al gewezen op de ruïnes van de abdij van Jumièges die toegeschreven worden aan de plundering van de Northmanni. In 1985 werd te Saint-Martin-de-Fontenay, op 7 km zuid van Caen (Normandië), een immense begraafplaats ontdekt, die 8000 vierkante meters groot was. Zij bevat 850 graven en de resten van minstens 1000 doden. Hierdoor kon men de gehele fysieke en antropologische ontwikkeling van een heel dorp gedurende een lange periode volgen. De onderzoeken, die daarop volgden in het antropologisch laboratorium van de universiteit van Caen, bevestigden wat reeds uit andere vondsten sinds 1955 werd vermoed, namelijk dat de Noormannen kleine en tengere personen waren, afkomstig uit het gebied van de Middellandse Zee. Tot nu toe had men slechts een klein aantal graven gevonden, of resten die enkel een korte periode omvatten.

    VI. De instellingen.
    In dit kader wil ik twee veronderstellingen van Gosses en een artikel van L. Hardenberg behandelen. Gosses heeft in zijn ‘Deensche heerschappijen’ de huslotha aan de Noormannen toegeschreven en in zijn ‘Welgeborenen en Huislieden’ de heervaartinrichting in Holland en Zeeland. De huslotha, daarnaast ook huslatha, huslaga en huslowa (35), is een aan de koning verschuldigde huisbelasting, die we voor het eerst genoemd vinden in de tiende eeuw; Otto I schenkt dan een deel ervan aan de bisschop van Utrecht. We vinden hem gelocaliseerd in Tessel en Friesland tussen Vlie en Weser (36). Zoveel is zeker. Wat Blok hier 'zeker' noemt is dat verre van. “Husloth” is geen “huisbelasting”, wat Blok ervan maakt, maar betekent hier strandgeld of vondgeld, of een premie op de geredde schepen of goederen. Husloth kan ook een plaatsnaam zijn geweest, in Frans-Vlaanderen de plaats Haeslaos, in de pagus van Taxandria, aan de rivier de Dudmala.

    Hamaker (37) heeft de Vroneschoud hieraan willen gelijkstellen, en belasting, die in de 13e en 14e eeuw voorkomt in Tessel, Westfriesland, acht Kennemer dorpen en Waterland. Dit is echter onbewezen; het feit dat de vroneschoud per dorp omgeslagen werd (38) doet eerder vermoeden dat dit een andere belasting was. Het is verder goed mogelijk, dat na de verovering van Westfriesland door Floris V de vronescoud tegelijk met het Kennemer landrecht naar Westfriesland werd overgeplant (39). In Kennemerland zelf was zij toen waarschijnlijk al voor een deel vervreemd; in 1250 tenminste is de vronescoud in Oesdom in handen van de heer van Heemskerk. Wat in de 13e en 14e eeuw goldt, was, zoals Blok al vaststelde, iets geheel anders.

    Gosses nu meent dat de huslotha ontstaan is uit een tribuut dat een Noormannenvorst van de Friezen eiste; evenals het Danegeld in Engeland zou dit dan in een vaste belasting zijn overgegaan. Hiertegen is als meest zwaarwegend argument aan te voeren, dat er voor zover wij weten nooit een Noormannenrijk is geweest dat van Tessel tot de Weser rijkte. Bovendien zij opgemerkt, dat in 873 de Friezen in Oostergo aan de schatting eisende roverhoofdman Rudolf antwoordden, dat zij slechts aan koning Lodewijk en zijn zoons schatting hoefden te betalen:... se non debere tributa solvere nisi Hludowico regi eiusque filiis; toen bestond er dus al een koninklijke belasting, die moeilijk een andere dan het huisgeld kan zijn geweest. Ook hier is Blok het oneens met Gosses.

