De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

Nifterlaca en Nifterlake.
'Iets over de geschiedenis van NIFTERLAKE' (een artikel van Prof.D.P.Blok)

Lees meer over achtergronden om een goed begrip te krijgen over de werkwijze in de historische wetenschap.

Citaten van Historici


wetenschap is twijfel


ongelooflijk


onnozelheid


Heiligenlevens


Kletspraat

In dit artikel wordt uitgegaan van de traditionele opvattingen, waarvan prof.Blok terecht opmerkt dat veel hypothetisch is.

Dit artikel schetst beknopt de geschiedenis van Nederland tussen de 8ste en 10de eeuw. Het laat zien hoe de mythen ontstaan zijn, uit de volledig onjuist gelocaliseerde plaatsnamen. Was Marsna nu Meerssen of was het Maarssen? Of was het toch Marnes in Frans-Vlaanderen?
Had de goederenlijst uit 870 betrekking op het niet bestaande Utrecht of op Trajectum in Frans-Vlaanderen?


Dat de geschiedenis van de klassieke Friezen en Franken zich heeft voorgedaan in Nederland, is een onbewezen aanname. Daar is geen enkel tekstueel of archeologische bewijs voor te vinden. Dat is ook wat Annemarieke Willemsen stelt als zij schrijft: "Archeologisch zijn de Franken en Saksen in Nederland niet te duiden. De traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland is archeologisch niet te bewijzen". Er is slechts sprake van een fundamentele verwarring, zoals in het kader hieronder beschreven is.



Op de kaart hierboven het ware streek waar de bezittingen van Aefternacum lagen. Klik op de kaart voor een vergroting.


Het is toch opvallend dat bij historici nogal vaak sprake is van De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem. En Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!

Blok geeft in een aanhangsel bij dit artikel, ook nog een 'toelichting' op de naam Nifterlake.
Schönfelds verklaring niftar = bijvorm van neven de betekenis is "neven, naast de Laak" (laak =rivier) berust op een onwaarschijnlijk bedenksel; niftar als bijvorm van neven oftewel (daar neven is ontstaan uit an-eban) iftar als bij vorm van even vindt nergens steun en is niet te rijmen met de meest waarschijnlijke etymologie van even (uit imno-, verwant met Latijn imago.
De naam kan dan betekenen, hetzij als streeknaam (het gebied langs of achter de Laak), hetzij als waternaam (de Laak die ergens achter of langs stroomt), zoals Medemblik vroeger Medemalacha betekent 'de laak die in het midden stroomt'. Dat Medemblik ooit Medemalacha heeft geheten is een bedenksel van Blok, dat nergens op steunt.
In het eerste geval moet met de 'Laak' wel de Vecht bedoeld zijn en is de latere dekenaatsnaam 'Iuxta Vechtam' een aardige parallel van de gouwnaam, misschien wel een voortzetting ervan via een te veronderstellen nevenvorm van de gouwnaam 'Niftervechta', die dan nog voortleeft in de plaatsnaam Nichtevecht. Die te veronderstellen nevenvorm is het volgende een bedenksel van Blok, dat nergens op steunt.
Daar het veronderstelde niftar wel een adverbium zal zijn, voel ik echter meer voor de tweede mogelijkheid. Hierbij moet de gouw regelrecht naar het water genoemd zijn, iets wat wel meer voorkomt in deze streken. Blok voelt meer voor de waternaam. Nifterlake zal dus een waternaam zijn geweest.
Alleen, dat water kan niet de toenmalige Vecht zijn geweest zijn, want dan zou de gouw gewoon Vechta geheten hebben. Nu is het met die oude Vecht een eigenaardige zaak. De hoofdstroom liep vroeger op twee plaatsen veel westelijke dan nu. De eerste westwaartse afwijking liep via Breukelen over Ter Aar en Nieuwer ter Aa naar Nieuwersluis; de tweede liep van Loenen naar Loenersloot, volgde dan een deel van de Angstel en het Gein en kwam in Weesp weer met de oostelijke tak samen. Hierbij zij even opgemerkt, dat het vroeger zeer vaak voorkwam, dat delen van een rivier aparte namen hadden, die pas langzamerhand door de 'hoofdnaam', vaak die van de bovenstroom, verdrongen werden. Vergelijk nu nog onze rij: Hollands Diep, Volkerak, Kramer en ook de naamgeving van de Brabantse riviertjes. Opmerkelijk wat Blok hier schrijft! Kan dat ook van toepassing zijn geweest op de Rijn, Maas en Lek, die naarmate ze dichter bij de kust komen, ook van naam veranderden? Zo zal Weesp oorspronkelijk de naam van een onderdeel van deze oude westelijke hoofdstoom geweest zijn (Gein daarentegen kàn een ontlening zijn aan het Gein ten zuiden van Utrecht). Onjuist lijkt me de mening van Perks, dat het geheel de betrekkelijk jonge naam Aa gedragen zou hebben, dit wegens Ter Aa en wegens de oude naam van Muiden: Amuthon=Aa-muiden, Aa-monding. Men vergelijke hiermee Amuthon=Emden aan de monding van de Eems, die vanouds zo heet. Amuthon is in zijn geheel een soortnaam geweest "riviermonding" betekend, die tot plaatsnaam werd. Blok stelt hier dus dat Aa een jonge naam is, dus niet al in de Romeinse tijd zal hebben bestaan. Daarnaast verklaart hij dat Amuthon niet de oude naam van Muiden was, wat Perks immers stelt. Maar in zijn Lexicon vermeldt hij bij Muiden: 918-948 cop. eind 11e e.: in Amuthon septem uuere ad piscandum (met een verwijzing naar Gysselings Dipl.Belg.195) cop. 2e helft 12e eeuw.
Nu is het mogelijk dat die oostelijke tak van de Vecht, die aanvankelijk de minst belangrijke was, de Nifterlaka 'de Achterlaak' geheten heeft, later vervangen door 'Niftervechta' voortlevend in de naam Nichtevecht. Dat voor de westelijke tak de ook wel het woord laka gebruikt werd, blijkt uit het feit, dat het gedeelte van Loenen tot voorbij Loenersloot oudtijds Lonoralaka 'de Loenense laak' genoemd werd. Het feit, dat de gouw naar de 'achterlaak' genoemd werd, kan er dan op duiden, dat toen reeds de oostelijke tak de belangrijkste geworden of aan het worden was.
Tot zover schijnt alles wel aardig te kloppen, maar dit verandert, als we andere namen, die met nifter- beginnen, naast leggen. Nichtern, vlak over de Duitse grens bij Ahaus, in 1147 Nichterdunc kan als 'achterdonk' geen moeilijkheden opleveren. Geen moeilijkheden, want het schijnt wel te kloppen? Dus -if- is hetzelfde als -ich-?
Ichtern bij Lüdinghausen, 9e eeuw Ihteri, Nihteri, kunnen we desnoods nog apart houden, daar het niet zeker is dat het niftar- bevat. Doch de naam van Ittergouw bij Kassel, 1016 Nihterga, doch 7388 Nistresi, 9e eeuw Nitherseo, 10de eeuw Nihtersi, Nihtherse, die dus oorspronkelijk wel een woord Niftar+ s-suffix zal zijn en de Nederlandse naam Nifterik, 1117 Nifterka, dat wel een -k-suffix moet hebben, zijn met het bovenstaande moeilijk in overeenstemming te brengen Immers een suffix-afleiding van een dergelijk adverbium is onwaarschijnlijk. Als dus deze namen inderdaad in verband staan met ons Nifterlake, dan zijn we gedwongen, een andere verklaring te zoeken. Ik geef dan in overweging een afleiding van de wortel van het oudengelse werkwoord nipan 'donker worden' met het suffix igm. 'tero-' zodat Niftara als waternaam oorspronkelijk "de donkere" zou betekenen. Dit schrijft dus een zich deskundig noemende toponymist als Blok, die bij Albert Delahaye zoveel kritiek had op zíjn naamsverklaringen.


