Wat lezen we in dit Jaarboek? Letterlijke citaten zwart gedrukt. Opmerking in rood.
Een tweede artikel waar onze speciale belangstelling naar uitgaat is Rijk en talrijk. Beschouwingen over de omvang van de Utrechtse bevolking tussen circa 1300 en het begin van de 17de eeuw.
Een interessant artikel van Bram van den Hoven van Genderen en Ronald Rommes waarvoor we verwijzen we naar Oud-Utrecht waar dit verder besproken wordt.

Naast een valse oorkonde (zie hiernaast) ook een vals grafschrift. Er was helemaal geen sprake van stadsrecht in de betreffende oorkonden uit 1122, maar van tolrecht.
De Fundamentele verwarring tussen Noviomagus is Nijmegen of Noviomagus is Noyon, ligt aan de grondslag van de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem?
Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Immers als Nijmegen fout is, is de Betuwe ook niet het land van de Bataven en is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!
Nifterlaca.
Karel Martel, hofmeier, zoon van Pepijn, schenkt aan het klooster dat beneden de muren van het castrum Traiectum is gebouwd, alle inkomsten uit het domein in datzelfde Traiectum, zowel binnen als buiten de muren, met alles wat daarbij behoort. Ook de weiden van Greveningo (=Gravelines) met alles wat daarbij behoort. Tevens de villa Fethna, gelegen in de plaats Nifterlaca, met alle water en grond daarbij behorende, ofwel bij de villa Fethna, ofwel bij het castrum van Traiectum. De villa 'Fethna' wordt in een akte van keizer Otto II uit 975 genoemd bij Interlake dat aan het bisdom Utrecht geschonken werd, welke naam in verband met het eveneens behandelde visrecht op de Zuiderzee sloeg en "tussenmeer" betekent; het meer is overgebleven na de verlandingen aan weerszijden. De naam Interlake uit de 10e eeuw houdt geen enkele verband met klassieke Nifterlaca. De namen Flevum en Almere zijn pas na de 14e eeuw op de Zuiderzee toegepast. Toevallig lag het ware Traiectum ook ten zuiden van het ware Almere. Het lijk van St. Bonifatius, die bij de Borne was vermoord, werd per boot over het Almere naar Traiectum gebracht. In een afschrift is de naam Interlake door een latere hand in "Nifterlake" veranderd. Hieruit blijkt dat de legendarische gouw Nifterlake in Nederland niet alleen een historische dislocatie is, maar ook nog eens van een vervalsing is afgeleid.
De oude naam Nifterlake heeft tot ver in de 9e eeuw gegolden voor Epternacum (=Eperlecques); althans voor de pagus als geheel, niet voor de plaats Eperlecques zelf, maar die er wel in lag. In de traditionele opvattingen zou Echternach - dat men opvat als Epternacum - IN Nifterlake hebben moeten liggen, dus bij Muiden en niet in Lexemburg. Maar dit soort geografische onmogelijkheden kom je wel meer tegen in de traditionele Hollandse geschiedenis. Historici zwijgen daar dan maar over, of noemen de tekst onjuist. "Hier moet de schrijver zich vergist hebben" is dan zo'n standaard uitvlucht. Niet de schrijver heeft zich vergist, maar de historicus die deze tekst op de verkeerde streek toepast.
In de Codex van Werden zijn de plaatsnamen over het algemeen gaaf bewaard gebleven. Slechts in enkele gevallen moet een verschrijving of aanpassing worden aangenomen. Enkele malen is de naam Nifterlaca vervangen door Fislacu, omdat de eerste naam de kopiïst van Werden te vreemd voorkwam en in het land van Munster wel een Fischlaken bestond. Deze verschrijving wordt afdoende bewezen door het feit, dat plaatsen onder Fislacu in de juiste streek onder Eperlecques in Frans-Vlaanderen blijken te liggen.
|
Ontginningen en wateroverlast (p.26).
Pal ten noorden van het Gein begint een groot veengebied dat zich uitstrekte tot aan Utrecht toe. Dit gebied werd aan het eind van de elfde eeuw ontgonnen. Opmerkelijk is nu dat deze ontginning vanuit noordelijke richting heeft plaatsgevonden, waardoor nieuw gestichte nederzettingen als Jutfaas en Schalkwijk ook in later tijd tot de Utrechtse invloedsfeer bleven behoren. De zuidelijke begrenzing van deze ontginningen werd gevormd door de Randdijk, de oude noordelijke IJsseldijk. Tot aan deze dijk werd de Vaartse Rijn gegraven, dwars door het ontgonnen gebied heen. Zoals blijkt uit de oorkonde van 1244 geschiedde de inning van de tol bij het Gein juist bij de passage van deze dijk, de agger. Daarmee lijkt ook de tol bij het Gein aan het karakter van een grenstol te voldoen.