    Het feit dat Otto I pas in het diploma van 948 (Ob.Utr. 111) de huslotha bij de bevestiging van de tiendschenking betrekt, lijkt een sterk argument voor Gosses' mening: de oude tiendschenkingen en bevestigingen daarvan kenden de huslotha nog niet, zodat ze wel uit de Noormannentijd moet stammen. Men vraagt zich dan echter af, waarom deze belasting dan al niet in eerdere bevestigingen van de tiendschenking nl. in die van Zwentibold uit 896 (Ob.Utr. 88), Hendrik I uit 920-931 (Ob.Utr. 97) en Otto I uit 938 (Ob.Utr. 103) genoemd werd; deze dateren toch ook van na de Noormannenheerschappij. Nu was het doel van het diploma van 948 in de eerste plaats, de Utrechtse kerk te herstellen in oude, ten dele vervreemde rechten(40), rechten waarvan de tiende delen van koningsgoed natuurlijk een belangrijk bestanddeel vormden. De speciale vermelding van huslatha en cogsculd in dit diploma zou verband kunnen houden met usurpaties, bv. met verdacht optreden van Gerulf of Dirk I op Tessel. Zeker, we tasten hier in het duister, maar Gosses evenzeer; dwingend is zijn redenering niet. Ook hier is Blok het oneens met Gosses, wate het gelijk van Delahaye over twijfel en verschil van inzicht duidelijk aantoont.

    Een vergelijking tenslotte met het Engelse Danegeld is erg ongelukkig. Dit laatste heeft zich gedurende een zeer lange periode tot een vaste belasting kunnen ontwikkelen en had bovendien van de aanvang af een volkomen ander karakter, daar het door de Engelse koning zelf geheven werd. Voor een andere, m.i. betere verklaring van de huslotha verwijs ik naar het medegedeelde in mijn boek over de Franken (41). Die mededelingen van Blok werd hierboven al genoemd. Zijn boek over de Franken in Nederland kan als achterhaald beschouwd worden, zeker nu Annemarieke Willemsen heeft vastgesteld dat "Archeologisch de Franken en Saksen in Nederland niet te duiden zijn. De traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland is archeologisch niet te bewijzen".

    De heervaart bestond in het middeleeuwse Holland uit dienst te water. Men kwam op met een kogge of heerkogge; Haarlem bv. was verplicht om met twee heerkoggen te verschijnen. Voor de kleinere ambachten zou dit een te zware last zijn en daarom bestond er een onderverdeling in riemtalen, dat is naar het aantal riemen of roeiers dat ieder ambacht verplicht was te leveren (42). In Westfriesland was deze kogge zelfs tot de administratieve eenheid geworden, die een aantal dorpen omvatte. Ook in het westen van het Sticht en op Tolen kwam de kogge voor (43). Aangezien we ook in de Vier Ambachten een heervaart per kogge vinden, moet deze organisatie ouder zijn dan het graafschap Holland. Als historici spreken van 'dat iets moet' is hun opvatting een gratis bewering waarb geen bewijs wordt geleverd.

    Nu kennen we een vergelijkbare organisatie in Scandinavië, de leding. Ook hier bestonden districten die ieder voor de bemanning van één schip te zorgen hadden en deze districten waren, in ieder geval in Zweden, weer onderverdeeld in eenheden die ieder één roeier moesten leveren. Deze parallel is zo treffend, dat Gosses aannam, dat de heervaart per kogge aan Scandinavië ontleend was en hier door de Noormannen was ingevoerd. Hij werd hierin gesteund door de hevene in Zeeland. Hier was de heervaart gebaseerd op de hevene, een hoeveelheid land van 200 morgen die voor twee man moest zorgen. Gosses zag in dit woord een ontlening aan het Deense hafna, het gebied dat voor één roeier zorgen moest.