Het is opvallend dat bij historici nogal vaak sprake is van moet. Van hen moet het blijkbaar zo geweest zijn. Bij gebrek aan bewijs wordt het hulpwerkwoord «moeten» gebruikt, in de betekenis van dat het waar zou kunnen zijn op grond van een betrouwbare getuigenis' (Van Dale). Maar die betrouwbare getuigenis ontbreekt steeds, bijvoorbeeld als de bron ontbreekt.


De grond fout van dit artikel van Blok en alle artikelen en boeken die naar de opvattingen van Blok zijn geschreven is dat zij niet geweten hebben dat er ooit een klassiek Frisia bestond dat in Frans-Vlaanderen lag. Daardoor werd de hele geschiedenis die hiermee te maken had, verschoven naar het noorden. Zo kwam Redbad in Medemblik terecht, waar hij zich liet dopen door de bisschop van sens uit Frankrijk. Deze kromme redenering doorzagen de historici niet en lieten verschillende predikers, zoals Willibrord, Bonifatius en Anscharius, door half Europa trekken om de heidenen te bekeren, terwijl het zeer plaatselijke Benedictijnse monniken waren, waarbij 'Stabilitas Loci' een van de geloften was.


In zijn 1500 pagina's tellende studie 'Geschiedenis van het Katholicisme' (3 delen) schreef prof.dr. L.J.Rogier het volgende: "vóór het jaar 1559 is van enige officiële verering van Sint Willibrordus, Sint Bonifatius en andere geloofsverkondigers in Nederland geen spoor te vinden. Van devotie tot Willibrord, Servatius, Bonifatius, Lebuinus, Plechelmus, Odulphus, Jeroen of andere Nederlandse heiligen vernemen wij in de middeleeuwen niets".
En prof.dr.R.Post heeft in 1959 in zijn 'Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen' al verklaard dat Willibrord geen aartsbisschop van Utrecht is geweest.

Wat schrijft Dekker over Nifterlake? Steeds met een verwijzing naar Blok (sic)!
Duidelijk is ook de overeenkomst tussen de gouw Nifterlake en het dekenaat Langs-de-Vecht, omvattende de Vechtstreek en Het Gooi, waarover de aartsdiaken van Oudmunster de kerkelijke rechtsmacht verkreeg. Een afwijking vormde het zuidoosten van de gouw. Maarssen en omgeving, Utrecht en Vechten, kortom het grondgebied van de domparochie, later de Buurkerkparochie en nog later de vier stadsparochies, vormde het afzonderlijk dekenaat Civitas met als aartsdiaken niet de proost van Oudmunster zoals in overig Nifterlake, maar de proost van de dom. Was het alleen de vooraanstaande positie van de dom, waardoor de Utrechtse parochie de overige kerken van Nifterlake niet volgde, of had ook de wereldlijke indeling wijzigingen ondergaan? Inderdaad kwam de domparochie geografisch geheel overeen met een afzonderlijk graafschap Utrecht, waarvan het bestaan op grondgebied, dat vroeger tot de gouw Nifterlake behoorde, sinds de tweede helft van de 11de eeuw uit de bronnen afgeleid kan worden. Aan de andere kant zouden wij niet willen uitsluiten dat Het Gooi ooit deel heeft uitgemaakt van de pagus Nifterlake. (p.372) De gouw Nifterlake, later het graafschap Utrecht, moet zich hebben uitgestrekt over het gebied van de latere S.Nikolaasparochie, dus grosso modo Wulven, Vechten en Oostbroek; de gouw Flethetti moet Amerongen, Leersum, Doorn, Driebergen, Zeist, Cothen en Bunnik hebben bevat en de gouw Opgooi Wijk, Werkhoven, Odijk, 't Goy en Houten. (p.373) Sinds de tweede helft van de 11de eeuw wordt teruggeredeneerd naar de 8ste eeuw.
In Nifterlake is het mogelijk, dat de koninklijke schenkingen, die behalve goederen in Utrecht, Muiden en Loenen ook 'quicquid in utraque parte fluminis habere dinoscebamur, que dicitur Feht' betroffen, gevoegd bij hetgeen de Utrechtse kerk en de Werdense abdij daar al hadden, inderdaad niet veel meer overliet aan de graaf. Mogelijk is de 'comitatus Nerdinclant' een verkleinde voortzetting van Nifterlake in Het Gooi, misschien onder graaf Wichman, die er in 968 goederen van de koning in beneficium had, maar het is ook mogelijk dat Het Gooi geen deel van Nifterlake heeft uitgemaakt. (p.376). Ook bij Dekker bestaat er dus nogal wat twijfel omtrent Nifterlake.




Een gebruikelijk kaartje van Niftarlake, zoals we ons dat moeten voorstellen. Dit kaartje is al net zo onduidelijk als het verhaal over dat Nifterlake. Een beter kaartje heb ik dan maar zelf gemaakt (zie hieronder) aan de hand van dit artikel. Blijkbaar hebben historici problemen zo'n kaartje te maken, terwijl Nifterlake van doorslaggevend belang was voor de geschiedenis van het Kromme-Rijngebied en derhalve van heel Nederland tussen de 7de en 10de eeuw.