Deze IJsseldijk-barrière aan het zuideinde van de Vaartse Rijn doet op het eerste gezicht wellicht wat vreemd aan. Waarom werd dit kanaal niet doorgetrokken tot aan de loop van de IJssel? Handhaving van deze dijk was echter van cruciaal belang, omdat deze de nieuwe ontginningen ten noorden ervan bescherming bood tegen het water dat vanuit de Lek de IJssel instroomde. Bij hoog water zou ook het peil van de in het verlengde van de Vaartse Rijn gegraven Novum Fossatum (het zuidelijk deel van de Oudegracht) stijgen, hetgeen ook voor de bewoning in Utrecht gevaren met zich mee zou brengen. Het gunstige effect van de afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede zou daardoor weer teniet worden gedaan. Een open verbinding tussen de Ijssel en de Vaartse Rijn was dus uitgesloten. Goederen werden overgeslagen, kleinere bootjes over de dijk getrokken. In de late Middeleeuwen had men een dergelijk probleem door middel van een schutsluis opgelost, maar daartoe waren de technische middelen in de twaalfde en dertiende eeuw kennelijk nog niet toereikend.
|
Wat uit de verschillende artikelen over Oud-Utrecht duidelijk blijkt is dat geen enkele kerk in Utrecht terug te herleiden is tot de tijd van St.Willibrord of de persoon zelf. De cultus rondom St.Willibrord is pas ontstaan ná 1300. Er is ook geen enkele kerk van het 'Kerkenkruis' naar St.Willibrord vernoemd, noch vanouds elders in Utrecht of in Friesland, waar hij toch 'aartsbisschop van de Friezen' was. Het feit dat de Dom in 1304 aan St.Maarten werd toegewijd, bevestigt dat de cultus rond St.Willibrord toen nog niet bestond. Het St.Willibrordaltaar in de Dom is ook verre van het hoofdaltaar, maar staat als nr.16 in een zijbeuk, welk altaar hij nog moest delen met St.Stephanus. Lees ook meer over de kerken in Holland en de kerken in Brabant.
Jaarboek Oud-Utrecht.
Het jaarboek bevat wetenschappelijke artikelen over de geschiedenis van de stad en de provincie Utrecht. Het verschijnt eens per jaar en bevat doorgaans zes tot acht langere artikelen, die onderwerpen van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw beslaan. Omvangrijke artikelen krijgen een apart hoofdstuk. Terug naar Oud-Utrecht. |
|  |
Bouwhistorische kroniek.
Sinds 1926 voert de gemeente Utrecht systematisch archeologisch en bouwhistorisch onderzoek uit. Dit onderzoek is noodzakelijk om de vroegste geschiedenis van de stad te kunnen reconstrueren. De oudste onderzoeken waren vaak summier beschreven, maar blijken ook later niet weersproken te worden, dan op een enkel (niet doorslaggevend) detail.
|

Utrecht, Muiden en omgeving. Oude privileges opnieuw bekeken. Door Kaj van Vliet.
In dit artikel wordt de befaamde Oorkonde van 2 juni 1122 besproken, met bevestiging door keizer Hendrik V van het door de Utrechtse bisschop Godebald aan Utrecht verleende stadsrecht. Zie afbeelding; klik op de afbeelding voor een vergroting. Hoewel dit artikel over de situatie van ná 1122 gaat en buiten onze onderzoeksperioden valt, worden er toch enkele zaken genoemd die te maken hebben met de situatie in het eerste millenium, zoals de Salische vorsten en de verwoesting van de keizerlijk palts in Nijmegen in 1047.
De belangrijkste en momenteel actuele vragen zijn: Was er in 1122 sprake van het verkrijgen van Stadsrecht? Of was er slechts sprake van de verlening van een tolrecht?
Om met de keizerlijke Palts in Nijmegen te beginnen: deze palts met de naam Noviomagus stond niet In Nijmegen, maar in Noyon. In Nijmegen is archeologisch geen enkel spoor gevonden van een palts die door Karel de Grote zou zijn gebouwd. In Noyon waar Karel de Grote in 768 tot koning van de Franken is gekroond, is deze archeologisch aangetoond. Deze palts werd in 1047 verwoest door de Vlaming Godfried met de Baard toen hij op weg was naar Verdun, welke stad hij ook verwoestte. Zet dat eens af op een kaart. Zou Godfried vanuit Vlaanderen via Nijmegen naar Verdun gereisd zijn? Of liep de veldtocht over Noyon? Zie hiernaast de 'fundamentele verwarring' waaruit alle misverstanden zijn voortgekomen.