    Tegen dit laatste is C.Dekker in het geweer gekomen (44); hij toonde aan dat voor zover wij weten de hevene in de eerste plaats een fiscale eenheid was en meent daarom dat het woord niet aan hafna ontleend is maar een eigen Nederlandse vorming bij de stam van het werkwoord heffen is en dus een heffingsdistrict aanduidt. Taalkundig is op Dekkers afleiding niets aan te merken. Wat de betekenis betreft moeten we echter wel bedenken, dat de Deense scheepsdistricten tevens fiscale eenheden waren, zodat gelijkstelling niet uitgesloten kan worden. Het is inderdaad zoals Blok stelt: "zover wij weten". Maar weten we het dan als een zekerheid?

    Van belang is overigens, dat men tegenwoordig aanneemt, dat de ver doorgevoerde Scandinavische leding pas uit de latere Wikingtijd (ná 950) stamt en daar toen ontleend werd uit Engeland, dat de bakermat van dit systeem zou zijn geweest(45). Hier is echter nog veel onzeker; is het principe wél Scandinavisch, maar de ver doorgevoerde organisatie Engels van oorsprong? Of is alles van Engelse komaf? We wachten nader onderzoek af. Ook hier wordt iets aangenomen dat nog onzeker is en eerst nog onderzocht moet worden.

    Vóór de mening van Gosses blijft pleiten, dat er buiten de Noormannentijd geen tijdperk te bedenken is, waarin deze organisatie ingevoerd kan zijn in een gebied dat rijkt van Westfriesland tot de Vier Ambachten (46). Uit de mening van Gosses kan geen geschiedenis worden vastgesteld.

    Dan nog het naastingsrecht en het recht van de 13de penning, zoals dat gegolden heeft en nog geldt in Abkoude, Vinkeveen, Kamerik en Houdijk (47). Kort gezegd houdt dit in, dat de ambachtsheer in geval een inwoner grond wou verkopen, het recht van voorkoop had, waarvan hij kon afzien tegen betaling van een dertiende van de koopprijs. Dit recht van voorkoop is niet zo bijzonder, maar de dertiende penning wel. Hardenberg ontdekte dat deze laatste ook voorkwam in het oude gewoonterecht van Normandië en nu nog voorkomt op Serk en Guernesey. Hij meent daarom dat dit recht hier door de Noormannen moet zijn ingevoerd. Nogmaals een mening waarbij terug geredeneerd wordt, maar het slechts aannamen zijn.

    Nu is de overeenkomst ontegenzeggelijk frappant, temeer waar het zo een hoogst ongebruikelijk getal betreft. Daar we echter niet weten waar de Normandische dertiende penning vandaan komt (in Scandinavië is ze onbekend) en daar anderzijds de Stichtse dertiende penning in typische ontginningsgebieden en niet op het oude land voorkomt, moeten er wel zwaarwegende andere aanwijzingen zijn om een conclusie als die van Hardenberg te rechtvaardigen. Zulke aanwijzingen zijn er niet (48). De herkomst van deze wonderbaarlijke rechtsoudheid blijft voorlopig in het duister. In dat duister blijft het hele verhaal van prof.D.P.Blok, al geeft hij hier wel weer aan waar zelfs gerenomeerde historici in de foute kunnen gaan.

    VII. De plaatsnamen.
    Overal waar we met zekerheid van Noormannenvestigingen weten, daar vinden we ook onweerlegbare getuigenis daarvan in de plaatsnamen. Dat geldt zowel voor Ierland als voor Normandië, voor Engeland als voor Rusland (49). De getuigenis is onweerlegbaar, maar de interpretatie ervan is - vooral in Engeland - onderwerp van discussie. Het gaat daarbij vooral om twee vragen: ten eerste, gaan die plaatsnamen merendeels terug op de eerste vestigingsperiode of zijn ze het product van een geleidelijke uitbreiding van het Deense element; ten tweede, zijn sommige Deense naamelementen (bv. -by of -thorp) niet door de Engelsen overgenomen en ook door hen in de plaatsnaamgeving gebruikt. Voor ons doel is het niet nodig hier verder op deze problemen in te gaan (50). Hier wordt het verhaal toch wel interessant, immers de plaatsnamen zijn de kapstokken waaraan de geschiedenis wordt opgehangen. Maar onjuist gelocaliseerde plaatsnamen, plaatsen ook de geschiedenis in de verkeerde streek, wat ook volop gebeurd is. Als dan de archelogie geen uitsluitsel geeft, blijft er van het hele mooie erhaal niets over.