Kaartje van Nifterlake aan de hand van de plaatsen Utrecht, Vechten en Muiden (zie nr.3 hiernaast) en de kleibanen langs de Vecht (nr.4) en zoveel tot het aangrenzend veen (nr.5 en 6).
Het betreft dus slechts een smalle strook langs de Vecht 'tot het aangrenzend veen', wat niet overeenkomt met de aangenomen en nooit bewezen oppervlakte.

Volgt men de Vecht van Muiden tot Utrecht dan blijkt er slechtst een smalle strook 'kleibanen' te bestaan. De Vecht stroom door een polderlandschap, dat momenteel nog het natste gebied van Nederland is. In de 8ste en 9de eeuw zal er weinig bewoning zijn geweest.
  • Links en rechts van Muiden bestaan de bodem uit polders, ofwel zeer laag land: de Bloemerdaler en Noordpolder.
  • Naar het zuiden volgen de Aertsveldsche polder en de Spiegel- en Blijkpolderplas.
  • Bij Weesp de Keverdijksche Polder.
  • Bij Nigtevecht en Nederhorst den Berg liggen de Broekerpolder en Horn- en Kuijerpolder.
  • Vervolgens de Hoekpolder en Polder Dorssewaard en rechts de Horstermeerpolder.
  • Bij Vreeland en Loenen de Polder Mijnden en de Polder het Honderd.
  • Bij Breukelen de Polder Breukelerwaard, Kortrijk en Polder Proosdij en Polder Nijenrode en de Loosdrechtse plassen.
  • Oorspronkelijk waren de Loosdrechtse Plassen een veengebied dat te drassig was voor agrarische doeleinden. Om het gebied te ontwateren werden sloten naar de Utrechtse Vecht gegraven. Het laagveen dat zo ontstond, was droog genoeg om te worden gebruikt als weidegebied. In de 16e eeuw werd het veen afgestoken voor turf.
  • Tot Utrecht krijg je vervolgens nog Maarsseveen, Maarsseveense plassen, Polder Buitenweg en Polder De Gagel.
  • De plaatsnamen Vinkeveen, Ankeveen en de kenmerkende ontginning-stroken (na veenwinning) geven onmiskenbaar aan, dat het gebied pas na de ontginningen en dijkaanleg bewoonbaar is geworden. Dat betekent pas bewoonbaarheid na de eerste dijkaanleg in de 11de eeuw.


    De Vecht op een kaart uit 1719.
    Klik op de kaart voor een vergroting.


    Het Cartularium van Radboud.
    De dokumentatie van het bisdom van St. Willibrord staat praktisch geheel in één codex, het befaamde Cartularium van Egmond, dat in de 12e eeuw in de abdij van Egmond uit de lucht kwam vallen. Van tevoren is het in Nederland niet bekend geweest, wat dan ook duidelijk maakt waarom vóór de 12e eeuw in Nederland met geen woord is gerept over Willibrord en diens bisdom.
    Al weten we niet precies hoe deze codex in Egmond terecht is gekomen, dan kan aan de hand van andere gegevens toch een redelijke veronderstelling worden gedaan. De abdij van Egmond is in de 12e eeuw gesticht, en niet omstreeks 950 wat ten onrechte is aangenomen. Zij werd bevolkt met een abt en monniken uit Gent. Het Vita S. Adelberti (MGS, XV, p. 699; AS, juni VII, p. 82 - 95) verhaalt dat bisschop Andreas van Utrecht (Andries van Kuik, 1128- 1139) en Petronelle gravin van Holland aan de abt van Gent verzochten om monniken af te staan voor een klooster te Egmond. Deze zond Walter, proost van de Gentse nederzetting te Lens! (16 km noord-oost van Atrecht), die door de bisschop tot abt werd gewijd. Op 7 oktober 1143 is de nieuwe abdijkerk van Egmond door bisschop Hartbert van Utrecht ingewijd. Nergens staat geschreven dat abt Walter het Cartularium in zijn bagage heeft meegebracht, doch één lijn is al duidelijk.
    De tweede lijn is, dat het opduiken van de codex in Nederland haarfijn samenvalt met de stichting van een Gents klooster te Egmond. In Egmond was ook een Evangeliarium aanwezig (thans Kon. Bibl.) dat volgens een legendarisch verhaal tegen het einde van de 10e eeuw door Dirk I van Holland aan de abdij van Egmond zou zijn geschonken, die evenwel nog niet bestond, zodat het verhaal niet waar kan zijn. De herkomst van deze codex is duidelijker, omdat hij een afbeelding bevat der abdijkerk van St. Riquier bij Abbeville, waardoor vast staat dat de codex daar geschreven is. Overigens blijft het niet bij die ene afbeelding. De codex is geheel uit de school van St. Riquier (Bron: Grote Winkler Prins, 1968, deel VII, kol. 320).

    En dan komt het allermerkwaardigste. Al had de abdij van Egmond de dokumentatie van het bisdom van St. Willibrord in huis, toch heeft zij met geen woord gezegd of zelfs maar laten verstaan dat die dokumentatie op Friesland en Utrecht betrekking had. In de Annalen van Egmond, die in de 12e eeuw beginnen - weer datzelfde keerpunt! - maar later met allerlei toevoegingen werden aangevuld, staat geen woord over Willibrord of het oude bisdom Traiectum.
    De ellende begon pas, toen Utrecht in de 13e eeuw een afschrift van het Cartularium van Egmond in bezit kreeg, dit aanvulde met een paar levensgrote vervalsingen, juist bestemd om de band te leggen tussen het bisdom van Willibrord en Utrecht, en het geheel presenteerde als de ware en authentieke dokumentatie van Utrecht. Alle historici hebben die vervalsingen niet doorzien; Opperman had het half door en wees bij enkele oorkonden op die valsheid.

    En toen Albert Delahaye deze reconstructie gaf, was de verbijstering zo groot dat zijn stelling als “onmogelijk” werd verworpen. Ten onrechte, want de valse akten, die gefabriekt werden om de link tussen Willibrord en Utrecht te leggen, zijn op een kilometer afstand als vals te onderkennen, reeds vanwege het simpele feit dat de meest cruciale vervalsingen niet in het Cartularium van Egmond staan.