Dit geeft ook meteen de plaats aan waar de Salische vorsten zich bevonden, namelijk in Frankrijk in de streek van de Sala, de Selle, een zijrivier van de Schelde tussen Kamerijk en Valenciennes, tevens het stamland van de Salische Franken.
In 358 na Chr. onderneemt de Romeinse keizer Julianus (Flavius Claudius Julianus) een veldtocht tegen de Salische Franken en de Chamavi. Het is waanzin dit in Nederland te willen plaatsen, waar de Romeinen al een eeuw niet meer aanwezig waren. De plaatsing van deze veldslag in Salland is al helemaal onzinnig. Aan de IJssel zijn de Romeinen helemaal nooit geweest, laat staan om er te vechten. Het is dezelfde onzin om de Varusslag in Varsseveld (zie daar) te willen plaatsen, wat in het verleden ook gebeurd is.
De oudste teksten over de Salische Franken (soms ook gespeld met dubbel -ll-) gebruiken dit Salisch zuiver en alleen als een aardrijkskundige aanduiding, zonder de minste institutionele grond en zonder enige toespeling op een volkenkundig of bestuurlijk onderscheid te maken. De Salische dynastie is beter bekend als Frankische dynastie, wat precies aangeeft waar dit geslacht van afkomstig was: uit het hertogdom van de Franken. Childeric I was het stamhoofd van (een deel van) de Salische Franken die rondom de Gallo-Romeinse civitas Doornik (Tournai - Turnacum) was gevestigd. De term Salische Franken is net als die van de Ripuarische Franken, een zuiver geografisch en geen institutioneel begrip. Ten onrechte zijn de Franken onderscheiden in deze twee groepen, wat al zonder meer fout is daar het overgrote deel van de Franken niet onder een van deze twee noemers viel. Vanzelfsprekend heeft er vanouds nooit een gouw Salland in Nederland bestaan dan in de fantasie van historici. De huidige naam Salland is duidelijk een importnaam op grond van onjuiste opvattingen.
Lees meer over Salahem, de Chamaven en de Franken. Dat de bisschop van Trajectum contacten onderhield met deze Salische vorsten is helemaal juist. Alleen was dat Trajectum niet Utrecht, maar Tournehem. Lees meer over Utrecht en over Tournehem. Hoe simpel kan een omvangrijk probleem in elkaar steken.
Een valse oorkonde.
Otto Opperman uitte in 1908-1909 al menig bezwaar tegen de echtheid van het tolprivilege. Het was dus een tolprivilege, geen stadsrecht oorkonde. Van Vliet vindt de bezwaren van Opperman niet steekhoudend. Hij noemt deze bezwaren op p.42 en deze blijken zeer steekhoudend. Een van die bezwaren was dat het privilege-stuk niet de kenmerken van de keizerlijke kanselarij vertoont, maar veeleer die van een plaatselijke scribent. Het betreft een tekst die is opgesteld door de ontvanger en niet, zoals gebruikelijk door degene die de oorkonde uitgeeft. Van Vliet meent hiermee zijn opvatting steekhoudend te maken, maar geeft Opperman dus wel gelijk! Maar, ondanks dat, waar gaat het in de oorkonde om? Toch om de stadsrechten? stelt Van Vliet. In de oorkonde wordt niet vermeld over welke rechten het precies gaat en voor wat die rechten inhielden, wat Van Vliet overigens ook erkent. Van Vliet merkt bovendien op dat 'alleen het middelste deel, waarin de tolbepalingen worden opgesomd, van de plaatselijke scribent afkomstig is' (p.7). Opperman krijgt dus toch gelijk van hem wat die plaatselijke scribent betreft, waarna hij het ook nog heeft over 'interpretatie mogelijkheden' van deze 'zienswijze'. Je vraagt jezelf dan ook terdege af wat je met deze (twijfelachtige) oorkonde wilt bewijzen? Het blijkt, kort samengevat, dus te gaan over 'interpretatie mogelijkheden van een zienswijze' wat een pleonasme naast een tautologie is, ofwel een driedubbele onzekerheid. Toch zijn er meerdere opvallende zaken te noemen die Kaj van Vliet zelf schrijft en al de nodige vraagtekens bij zet, zoals, en ik citeer:
- Het ligt daarbij voor de hand een vergelijking te maken met de tekst van het andere stuk. Alleen in hun onderlinge samenhang bezien, kunnen beide stukken op hun juiste merites worden beoordeeld. Dit stelt Van Vliet slechts omdat in de oorkonde niet staat wat hij graag wil lezen. Een vergelijking met een andere oorkonde vormt geen enkel bewijs voor je gelijk. Van Vliet heeft nogal veel bladzijden tekst nodig om uit te leggen dat het wèl over stadsrecht zou gaan. Maar helaas, er is geen sprake van welk stadsrecht dan ook, slechts van een ttolrecht (dat dan nog gedeeld moet worden met Muiden).