    Als we in plaatsnamen zoeken naar sporen van Noormanneninvloed, dan kan het om de volgende gevallen gaan.
    1. Ten eerste om Deense namen, d.w.z. namen die geheel of waarvan het tweede element duidelijk oudnoors en niet inheems is, zoals in Engeland -by, -hulm en -toft.
    2. Ten tweede plaatsnamen met een ongetwijfeld oudnoorse persoonsnaam in het eerste lid, zoals het Engelse Grimston, samengesteld uit de oudnoorse persoonsnaam Grim en het oudengelse -tun.
    3. Ten derde plaatsnamen die in hun klankontwikkeling een oudnoors kenmerk dragen, dat niet overeenkomt met de inheemse klankontwikkeling; als voorbeeld kunnen we noemen de naam York, die met zijn stijgende diftong een duidelijk oudnoorse, niet oudengelse ontwikkeling representeert (51).

    Welnu van geen van deze groepen is een voorbeeld in ons land aan te wijzen. Schönfeld heeft alle hem bekende veronderstelde Wikingnamen onderzocht (52) en er tenslotte maar één erkend nl Oostburg, 941 Osborch, 973 Osburg, 1007 Ostburch enz. (53). Niet ver daarvandaan (54) lag vroeger Osemondskerke, 1150 Ostmundi capella, 1160 Ostmundi capella en Schönfeld meende daarom dat Osburg ontstaan was - door haplologie, zoals Osgest uit Osgeresgest - uit *Osemundsburg. Hij ziet in deze Osmund een Wiking, omdat deze persoonsnaam ook zeer veel in Normandië voorkomt bij de daar woonachtige Noormannen. Schönfeld ziet in Oostburg een door de Wikingen opgeworpen burg tegen de door de inheemsen opgeworpen Aardenburg. Ik geloof daar niets van. Ten eerste is de persoonsnaam Osmund niet typisch oudnoors, maar eerder typisch inguaeoons; hij is in het oudengels bekend, en kan hier ook inheems zijn. Ten tweede doet het erg willekeurig aan, om uit de reeks kustburchten, die naar algemeen wordt aangenomen tégen de Noormannen werden opgericht(55), er één uit te zonderen en aan de Noormannen zelf toe te wijzen. Tenslotte is het onaannemelijk, dat deze Noorman - die we dan toch in de 9e eeuw moeten plaatsen - een eind buiten zijn burg, bij het latere Schoondijke, een kerk gesticht zou hebben. Veel waarschijnlijker is dat Oostburg zijn naam dankt aan het feit, dat het de meest noordoostelijke burcht in het Vlaamse verdedigingsstelsel tegen de Noormannen was (56), en was de latere stichter van de kerk van Osemundskerke een inboorling. Hier valt Blok zijn 'leermeester' Schönfeld af, maar constateert dat in Nederland ook in de plaatsnamen geen enkel spoor van de Noormannen te vinden is.

    De naam Assendelft, ca. 1049 Ascmannedelf, Asmedelf, 1063 Ascmannedelf, Ascmannedilf bevat als eerste lid de 2e naamval meervoud van het woord Ascman, waarvan ons Adam van Bremen zegt: pyratae, quos illi Wickingos appellant, nostri Ascomannos, de zeerovers die zichzelf Wikingen noemen doch wij Ascmannen (57). Ascman is dus niet de naam waarmee de Noormannen zichzelf aanduidden, het is geen oudnoors woord, maar integendeel een inheemse aanduiding; de naam Assendelft werd dus niet door de Wikingen gegeven, maar door de inheemse bevolking die daarmee aangaf, dat de Wikingen iets met dit water te maken hadden. De naam is dus geen getuigenis voor vestiging door Noormannen. Zie vorige opmerking. Opvallend hier is ook dat Blok zijn 'compaan' Gysseling afvalt, die immers in zijn Toponymisch Woordenboek stelt dat het ontleend is aan het Oudnoors.