    De plaatsnamen in de lijst zijn alle afkomstig uit het Cartularium van Egmond. Dit bevat een serie oorkonden, waarin schenkingen over goederen en rechten staan. Het gros van de plaatsnamen staat in de lijst van ca. 870. Bisschop Hunger van Trajectum was in 857 voor de Noormannen gevlucht. Hij keerde na verioop van tijd in zijn bisdom terug en zette zich aan het werk om weer orde op zaken te stellen. Daartoe riep hij groepen mensen op om te getuigen wat het bisdom in bezit had gehad. Het relaas van zijn onderzoek heeft een lange opsomming van plaatsen opgeleverd. De namen uit zijn lijst en uit de oorkonden heeft Delahaye verzameld en ze allemaal in Frans Vlaanderen teruggevonden, sommigen nog met exact dezelfde naam, anderen met een enigszins 'verfranste' naam. Het ultieme bewijs van het gelijk van Delahaye is dat al die plaatsen, op enkele na, niet in Nederland zijn teruggevonden, zowel Blok als Gysseling noemen deze «onbekend». En de wel 'teruggevonden' plaatsen, zijn behalve onbewezen aannamen ook wel eens doublure-namen.

  • Al langer bestond de opvatting dat de landstreek Nifterlake in Utrecht langs de Vecht lag. D.P.Blok maakte er een 'gouw' van en schreef er in 1962 het volgende over: "directe berichten over Nifterlake vindt men maar heel weinig. We zijn dus gedwongen zoveel mogelijk indirecte gegevens in ons onderzoek te betrekken. Veel zal hypothetisch zijn, veel als onwaarschijnlijk worden afgedaan of als waarschijnlijk worden aangenomen, zekerheid zal ik weinig kunnen bieden. Dit is dus duidelijke taal van Blok, die in dit artikel ook regelmatig aangeeft het niet te weten: zie de citaten hieronder!
    We bespreken hieronder dit artikel van Blok regel voor regel, waarbij we onze opmerkingen steeds in de rechter kolom plaatsen. Het is steeds van belang uit te gaan van wat een auteur, in dit geval prof.Blok, zelf geschreven heeft en niet van wat zijn 'naschrijvers' ervan gemaakt hebben.
    Het is onbegrijpelijk dat men dit artikel van prof.dr.D.P.Blok ooit serieus genomen heeft. Het hangt slechts met speculaties aan elkaar. De deskundigheid van Blok als naamkundige heeft wel afgedaan, als je met zo'n artikel voor de dag durft te komen, dat naast veel twijfelachtige beweringen, ook meerdere significante fouten bevat.


    Hiernaast een kaartje van de Vechtstreek uit het boekje "De Vecht, een stroom van verhalen" van Piet Terlouw. (1972), een interessant en lezenswaardig boekje met veel historische informatie over de buitenplaatsen aan de Vecht. Het kaartje geeft de 'omvang van Nifterlake' aan (als we dat vergelijken met de beschrijvingen van Blok en Dekker). Nifterlake wordt vereenzelfigd met Nigtevecht dat Niftar Lake -beneden de meren- en daarna Niftar Vecht - neffens of langs de Vecht- geheten moet hebben. De sobere bakstenen toren van het vriendelijke kerkje zou uit omstreeks 1300 dateren (p.83). Ook wordt hierin weer traditioneel geschreven over Drusus, die de Vecht 'gegraven' zou (laten) hebben en natuurlijk wordt Fectio genoemd, dat Vechten zou zijn en de traditionele opvatting dat de Romeinen door het meer Flevo naar het noorden van Duitsland voeren om de Friezen te bestrijden. Volgens Terlouw kwamen in de jaren 834 en 835 'volkomen onbekende en schrikaanjagende schepen' de Vecht opvaren om Dorestad te plunderen. Amuda (ook wel Amuthon) noemt hij Muiden dat een Romeins tolhuis geweest zou zijn, hoewel hij 944 het eerste jaartal noemt dat geschiedkundig te achterhalen is. (p.90). De toren van de kerk van Muiden kan wel uit 1200 dateren, de kerk uit 1400 (p.95). Weesp zou afgeleid zijn van Wesopa uit 1131 -Wese d.i. weide en apa d.i. water-. (p.84/85). Maarssen komt van 'moeren' wat moerassen betekende en die in deze buurt in ruime mate aanwezig waren. De tegenwoordige Maarsseveense en Loosdrechtse Plassen zijn er overblijfselen van. Omstreeks het jaar 1000 begon men het westelijk veengebied te ontginnen. Dat bleek letterlijk monnikenwerk te zijn. Pas tussen 1450 en 1850 werd het veen tussen de Vecht en Hilversum afgegraven. In de 16de eeuw ontstonden allerlei 'buitenplaatsen' langs de Vecht. Terlouw schrijft ook (p.51) dat bisschop Hunger vanuit Utrecht vanwege de rooftocht van de Noormannen naar Huize Weerestein (bij Nieuwesluis) vluchtte en er in 866 stierf. Het is een afwijkende opvatting aangezien men bisschop Hunger doorgaans naar Deventer of naar St.Odiliënberg laat vluchten. Weerestein werd in 1966 te koop aangeboden, ook aan de Paus, die de geschiedenis van deze 'heilige' plaats echter wat vaag vond en het niet kocht. Opmerkelijk is ook de vermelding van de naam Bethune, een polder bij Maarssen. Het is een voorbeeld van de deplacements historiques, zoals wel meer voorkomen in de geschiedenis. Klik op het kaartje voor een vergroting.

    De hele opvatting rondom Nifterlake blijkt te bestaan uit de aannamen dat Fehta Vechten zou zijn, dat Trajectum Utrecht was en Amuthon Muiden. Voor deze drie aangenomen opvattingen bestaat geen enkel feitelijk bewijs, ook al worden deze opvatingen algemeen voor waar aangenomen.
    Opmerkelijk.
    Het is opmerkelijk om de gedachtengang van D.P.Blok te volgen in dit artikel 'Iets over de geschiedenis van NIFTERLAKE' uit 1962. Er is bij Blok nogal veel sprake van twijfel en speculatie en ondanks de erkenning van 'veel weten we niet' blijft hij bij zijn eenmaal aangenomen opvattingen. Zelfs enkele zelf getrokken conclusies zetten hem niet aan het denken dat hij het wel eens onjuist zou kunnen hebben. En juist Blok had zoveel commentaar op de visie van Albert Delahaye en stelde dat er over de traditionele opvattingen weinig twijfel bestond en bestempelde de opvattingen van Delahaye als 'onzin'. Brieven met enkele onderhavige vragen hem ooit gesteld, beantwoorde hij niet, zelfs geen enkele reactie wat hij bij Bas Kloens nog wel eens deed en het denigrerend 'spelletjes' noemde, waaraan hij niet wenste deel te nemen. Arrogantie ten top! Alsof Blok dè deskundige is op het gebied van toponymie en etymologie.
    Naschrijverij.
    Het kwalijke is dat de opvattingen van Blok door anderen klakkeloos gevolgd worden. Zijn twijfel wordt bij de naschrijvers een zekerheid, immers een professor zal toch wel gelijk hebben. Enkele van zijn 'navolgers' zijn C.Dekker en P.A.Henderikx die op hun beurt weer de nodige 'naschrijvers' hebben. Dat Blok helemaal niet dè deskundige is, blijkt uit alles wat hij overslaat of bij hem «onbekend» is. Van de 1394 plaatsen in de oorkonden genoemd schrijft Blok bij 843 plaatsen «onbekend». Van de 206 plaatsen in de oorkonden van Werden genoemd (zijn proefschrift (sic)), slaat Blok er 161 over. Al die plaatsen kan Blok in Nederland blijkbaar niet vinden, terwijl Delahaye ze allemaal vindt, niet in Nederland, maar in Frankrijk!
    Klik hier voor de landkaart van al deze plaatsen in Frans-Vlaanderen.