- Op pagina 10 volgt in dit verhaal de enorme hoeveelheid van liefst 22 getuigen, maar wat bewijs je met de bisschop van Osnabrück voor Utrecht? Is dat alleen om indruk te maken of zijn er ook belanghebbenden zoals de vijf genoemde Muidenaren? En hele rij getuigen is wel meer gebruikelijk bij oorkonden, maar te vaak is dat bedoeld om bepaalde zaken te verbloemen in de zin van 'al die geleerde heren zijnhet erover eens, dus het zal wel in orde zijn'. De bevolking moest immer maar afgaan wat de geleerde heren besproken en vastgelegd hadden.Het is bij oorkonden wel eens voorgekomen dat reeds overleden notabelen plots toch nog als getuigen hebben optreden. Historici hebben dan als 'uitvlucht' dat zo iemand voor zijn overlijden reeds had ingestemd met hetgeen in de oorkonde bepaald was. Andere historici noemen dan dat de datering niet juist kan zijn en spreken dan van een valse oorkonde.
- Daaruit blijkt dat het in ieder geval niet kan gaan om de verlening van een stadsrecht, zoals in het verleden vaak is gesteld (p.18). Je vraagt jezelf af wat er onduidelijk is aan deze zin. Het gaat dus niet over stadsrecht. Opvallend is dat Van Vliet het woord 'stadsrecht' in zijn artikel slechts 4x noemt, waarbij het dan 2x gaat om een ontkenning, 1x in de inleiding en 1x om een tekst uit de 15de eeuw. Dat zegt toch voldoende zou je denken!
- De vraag is of deze verplaatsing (van de tol) ook werkelijk heeft plaats gevonden? Tot dusver is deze vraag overwegend negatief beantwoord (p.20).Feitelijk is het niet van belang of die tol wel of niet verplaatst is, maar of er sprake is van stadsrecht. Het gaat blijkbaar wel om een tol. Het woord 'tol' noemt Van Vliet liefst 73x in dit artikel, naast 'tolprivilege', 'tolbelasting', 'grenstol', 'tolvrijdom', tegenover slechts 4x 'stadsrecht' (zie hiervoor). Hoe duidelijk kun je zijn.
- Op grond daarvan vermoed ik... ; naar alle waarschijnlijkheid... ; ligt het voor de hand... ; waag ik toch te betwijfelen... ; de stelling die ik hier wil verdedigen... ; de veronderstelling dat... ; zou ik willen interpreteren... ; ligt het voor de hand die omgeving hier te interpreteren... ; lag het voor de hand...; zijn zomaar bewoordingen op p.21-23. En op p.25: zou ik de stelling willen verkondigen... Hoeveel zekerheid spreekt hieruit?
- Naar alle waarschijnlijkheid is Utrecht reeds in de 8ste en 9de eeuw een handelsplaats van enige betekenis geweest....(p.21) het is juist dat Van Vliet aan zijn eigen woorden twijfelt. Een handelsplaats heeft in Utrecht in de 8ste of 9de eeuw niet bestaan. Lees wat anderen daarover schrijven, zoals Luit van der Tuuk die dat bij (zijn) Dorestad (Wijk bij Duurstede) uigebreid beschreven heeft. Dorestad was dè handelsplaats. In Utrecht was niets te doen.
- Waarschijnlijk zijn deze rechten.... (p.21). Van Vliet noemt iets 'waarschijnlijk' als het door hem bedacht dus onbewezen is. Hij gebruikt dit woord in zijn betoog liefst 36 keer. Hoeveel zekerheid spreekt hieruit?