    In tegenstelling tot Engeland en Normandië geeft de toponymie voor ons land geen enkele steun aan de veronderstelling, dat hier een Deense vestiging van ook maar enige omvang heeft plaats gehad; ook de microtoponymie - zo uiterst belangrijk voor dit vraagstuk - zwijgt stil (58). Wat dit laatste betreft heeft Schönfeld in een ander artikel (59) nog verondersteld, dat de namen met -holm in Nederland op de Wikingrijkjes terug te voeren zouden zijn. Lerchner(60) heeft echter aangetoond, dat dit zeker een woord is dat tot de oude inheemse, noordzee-Germaanse woordvoorraad behoorde (het komt voor in de Heliand) zoals ondermeer blijkt uit zijn verbreiding en veelzijdige semantische ontwikkeling. Het blijkt dat er nog veel onenigheid bestaat in de Nederlandse opvattingen. We kunnen over de Noormannen in Nederland dus maar beter zwijgen, precies zoals Blok aangeeft.

    VIII. De taal.
    Als de oogst bij de plaatsnamen al mislukt is, dan is het a priori al uiterst bedenkelijk, om de mogelijkheid van Wikinginvloed op de verdere taalverschijnselen aan te nemen. Dit geldt te meer als men zulke invloed wil aanwijzen niet in de Hollandse of Zeeuwse dialecten - het kerngebied van de ephemere Wikingrijkjes - maar in het Fries, waarvan het kerngebied zulke rijkjes juist niet gekend heeft. Wat Blok hier schrijft is maar al te waar. We kunen maar beter zwijgen over de Noormannen of Vikingen of Wikingen, of hoe je ze ook maar wil noemen.

    L.L. Hammerich was een van de eersten die met nadruk friesscandinavische overeenkomsten aanwees en in verband bracht met de ‘Deensche heerschappijen’ onder verwijzing uiteraard naar Gosses (61). Inderdaad wist hij opvallende overeenkomsten aan te wijzen, maar de vraag is wel of de Noormannenknokploegen in het latere Holland daarvoor verantwoordelijk kunnen zijn en of de ‘Deensche heerschappijen’ als tijd van ontstaan kunnen gelden. In 1962 nam M. Gysseling (62) de mening van Hammerich weer op en noemde twee verschijnselen, die eventueel aan de Noormannen toegeschreven zouden kunnen worden. Allereerst het feit dat de palatalisering van -k- en -g- voor oorspronkelijke palatale vocaal in het Fries gestoord was: fri. breg tegenover engels bridge, reg tegenover ridge en ofri. kiasa naast ziasa ‘kiezen’. Aangezien in Northumbrië, in de Danelaw dus, zulke storingen in de palatalisering ook voorkomen en daar worden toegeschreven aan de Denen, oppert Gysseling de mogelijkheid, dat in Friesland dezelfde oorzaak gewerkt zou kunnen hebben. Ik wijs er echter op, dat in Northumbrië geen andere dan een Deense invloed aanwezig was, in tegenstelling tot Friesland dat het opdringerige oudfrankisch en oudsaksich naast de deur en ook in huis had. Het ligt voor de hand genoemde storing allereerst aan deze buren te wijten. Ook hier is Blok het niet eens met Gysseling, die er wel erg ver gezochte aannamen op na houdt. Het blijft opmerkelijk dat Blok en Gysseling het oneens zijn met elkaar en wel juist op het gebied van toponymie toch hun specialiteit.