    De visie van Albert Delahaye.
    Nifterlaca is de oudst bekende vorm van de naam Eperlecques. Nifterlaca betekent “naast het meer” , omdat de plaats op de oever van het Almere lag. Het was hier dat St. Willibrord zijn abdij stichtte, wel afgezonderd van de bisschopszetel, maar dicht genoeg erbij dat hij de twee functies van abt en bisschop tegelijkertijd kon uitoefenen. De plaats heet enige tijd later Aefterlacum. Toen de abdij in 973 werd hersticht in Luxemburg, is aar de meegenomen naam verduitst tot Echternach. De franse naam, die ter plaatse bleef bestaan, evolueerde tot Eperlecques. Af en toe wordt Nifterlaca “pagus” genoemd; wat in de meeste gevallen gewoon dorp betekent.
    » In de Codex van Werden zijn de plaatsnamen over het algemeen gaaf bewaard gebleven. Slechts in enkele gevallen moet een verschrijving of aanpassing worden aangenomen. Enkele malen is de naam Nifterlaca vervangen door Fislacu, omdat de eerste naam de kopiïst van Werden te vreemd was en in het land van Munster wel een Fischlaken bestond. Deze verschrijving wordt afdoende bewezen door het feit, dat plaatsen rond Fislacu in de juiste streek onder Eperlecques blijken te liggen. Zie de kaart in de linker kolom. Zo simpel zitten historische mythen soms in elkaar.
    » De oorspronkelijke naam werd gespeld als Afterlacum of Aefterlacum (after lake, nl. daar waar de rivier de Albis/Aa in het meer uitmondde, dus -landinwaarts gezien- voorbij of naast het meer). Praktisch identiek is de Franse versie: Eperlecques (apres lac). Enigszins afwijkend is de oudste (Dietse) benaming: Nifterlaca (naast het meer). De ‘l’ van Aefterlacum werd al in de 8e eeuw tot ‘n' gewijzigd, conform een meer voorkomende assimilatie c.q. spraakgebrek. Verdere vereenvoudigingen waren: Eftemacum, Aepternacum, Epternacum en Epernacum. Die naam van de door Willibrord gestichte abdij was in al z’n varianten geheel op haar zeer bijzondere landschappelijke (of eerder waterschappelijke) situatie toegespitst. Let ook op het 'Nifter' dat 'naast' betekent, zoals 'neffens' (dialect in Brabant) ook 'naast' betekent.
    » Enige afschriften van de onderhavige oorkonde geven “Fethna, situm in pago Insterlaco” (tussen het meer): zie HdF, IV, p. 699; en Van Mieris, Oorkondenboek van Holland, enz., 1, pag.1. - Dit betreft evenwel latere kopieën waarin Nifterlaca aldus werd vervangen. Dit In(s)terlake is geen doublure en zou later een oorspronkelijk toponiem worden om de positie aan te duiden van enige plaats of streek t.o.v. onze Zuiderzee. Maar deze laatste was voorshands niet in het geding: ter plekke en ten tijde van de onderhavige schenking zat men voor de Zuiderzee ruim 200 km te laag en 200 jaar te vroeg. De Zuiderzee is pas ontstaan in de 12de eeuw: zie bij rivier de Eem.
    »Blijkens een akte van 1 jan. 722 van Kaarel Martel werd Eperlecques soms, - onder de naam Nifterlake- ook tot het gebied van het ‘castrum’ Traiectum (Tournehem) gerekend. De abdijkerk aldaar had als (tweede) patronaat de H. Maagd Maria. In latere teksten wordt de abdijkerk als een Drievuldigheidskerk beschreven. Bron: Cartularium van Radboud, nr 1. Maar, let op: Het zogenoemde Cartularium van Radboud kwam uit Frankrijk en wel uit St.Riquier.
    »Ovo en anderen schenken voor de zielerust van Wibrecht, zoals deze en zijn zonen hem opgedragen hadden, aan de kerk van St.Martinus in het “castellum” van Traiectum(Tournehem) in de pagus Nifterlaca (Eperlecques): al wat hij bezat in Osterbac en Prast. De akte is op bevel van bisschop Frederik te Osterbac door de priester Bernoldus opgemaakt en door 26 getuigen ondertekend waaronder 10 Saksen. Bron: Cartularium van Radboud, nr 22. Deze akte is op geen enkele manier toe te passen op Utrecht en omgeving.
    »Opvallend is, dat de oude naam Nifterlake voor Eperlecques nog tot ver in de 9e eeuw gegolden heeft; althans voor de streek als geheel, niet exclusief voor de plaats Eperlecques: de schenking immers wordt formeel gedaan aan de Martinus-kerk van Tournehem en niet aan de abdij. —Osterbac, elders Osterberg geschreven, is het onder Eperlecques gelegen gehucht Est-Mont, wat een rechte Franse vertaling is van Oosterberg; —Prast is Pre-de-Licques, gehucht van Audrehem op 5 km zuid-west van Tournehem. Osterbac, genoemd bij een schenking aan de kerk van Traiectum uit 834 en gelegen bij de plaats Nifterlaca, is Oosterberg, nu Est-Mont geheten, onder Eperlecques. Zie ook Burgbeki bij de oorkonden van Werethina.
    »Een andere naam is Interlake, genoemd in een akte van keizer Otto II uit 975, waarbij hij de villa Muiden aan het bisdom Utrecht schonk, en welke naam in verband met het eveneens behandelde visrecht op de Zuiderzee (Almere?) zou slaan, betekent “tussenmeer”, het meer overgebleven na de verlandingen aan weerszijden. Deze naam uit de 10e eeuw houdt geen enkele verband met Nifterlaca. De namen Flevum en Almere zijn pas na de 14e eeuw op de Zuiderzee toegepast. Toevallig lag het ware Traiectum ook ten zuiden van het ware Almere. Het lijk van St. Bonifatius, die bij de Bourre in Frans-Vlaanderen was vermoord, werd per boot over het Almere naar Traiectum (Tournehem) gebracht. In een afschrift is de naam Interlake door een latere hand in “Nifterlake” veranderd, zodat blijkt dat de legendarische gouw Nifterlake in Nederland niet alleen een historische dislocatie is, maar ook nog eens van een vervalsing is afgeleid.