- Waarvan toch moet worden aangenomen ... (p.12). Aangenomen echter dat... (p.13). Aangenomen moet worden dat... (p.18). Over het algemeen wordt immers aangenomen dat de karolingische pagus Nifterlake, die na 1000 als zodanig niet meer in de bronnen vermeld wordt, in de elfde eeuw zijn betekenis als bestuursgebied verloor (p.22). Algemeen wordt aangenomen ... (p.25) Mijn vermoeden is dat... (p.27). Acht ik het evenwel aannemelijk... (p.28). Aangenomen wordt dat ook ... (p.31). Van Vliet neemt nogal vaak iets aan of spreekt over vermoedens (15x). Maar op grond waarvan? Wat algemeen aangenomen wordt hoeft nog niet juist te zijn, gedenke het gezegde: Ook al zijn alle geleerden het met elkaar eens, dan hoeven ze nog geen gelijk te hebben. Denk hierbij aan Galileo Galileï die ook tegen alle gevestigde opvattingen inging, wat de gevestigde wetenschap niet zinde en hem bijna zijn kop kostte. Maar hij had wel gelijk zoals we momenteel weten. De zon draait niet om de aarde, maar de aarde draait om de zon! Wat weten we van de pagus Nifterlake? Zie het kader in de linker kolom. Nifterlaca was een gebied in Frans-Vlaanderen. In Nederland is die naam gedoubleerd, net als zoveel andere plaatsnamen. Lees meer over plaatsnamen.
- Op p.28 stelt Van Vliet dat de belangrijkste vraag ten aanzien van de gebeurtenissen van 1122 nog steeds niet beantwoord: de simpele vraag naar de verklaring van deze gebeurtenissen. Deze vraag spitst zich in feite toe op de verklaring van de tegenstellingen zoals die zich tijdens de aanslag openbaarden. Een directe beantwoording van die vraag is op grond van de beschikbare kronieken en oorkonden niet goed mogelijk. Elke poging tot verklaren zal zich voor een belangrijk deel op 'circumstantial evidence' moeten baseren.
De meest geslaagde hypothese tot dusver is die van Dekker. Zijn veronderstelling is dat er een directe relatie bestaat tussen de aanleg van de dam bij Wijk en de ongeregeldheden die zich kort na de Pinksteren in Utrecht voordeden. Van Vliet vindt die afdamming dus de belangrijkste vraag en niet of deze oorkonden nu wel of niet over de verlening van stadsrecht gaan. Van Vliet meent zijn belangrijkste vraag te beantwoorden op grond van "évidences circonstancieles" (om de juiste uitdrukking te gebruiken). Die "évidences circonstancieles" blijken de hypothese en veronderstelling van Cornelis Dekker te zijn (p.28) waar hij nog wat meer suggereert (p.29). In Nederland worden wel meer interpretaties in stand gehouden met "évidences circonstancieles". Van Vliet vindt het toch een aantrekkelijke hypothese, maar vindt de hypothese van Dekker enige aanvullingen en correcties behoeft (p.29). En dat is nu het fijne van geschiedschrijving: wat eenmaal werd vastgesteld en vast als een huis stond, wordt door latere historici aan het wankelen gebracht. Men neemt wel vaker zaken van elkaar over (naschrijverij), maar is toch kritisch en komt met aanvullingen en correcties. Een vorm van naschrijverij levert ook Van Vliet met zijn term 'circumstantial evidence' die hij vast bij Van Es gelezen, die dat argument gebruikte om te bewijzen dat de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede vast Dorestad geweest moet zijn. Lees hier meer over bij Wijk bij Duurstede.
- De Vaartse Rijn loste dus het probleem van de afdamming van de Rijn op, zodat de handel toch kon blijven doorgaan. Over die Vaartse Rijn en de afdamming gaat het artikel vervolgens verder over wie allemaal meegewerkt heeft aan dat immense graafwerk. Het gaat daarbij niet meer over stadsrechten, slechts over vaarwegen en tolrechten.
- Een stadrecht in de klassieke zin was het in ieder geval niet, schrijft Van Vliet letterlijk (p.34), maar ook...
- ... Met de instelling van een nieuwe autonome stedelijke rechtsgemeenschap hadden zij weinig te maken, in Utrecht noch in Muiden (p.34). Met andere woorden: de privileges hadden geen betrekking op een stedelijke autonomie, wat toch de kern van stadsrecht was. Het ging dus niet over stadsrecht, maar over tolrecht, zoals we hiervoor al zagen.