    Vervolgens merkt Gysseling op, dat het Fries van de omgevende talen verschilt vooral door zijn stijgende diftongen. Hetzelfde verschijnsel vinden we in het oudnoors en misschien, aldus Gysseling, is dit in het Fries onder Deense invloed gebeurd in de Noormannentijd. Dit idee werd door Miedema (63) verder uitgewerkt; zoals in de Danelaw oudengels Eoforwic in Deense mond tot York werd, zo werd het Friese Everwerd (zo in 1200, 1221, 1329, 1386) tot Jorwerd (vanaf 1365) eveneens onder Deense invloed. De accentverspringing in de tweeklanken, die tot de typerende stijgende diftongen leidden, nemen we na de Noormannentijd waar en is onder de invloed van de ‘Deensche heerschappijen’ ontstaan; volgt weer de verwijzing naar Gosses. Wat bewijs je met opvattingen uit de 13de en 14de eeuw ten opzichte van de 8ste en 9de eeuw? En dan nog afgezien van de historische verplaatsingen van de Friezen?

    Nu is de parallel tussen York en Jorwerd niet zo sterk als hij op het eerste gezicht lijkt. Dat een oudengelse naam Eoforwik, als die plaats door de Denen en later door de Noren voor lange tijd bezet is, door de Scandinaviërs tot Jorwik, York wordt, welke stijgende diftong vervolgens door de Engelsen in deze naam wordt overgenomen, is iets heel anders dan een in het oudfries zelf werkende klankwet te verklaren uit Deense invloeden.

    Principieel is deze beschouwingswijze al weinig overtuigend. De klanken van een taal vormen een samenhangend geheel; als één klank verandert heeft dat repercussies op het gehele systeem. Een zo ingrijpende wijziging als de accentverspringing in tweeklanken en de devocalisering van het eerste element kan niet zo maar van buitenaf geïntroduceerd worden. Een dergelijke verandering moet men allereerst trachten te verklaren in het kader van de ontwikkeling van het gehele Friese klanksysteem zelf en van de algemene in die taal waarneembare tendenties. Welnu, de neiging tot accentverspringing in tweeklanken heeft in het Fries voortdurend gewerkt, zoals Miedema zelf bewees. Er is dus alle reden om allereerst te denken aan een intern-Friese ontwikkeling van Everwerd naar Jorwerd. Dit klemt temeer, daar er een groot tijdverschil bestaat: de Deense heerschappijen dateren uit de 9e eeuw (de enkele raids die daarna nog plaats vonden konden natuurlijk geen enkel blijvend spoor nalaten); het ontstaan van een tweeklank onder invloed van een tot -w- geworden intervocalische -v- is pas in de 14e eeuw waarneembaar, onder andere in de naam Everwerd. Dat in het geval Maarslag (uit Maresfliate) de stijgende diftong al in het eind van de 11e eeuw waarneembaar is - nog altijd bijna 200 jaar na de dood van Godfried - zegt niets voor de chronologie van Everwerd Jorwerd, waar we met een andere fonetische uitgangssituatie te maken hebben. Het is opvallend dat Blok hier wijst op het grote tijdsverschil van eeuwen. Doordenken op eigen bevindingen, is er hier helaas toch weer niet bij.

    Zowel Markey als Ramat, de twee schrijvers die zich het laatst met deze materie hebben bezig gehouden, wijzen erop dat een nauwere oude verwantschap te onderkennen valt tussen het noord-Germaans en het noordzee-Germaans dan tussen het noord-Germaans en het oud-hoogduits. Binnen het noordzee-Germaans heeft het fries weer de meeste affiniteit met het noord-Germaans, een affiniteit die overigens door eeuwenlang intensief handelscontact van lang vóór tot lang ná de 9e eeuw levend gehouden werd. De meeste grammaticale overeenstemmingen tussen oud-noors en oud-fries worden door deze schrijvers wel terecht gezien als een parallelle, onafhankelijke eigen ontwikkeling. Wat betreft breking en stijgende diftongen wordt dit nog onderstreept door het feit dat de conditionering in beide talen niet dezelfde is (64). Blijkbaar hebben beiden geen rekeing gehouden met het Diets en het Oera Linda Bok, dat toch enkele openingen biedt voor de onderhavige problematiek.