    In Nederland, waar geen plaatsnaam te vinden is die enig raakpunt met Nifterlaca zou kunnen geven, maakte prof.dr.D.P.Blok van Nifterlake een “gouw”, die echter nooit heeft bestaan (zie: Blok, Franken, p. 51 en 90).
    In dit artikel gaat Blok nog uit van drie onbewezen en ondertussen achterhaalde feiten: ① de invallen en plunderingen van de Noormannen in Nederland en ② de grote Volksverhuizing in de 4e eeuw en ③ Blok plaatst de Bataven nog steeds in Nederland en maakt er zelfs van dat ze in de latere bevolking zijn opgegaan. Deze gebeurtenissen hebben nooit plaatsgevonden in Nederland. Het vierde probleem in het verhaal van Blok is dat hij het Trajectum uit de klassieke Latijnse bronnen opvat als Utrecht. Daarvoor bestaat geen enkel bewijs. Het is een gevolg van het onnavolgbare 'hineininterpretieren', doordat men met gegevens uit de 13de en 14de eeuw terugredeneert naar de 8ste eeuw.


    Tekst van Blok in het artikel "Iets over de geschiedenis van Nifterlake" (1962). Opmerkingen. Let vooral op de dikgedrukte letterlijke citaten in de linker kolom.
    1. Nifterlake was de naam van een gouw, die voor het eerst genoemd wordt in 723 en voor het laatst in 975. Dat Nifterlake een gouw zou zijn veronderstelt een centraal administratief bestuur. Daarvan is in Nederland vóór 925 geen enkele sprake geweest. Utrecht bijv. bestond niet eens tussen 723 en 975. Lees meer over Oud-Utrecht. En in Nijmegen heeft men dat ook nooit aangetoond, zoals het Bronnenboek wel uitwijst.
    2. Daar deze laatste vermelding niets anders is dan, een woordelijke herhaling van een verloren gegaan stuk uit 953, moeten we zeggen, dat de naam, voor zover wij weten, tussen 72 en 953 in levend gebruik was. Op grond van een verloren gegaan stuk, kun je geen verregaande conclusies trekken. Het 'voor zover wij weten' klinkt ook niet als een erg overtuigend bewijs. 'Wij' is dus Blok, die het blijkbaar ook niet weet.
    3. Welk gebied werd ermee aangeduid? De gegevens zijn schaars: in 723 ligt Vechten erin, tot 834 vinden we vermeld, dat Utrecht erin lag, in 953 blijkt ook Muiden een onderdeel ervan uit te maken, Wat hier door Blok beweerd wordt is een onwaarheid, een deskundig toponymist onwaardig. Nergens in de oude oorkonden worden de moderne namen Vechten, Utrecht of Muiden genoemd. Dat zijn interpretaties van Fethna, Trajectum en Amuda, die zonder aanvullend bewijs (bijvoorbeeld archeologische gegevens) pure speculatie is. Dit is dus de grondfout van veel 'vaderlandse' historische opvattingen. Oude klassieke Latijnse namen worden 'vertaald' in later ontstane plaatsnamen, zonder na te gaan of die toepassing wel op enige grond van waarheid gebaseerd is.
    4. De noordgrens is dus wel het Almere geweest; vandaar naar het zuiden zal de Vecht de as van Niferlake gevormd hebben, zodat deze gouw in hoofdzaak de kleibanen van het Vechtsysteem besloeg. De woorden 'is dus wel' en 'zal hebben' geeft precies de speculatie aan waarop deze opvatting gebaseerd is. Er is hierbij duidelijk sprake is van een cirkelredenering.
    5. Naar het westen zullen hiertoe de kleiboorden van Gein en Angstel, samen een oude Vechtarm, behoord hebben en verder zoveel als er van het aangrenzende veen in gebruik was. Ook hier weer bestaat het 'bewijs' uit 'zullen hebben'. Zullen is (volgens Van Dale) "een hulpwerkwoord van de niet-werkelijkheid".
    6. Een scherpe grens is al evenmin aan de oostzijde te trekken, Ook hier zal het ongebruikte veen de grens gevormd hebben. De woorden 'zal hebben' geven ook hier weer de speculatie van de niet werkelijheid aan.
    7. Alleen kan men zich afvragen, of misschien bet huidige Gooi (N.H.) niet ook bij Nifterlake heeft behoord; het ressorteerde later immers onder het dekanaat luxta Vechtam: dat het noordelijke deel van het vroegere Nifterlake besloeg. Dat kan men zich inderdaad afvragen. Maar met latere opvattingen kan men niet een voorgeschiedenis aantonen. Het is een geval van 'hineininterpreteren', wat bij Blok wel vaker voorkomt.
    8. Weliswaar is Noordinkland (de oude naam van Gooiland) in 968 een apart graafschap, maar er is terecht op gewezen dat de Noormannenheerschappij grote veranderingen in de indeling in graafschappen moet hebben gebracht, zodat de oorspronkelijke toestand wel anders geweest kan zijn. Blok gaat hier uit van een Noormannenheerschappij die in Nederland NOOIT bestaan heeft. Lees meer over de Noormannen.
    9. Aan de andere kant weten we te weinig over het verband tussen dekanaten en gouwen, en dit geldt vooral ook voor het latere Neder-Sticht, dan dat we op grond van de ene, conclusies over de andere kunnen trekken, Ook hier weet Blok weer te weinig en is er weer sprake van 'hineininterpreteren'. Uit latere gegevens van het Neder-Sticht kun je geen conclusies trekken uit de situatie van eeuwen eerder.
    10. Over de zuidgrens is al evenmin iets met zekerheid te zeggen. We weten, dat Vechten en Utrecht tot Nifterlake behoorden, althans tot de Noormannentijd. Of het nog zuidelijker heeft gereikt, weten we niet; evenmin weten we, of de grens in de 10e eeuw al niet naar het noorden was opgeschoven. Over de grenzen van Nifterlaca is in Nederland dus weinig tot niets te zeggen. Met slechts 3 plaatsnamen (Vechten, Utrecht, Muiden) bewijs je niets, zeker niet als in de oorspronkelijke Latijnse oorkonden deze tegenwoordige plaatsnamen nergens genoemd worden.
    11. We moeten ons er in ieder geval voor hoeden om die gouwgrenzen te scherp te trekken en als onveranderlijke grootheden te zien. Blok schuift van lieverlee met die grenzen, uiteraard om zijn verhaal vooral passend te kunnen maken.
    12. De 'in pago'-formule, waarmee in de vroeg-middeleeuwse oorkonden de ligging van een plaats werd aangegeven, stamt zoals het hele oorkondenwezen uit Frankrijk. Doordenken op zijn eigen constatering is er bij Blok niet bij. Niet aleen stamt het hele oorkondenwezen uit Frankrijk, maar ook alle in Nederland gebruikte oorkonden komen uit Frankrijk, te beginnen bij de oorkonde uit het jaar 777 en de hele rits oorkonde in de abdij van Egmond.
    13. Hoe dit ook zij, wanneer wij nu van Nifterlake spreken, bedoelen we toch wel de Vechtstreek ten noorden van de Utrechtse agglomeratie. Blok leidt dit af uit het feit dat Muiden erbij met horen en Nifterlake tot het Almere zou reiken. Bij Blok is het Almere steeds de Zuiderzee, later het IJsselmeer, wat een onbewezen aanname dus een hypothese is. Het Almere of Flevum lag in Noord-Frankrijk en was al bij de Romeinen bekend voordat zij in Nederland waren geweest en lang voordat de Zuiderzee ontstond, wat in 1170 gebeurde.