- Van Vliet besluit zijn verhaal met: Zij (de privileges uit 1122) kenmerkten zich juist door een teruggrijpen op de oude rechtsverhoudingen, zoals die zich reeds binnen de Utrechtse grafelijkheid hadden ontwikkeld. Binnen dat kader werd de centrale positie van de stad Utrecht in beide privileges op verschillende manieren bevestigd en versterkt: als marktplaats voor de regio en voor kooplieden uit het buitenland, als tolplaats, als schepengereeht, en als burcht en wijkplaats voor de omgeving. In die zin hebben de stukken voor de stad grote betekenis gehad.
Deze slotconclusie die Van Vliet trekt is een pure vorm van 'wishfull thinking'. Wat hij stelt in deze zin staat helemaal niet in deze twee oorkonden uit 1122. Nu geeft hij van beide oorkonden zowel de Latijnse tekst als de vertaling (p.36-40), wat uiteraard een goede zaak is. Deden meer historici dat maar. Maar heeft hij die teksten wel helemaal gelezen en ook begrepen? Die oude rechtsverhoudingen worden nergens toegelicht, 'die zich hadden ontwikkeld' geeft slechts een 'jeghens der ouder ghewoenheijt' aan. Wat van Vliet 'op verschillende manieren bevestigd en versterkt' noemt, daarvan staat nergens expliciet genoemd waar het dan over gaat. Het gaat slechts om bevestiging van oude gewoonten, ooit door bisschop Godebald verleend. In de tweede oorkonde worden expliciet de toltarieven genoemd, waartegen den coepluden die de stat stadeliken versoeken, alle daghe zwaerlijc bescat werden protesteerden en bij de keizer hun oude recht van vrije handel weer verkregen. In de oorkonden worden de toltarieven genoemd voor graan, wijn, zout, vis, en wat per bevolkingsgroep betaald moest worden, ingedeeld naar: die van Duisburg of verder komen, Vresen (Friezen), Zassen (Saksen), Denemarckers en Noertweghers. Deze oorkonden gingen dus helemaal niet over het verleden van stadsrecht, maar juist het vaststellen van wie er, waarvoor en hoeveel tol betaald moest worden. Blijkbaar had bisschop Godebald -op eigen houtje- de tarieven flink opgeschroefd - hij zal meer inkomsten nodig gehad gebben- waartegen de handelaars protesteerden bij de keizer. Deze heeft vervolgens de zaak geregeld met twee oorkonden en de 'oude situatie' hersteld.
Wat nog opgemerkt moet worden is dat een bisschop geen zeggenschap had over het verlenden van stadsrecht. Dat was strikt aan de keizer voorbehouden. De verlening van stadrecht - dat doorgaans uitbundige gevierd (?) wordt- hield feitelijk slechts in dat een stad onderhorig werd aan de wereldlijke machthebbers, die daarme hun macht konden consolideren via belastingen en 'dienstplicht'. Hetzelfde probleem heeft Amersfoort met de verlening van haar stadsrecht. Lees daarover meer bij Amersfoort.
Het gaat meer over goedkeuringen voor nijet alleen dien van Utrecht ende dien van Muden, maer oec allen den ghenen die in haren ommeganc behoudende siin, recht ghewoente ende privilegien verleent van Bisscop Godebout. Het is dus een goedkeuring van de oude gewoontes en privileges ooit door bisschop Godebald verleent, die ook gaan gelden voor anderen dan slechts de inwoners van Utrecht en Muiden. Zinnen als:'jeghens alle stervelike lude in onser trouwelicheijt ons behouden', 'inden name der heijligher ende der onghedeijlder drivoudicheijt', geven de kerkelijke 'goedkeuring' van dit privilege wel aan.
Het komt er dan ook op neer dat Utrecht in 1122 géén stadsrecht kreeg. Het aan Utrecht verleende 'recht' was een tolrecht, dat het nog moest 'delen' met Muiden. Van een stadsrecht is dan ook geen enkele sprake geweest.
Voor de originele oorkonde uit 1122 verwijzen we naar het Utrechts Archief, waar ook slechts sprake is van tolvrijdom. Daar wordt wel gesproken van een 'muur' alsof Utrecht een muur mocht bouwen. In de ookronde is slechts sprake van een (aarden) wal (tegen overstromingen?) De last van overstromingen blijkt ook uit de reden van bisschop Godebald om een dam in de Rijn te willen bouwen. Zie hieronder.