    In dit kader moet ook nog besproken de nominatief pluralis van de -a- stammen, die in het oudnoors op -ar uitgaat, een vorm die ook in oostFriese teksten voorkomt. Het is niet zeker, of het westfries deze vorm ook gekend heeft; dat hangt af van de betrouwbaarheid en de interpretatie van het woord rûtforstar dat voorkomt in een slechte kopie van een Fuldase bron uit de eerste helft van de 9e eeuw (65). Indien we hier inderdaad met een nominatief pluralis te doen hebben, dan dateert dit gegeven zeker van vóór de Deense heerschappijen; áls er al ontlening aan het oudnoors heeft plaats gehad, dan zou dat eerder moeten zijn gebeurd.
    Dit meervoud is binnen het Fries slechts klankwettig te verklaren als men ad hoc een pluralismorfeem -aziz construeert. E. öhmann, die zich het laatst met deze kwestie heeft bezig gehouden (66), zegt dat dit een mogelijkheid blijft, maar oppert daarnaast de mogelijkheid van ontlening aan het oudnoors. Hij laat daarbij in het midden, wanneer die ontlening plaats vond; dat kan ieder moment na het verdwijnen van auslautende -z zijn geweest, d.w.z. al erg vroeg, zeker vóór de 9e eeuw. We zijn echter geenszins gedwongen om ontlening aan te nemen. Noch voor dit verschijnsel, noch voor een van de andere friesscandinavische parallellen(67) hebben we de 9e-eeuwse Deense heerschappijen als verklaring nodig. Gelijke parallelle ontwikkeling op grond van oude verwantschap is in de meeste gevallen een voldoende verklaring. Dat bovendien de intensieve handelsbetrekkingen vanaf de 6e eeuw tot in de 11e eeuw - waarbij het meer de Friezen zijn die naar het noorden gaan dan de Scandinaviërs die naar Friesland komen - van belang geweest zijn, speciaal voor de lexicale overeenstemmingen, lijkt me aannemelijk (68). Van de 40 woorden die volgens Löfstedt het Fries en NoordGermaanse talen gemeen hebben, kan een deel gemeenschappelijk erfgoed zijn (69) en is van de rest niet te zeggen, in welke richting de ontlening gegaan is. Ik voeg hieraan toe: evenmin is te bewijzen dat die ontlening in de 9e eeuw moet hebben plaats gevonden. Blok geeft hiermee duidelijk aan dat ook uit taalrelicten geen bewijzen te destileren zijn.

    Samenvattend kunnen we zeggen, dat uit een vergelijking van de Nederlandse kuststreek met die gebieden, waarvan we met zekerheid weten dat de Noormannen zich er gevestigd hebben - Normandië en de Danelaw - blijkt, dat uit het volkomen ontbreken van oud-noorse kenmerken in onze toponymie besloten moet worden, dat hier geen noemenswaardige Deense vestiging heeft plaats gevonden. Fonologische en lexicologische parallellen alsmede een enkele morfologische overeenkomst tussen oud-fries en oud-noors zijn beter te verklaren uit oude affiniteit en eeuwenlang handelscontact dan uit een vermeende heerschappij van Denen in Friesland.
    Dit stemt overeen met wat de historische bronnen en de instellingen ons leren. Alleen lijkt het niet onmogelijk dat de heervaart organisatie op basis van scheepsdienst door Deense machthebbers in het latere Holland en Zeeland is geïntroduceerd.
    Wat Blok hier als eindconclusie schrijft geeft duidelijk aan dat er in Nederlands geen enkel bewijs te vinden is van de aanwezigheid van de Noormannen. Daarmee houdt ook dit verhaal op.

    Amsterdam. D.P.Blok.


    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina.
    Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
    Naar het overzicht in het kort.