    14. Het is namelijk wel opvallend dat langs de Vecht vrijwel geen archeologische sporen van bewoning uit die tijd zijn gevonden. Zelfs een zo duidelijke constatering brengt Blok niet aan het doordenken.
    15. In scherpe tegenstelling tot het Vechtgebied staat het Kromme-Rijngebied. Opgravingen te Utrecht, Vechten en Houten bewijzen dat dit wel degelijk bewoond was. Bij deze plaatsen gaat het echter om de Romeinse tijd en de late middeleeuwen (ná het jaar 1000), wat C.Dekker (zie daar) wel aangetoond heeft.
    16. Een vrij dichte bewoing op daarvoor geschikte stroomruggen is ook af te lezen uit een reeks plaatsnamen van zeer oude signatuur bijv. Duurstede, Fresdore (plm.930 genoemd, nu verdwenen}, Gent, Houten (vroeger Haltnon), Loerik, Rumst. Tul, Utrecht, Vechten, Werkhoven {vroeger Wercunden). Wulven en waarschijnIijk ook Bunnik en Odijk. Een gedeelte hiervan gaat bewijsbaar of waarschijnlijk op de Romeinse tijd terug: Duurstede, Fresdore, Loerik, Utrecht, Vechten, Bunnik en. Odijk. Deze namen maken het dus zeer waarschijnlijk dat in dit gebied een zekere continuïteit in bewoning is geweest, ik durf wel zeggen, dat een gedeelte van de oude Bataven in de latere bevolking is opgegaan. Er is toch heel wat durf voor nodig om dit zo te stellen. De Bataven zijn dus gebleven? Wat zijn plaatsnamen van zeer oude signatuur? De plaatsen die Blok hier nooemt gaan zeker niet terug tot de Romeinse tijd. Schreven de Romeinen Nederlands? Staan deze namen op de Peutingerkaart? Het zijn even zovele aangenomen opvattiingen. Welke plaats was bijv. Fresdore in de Romeinse tijd? Blok weet niet eens waar deze plaats gelegen heeft, want die is immers verdwenen. Ook C.Dekker (zie daar) weet niet waar Fresdore lag.
    17. Ook op de hoge gronden ten noorden van de Kromme-Rijn vinden we zulke oude namen, zij het dan ook veel minder dicht: Leusden, Mandron (een deel van Maarn), Zeist en wellicht Soest. Of de bevolkingsdichtheid was hier reeds vóór de volksverhuizing veel geringer, òf de oude bevolking heeft zich hier in veel mindere mate kunnen handhaven dat ten zuiden van de Kromme Rijn. Dit verklaart dus een deskundige (?) op grond van...? Ja, waarvan? Op grond van of en of. Er is dus keuze ofwel geen zekerheid. We kunnen dit het beste kwalificeren als hypothetisch ofwel duimzuigerij. Lees meer over Leusden, Zeist en Soest bij C.Dekker die toch aangeeft dat feitelijke bewijzen voor de aangenomen opvattingen ontbreken, tenminste, hij geeft ze evenmin.
    18. De vraag dringt zich op, of er ook van deze oude namen aan te wijzen zijn in ons Nifterlake. Met enig voorbehoud rangschik ik hieronder Loenen (953 LOna), Maarsen (plm.930 Marsna), Zwesen (plm.930 Suegon, Suegna) en Werinon. Het voorbehoud berust voornamelijk hierop, dat deze namen waarschijnlijk oude waternamen zijn (voor Werina was dit zeker), die eerst later tot nederzettingsnamen werden. Die namen hoeven dus niet op bewonings-continuïteit ter plaatse te wijzen. Wat betekent "eerst later"? Wanneer dan precies? Weer een geval van aangenomen speculaties. Hier hoeft of geldt dan niet een bewonings-continuïteit, zoals bij het rijtje namen onder nr.16 genoemd dan wel gegolden heeeft?
    19. Als waternamen konden ze bij degenen, die in en bij Utrecht woonden, levend gebleven zijn en pas veel later voor de vorming van nederzettingsnamen gebruikt zijn. Zo zal het zeker wel gegaan zijn met de oude waternaam Weesp, die evenzo in leven bleef als de naburige namen Gaasp en Gein en later tot plaatsnaam werd. Dit schrijft dus een professor in de toponymie ofwel naamkunde. Zonder bewoning, en die was er in Utrecht niet, blijven namen niet bestaan! Het 'later' in de vorige opmerking wordt hier 'pas veel later'. Hoeveel later dan, professor? En dan hadden Blok en Gysseling zoveel commentaar op Albert Delahaye met de stellige bewering: "Alle identificaties van Delahaye zijn onmogelijk. Geen enkele bewering van Delahaye bevat waarheid"!
    20.Hoe we deze namen ook interpreteren, de waarschijnlijkheid is toch wel groot, dat bij een eventuele nieuwe (of eerste) bewoning na de volksverhuizing en vooral ook na de wateroverlast, die vanaf plm. 300 na Chr. het westen van ons land voor een groot deel onbewoonbaar heeft gemaakt, de nieuwe bevolking voor een deel ook uit de vanouds bewoonde aangrenzende delen van het Utrechtse gekomen is. Het is dus een interpretatie gebaseerd op een 'waarschijnlijkheid'. Zet deze zinnen even naast het gestelde in nummer 19. Hier spreekt Blok zichzelf tegen. Wat Blok wel juist ziet is dat vanaf plm. 300 na Chr. het westen van ons land voor een groot deel onbewoonbaar was. Waar die nieuwe bevolking dan vandaan kwam is pure speculatie van Blok. Zouden die nieuwe bewoners dan de oude hen onbekende namen hebben meegenomen en hebben hergebruikt? Lees meer over de Volksverhuizing, die echter nooit bestaan heeft.
    21. Het is bekend, dat in deze streek een worsteling heeft plaats gevonden tussen de Franken en Friezen. Welnu de Friezen hebben Utrecht plm 700 veroverd en lange tijd in bezit gehad. Hierna probeert Blok met enkele oude plaatsnamen zijn betoog te onderbouwen. De plaatsen die hij noemt zijn Muiden en Aldermuderweide, spelling Meynevelt (1308), Meyneveld (1328, Meneveld (1330) en Kerke- en Middelregawech (1330) Ankeveen en de Goog. (In noot 7 -p.4- noemt hij nog Moyne, Moeyne, Moen- en Mueneveld. Ht lag in Abkoude Proosdij bij Bijlmerbrok op de Holendrecht.) Veel is het niet, hetgeen ook niet verwonderlijk is voor en streek die zo dicht bij Utrecht, een centrum van Frankische invloed, lag.
    Even verder erkent Blok die onmogelijkheid ook als hij schrijft: "Het is uiterst moeilijk, om nog sporen van die Friese component te vinden, maar onmogelijk is het niet". Om een paar regels eerder toch te concluderen: "Het is opvallend dat die Friese relicten in de plaatsnamen niet voorkomen in het vanouds bewoonde land van Utrecht. Daar heeft de Friese golf na de volksverhuizing geen vaste voet kunnen krijgen, ongetwijfeld omdat de oude bevolking er te talrijk was".
    Dit schrijft dus een professor in de etymologie! Kun je iemand, die zoiets beweerd, wel een deskundig toponymist noemen? Met enkele plaatsnamen uit de 14de eeuw wil Blok zijn betoog uit 700 onderbouwen! Waar Blok die namen Meynevelt e.d. vandaan heeft is onduidelijk. In zijn Lexicon zijn ze in elk geval niet te vinden. Ook daarmee laat Blok onverbloemd zien dat aan zijn deskundigheid als toponymist ernstig getwijfeld mag worden! Volgens Blok zouden de Friezen de niet bestaande stad Utrecht veroverd hebben? Utrecht bestond immers niet in 700, dat heeft de archeologie van Utrecht wel aangetoond.