Kern van het probleem is de bouw van een dam en de afsluiting van de Rijn geweest. Bisschop Godebald wilde een dam in de Rijn bouwen om Utrecht te behoeden voor de talloze overstromingen. De burgers wilden een onbelemmerde doorvaart voor hun handel. De burgers zochten en kregen steun van de keizer Hendrik V, aangezien ze met hem al eens eerder 'optrokken' tegen de bisschop, die zijn wereldlijke macht wel eens te nadrukkelijk liet gelden. Als de Rijn met een dam afgesloten zou worden, zou dat hun handel naar en vanuit het achterland (Duitsland) onmogelijk maken, waardoor de handelaars hun inkomsten zouden verliezen en de keizer zijn inkomsten uit een tolrecht. Dat tolrecht (en dito inkomsten voor de keizer) moest dan ook geregeld worden. De keizer was de enige die tolrecht mocht instellen en daaruit inkomsten kon verwerven.
Volgens de oorkonde uit 1122 gaf keizer Hendrik V aan de Utrechtse burgers, die in hen bondgenoten had in de politieke moeilijkheden met bisschop Godebald (1114-1127), formeel een vastgelegde "ius et consuetudinem", een "wet en gewoonte" en de gebruiken die daarbij hoorden, Die 'gewoonte' had bisschop Godebald hen al tevoren verleend, maar wilde die nu herzien. Wat die gewoonte waren blijft gissen, maar het zal zeker te maken hebben gehad met de scheepvaart en handel. Die scheepvaart zou onmogelijk worden als er een dam in de Rijn zou worden aangelegd. Het blijkt om een weinig duidelijke toezegging te gaan.
Met het verlenen van stadsrecht door het hoogste keizerlijke gezag is het vaak vreemd gesteld; meestal werd het formele stadsrecht niet eens vastgelegd maar mondeling toegezegd. In de vele gevallen waarin onomstotelijk stadsrecht is verleend, wordt óf geen enkele bijzonderheid genoemd óf (zoals in Utrecht) een aantal gunsten min of meer achteloos opgesomd. In het geval van Utrecht gaat het slechts om 'tolgunsten'. Historici hebben later van die 'opsomming' (o.a.marktrecht) de virtuele verlening van stadsrecht gemaakt (vergelijk Nijmegen). Men ging er daarbij vanuit dat een bestaande stad al bepaalde privileges had, die niet nog eens expliciet bevestigd hoefden te worden in een nieuwe oorkonde. Met deze veronderstelling van historici komen wij op het glibberige terrein van de oorkondenkritiek, waarin Opperman juist gespecialiseerd was. Op dezelfde dag, 2 juni 1122, vaardigde Hendrik V een tweede charter uit, dat door Otto Oppermann ook als een vervalsing is opgevat. Op grond van een reconstructie heeft hij de conclusie getrokken, dat de genoemde oorkonde vervaardigd is omstreeks 1178 uit de behoefte van de Utrechtse burgers hun positie en hun handelsvoorrechten vast te leggen en daardoor te verstevigen. Het gaat dus -zoals zo vaak- altijd over macht en geld.
Een feitelijk document van het verkrijgen van 'stadsrecht' ontbreekt derhalve in Utrecht. De keizer heeft alleen de vrijstelling van de rijkstol aan deze toestemming toegevoegd, wat alleen hij kon en mocht doen. Misschien is de belangrijkste zinsnede van het 'tolprivilege' wel de vermelding van een wal. Letterlijk staat er (vertaald): „Maar allen die de stad Utrecht met een wal moeten versterken, stellen wij vrij van elke tol, zo vaak als zij naar deze stad zullen gaan om handel te drijven'. Echter, schout Gallo was de energieke persoon die op een onbekend tijdstip ergens tussen 1114 en 1122, dus al vóór die oorkonde, al een begin gemaakt heeft met het grote werk van de omwalling. Het was dus ook niet iets wat in deze oorkonde genoemd werd. Men was al bezig met die wal, een werkelijk enorm karwei dat planmatig is opgezet. Het is maar de vraag waar deze wal voor diende: ter bescherming tegen een vijandelijk leger (van de keizer? van de hertog van Gelre?) of voor de alom aanwezige vijand: het water? Immers overstromingen in de stad waren aan de orde van de dag. Dat was ook de belangrijkste (en enige?) reden dat bisschop Godebald een dam in de Rijn wilde aanleggen: om het wassende water uit de stad te houden. Maar juist daartegen protesteerden de burgers die hun inkomsten zagen verdampen, als zij geen vrije doorvaart meer hadden om handel te drijven met o.a. Duitsland. In 1125 ontviel aan de burgers hun machtige beschermer keizer Hendrik V, die op 10 juni 1125, kort voor Pinksteren in Utrecht overleed. De afgedwongen welwillendheid van bisschop Godebald liep hiermee ten einde. Bisschop Godebald verplaatste 2 van de 4 jaarmarkten waartegen het merendeel van de burgers protesteerde met de schending van hun gewoonten. Die gewoonten bleken al te hebben bestaan, zoals ze zeiden, onder verschillende voorgangers van bisschop Godebald. Het was dus niet zo dat de jaarmarkten pas ontstonden in 1122 of op grond van het toen verkregen 'tolprivilege'. Bij hun klachten vonden de burgers invloedrijke medestanders in hertog Godfried van Leuven (later van Brabant) en heer Herman van Kuik, een belangrijk Stichts edelman. Deze steun die beiden de burgers gaven had alles te maken met macht tegen de bisschop, zoals overal elders de macht van geestelijken verder werden ingeboet. Zie noot 1: het concordaat van Worms. Op grond van deze bezwaren stond Godebald toe dat de markten opnieuw verhuisden naar de oude plaats; met de doorzichtige verklaring dat de huizen daar beter gebouwd waren, poogde de bisschop zijn gezicht te redden. Maar deze 'doorzichtige verklaring', zoals historici dit noemden, geeft precies aan waarom bisschop Godebald de jaarmarkten verplaatste. Niet de huizen waren daar beter gebouwd (misschien ook wel), maar de ondergrond was steviger en minder drassig door de aanhoudende overstromingen met kans op verzakkingen en dito ongelukken. Zie noot 2. Lezen we niet in 'Utrecht aan zee' van Herman Jansen (2003): De stad Utrecht is onttrokken aan het moeras!
Er blijkt in de oorkonde uit 1122 dus iets geheel anders te staan, dan wat de historici er later van gemaakt hebben. Maar dat is wel vaker gebeurd met de 'algemeen aanvaarde aangenomen' geschiedenis.
Overigens is het 'stadsrecht' waar Amersfoort zich op beroept, net zo onduidelijk en eveneens omstreden. Lees meer over Amersfoort.
Noot 1: Het Concordaat van Worms was een overeenkomst die op 23 september 1122 werd gesloten tussen paus Calixtus II en keizer Hendrik V. Dit Concordaat sloot een periode van 50 jaar strijd af tussen de Duitse keizers en de paus. Dit geschil is bekend geworden als de Investituurstrijd. Paus Gregorius VII (1073-1085) vaardigde een decreet uit waarin hij stelde dat alleen de paus het recht had om bisschoppen te benoemen. Nu had een bisschop in die tijd meer dan alleen kerkelijke taken, hij was ook landsheer. De keizer had daarom een groot belang bij de benoeming van de bisschoppen in zijn rijk. In september 1122 kwamen keizer Hendrik V en paus Calixtus II bijeen in Worms. Zij besloten dat de paus voortaan de bisschoppen zou benoemen, maar dat het aan de keizer was om te beslissen of hij deze bisschoppen wel of niet wereldlijke macht toe zou kennen. Op deze manier werden 'ring' (kerkelijke macht) en 'staf' (wereldlijke macht) van elkaar gescheiden. Het Concordaat van Worms heeft zeker invloed gehad op het tolprivilege van Utrecht dat in hetzelfde jaar gesloten werd. Bisschop Godebald heeft deze aanstaande overeenkomst zeker voorzien en enkele komende beperkingen van zijn macht alvast proberen in te dekken.
Noot 2: in diverse artikelen in Archeologische en Bouwhistorische Kronieken is sprake van wateroverlast, een drassige bodem, maar ook maatregelen die men nam voor de waterhuishouding, zelfs al in de Romeinse tijd. Ook worden sloten genoemd waarbij een laag humeuze klei wijst op dichtslibbing of aangepunte houten paaltjes onder een stenen vloer of fundament bedoeld om een stevige ondergrond te krijgen of wordt er geschreven over ophoging van de grond, maar ook over veenachtige grond die niet geschikt was om op te bouwen. "Zoals overal in de binnenstad van Utrecht bestaat de ondergrond geheel uit door de rivier afgezette sedimenten." (Kroniek 1991-1992 p.216). Ook is regelmatig sprake van verzakking van huizen vanwege die drassige bodem. Lees meer in de jaarboeken Oud-Utrecht en de Archeologische en Bouwhistorische kronieken bij Oud-Utrecht Lees ook in de linker kolom over de ontginningen en wateroverlast. De vraag hierbij is "Hoe reisde St.Willibrord in dit gebied, dat in zijn tijd (7de en 8ste eeuw) nog niet ontgonnen was?"
|