    Daarnaast heeft de definitieve veldslag tussen de Friezen (onder Radboud) en de Franken (onder Karel Martel) in 717 plaatsgevonden te Vinciacum, zoals elke deskundige historicus behoort te weten. Het is bekend, schrift Blok, maar hij noemt de plaats Vinciacum niet. Waarom niet? Vinciacum is Inchy-en-Artois tussen Arras en Cambrai in Frankrijk. Maakten de Friezen even een uitstapje naar Frankrijk om er verslagen te worden?
    Veel gekker moet het toch niet worden!
    22. Ook de delen van het vroegere Nifterlake, zoals Muiden en Wesp, behoorden tot deze goederen die Floris V kreeg. De door mij veronderstelde hervorming door Floris V is niet overgeleverd, maar is om de volgende reden aannemelijk. Waar wij schepenen vinden moeten die wel van hogerhand ingesteld zijn, zoals Floris V bijv. deed in Kennemerland in 1273. Hier is dus sprake van een veronderstelling en een aannamelijke reden. Maar met het bestaan van een situatie in de 13de eeuw, bewijs je toch niets over de 8ste eeuw of over Nifterlake? Daar zit 3 eeuwen tussen!
    23. Zijn onze bronnen voor de Romeinse tijd al schaars, voor de tijd van de volkshuizing is dat nog veel erger. We vernemen vaag iets over Herulen en Warnen, die in deze streken gewoond zouden hehben, maar veel meer is het niet.

    Het verhaal dat Blok hier schets klopt wel aardig, als je de Friezen maar niet in Friesland plaatst, maar in het klassieke Frisia dat in Vlaanderen lag.
    De Franken hadden hun territorium rond de stad Doornik en kwamen in conflict met de Friezen, die vrij en zelfstandig wensten te blijven. Het was ook precies in deze streek waar Dockynchirica lag, de pagus waar Bonifatius werd vermoord. Niet om zijn geloof, maar omdat Bonifatius gezien werd als vertegenwoordiger van het Frankische gezag. Hij had immers Frankische vorsten gedoopt en gezalfd en was voorzitter van de synode van Frankische bisschoppen.

    Blok schrijft: "We vernemen vaag iets". Het is zijn taalgebruik om aan te geven dat hij er geen weet van heeft. Zijn kennis daarover ontbreekt. Blok heeft met nog schaarsere bronnen dan schaars, zijn verhaal over de Vollksverhuizing opgetuigd. Geen wonder dat die Volksverhuizing als achterhaald beschouwd wordt. Er is geen enkel schriftelijk, noch archeologisch bewijs voor. Die volksverhuizing is een gevolg van het verkeerd plaatsen van bepaalde volkstammen, met name in Duitsland. Nadat de historici hun fouten inzagen, hebben ze de volkeren naar de juiste plek laten verhuizen en zo kwamen de Herulen en Warnen in Frankrijk terecht, terwijl ze er in de Romeinse tijd al woonden.
    De Heruli, een Germaanse stam in verband met de Bataven genoemd, waren de bewoners van Hericourt, op 7 km zuid-west van St. Pol-sur-Ternoise of van Herlies, op 16 km zuidwest van Rijsel. De Warnen of Varni, door Tacitus Varini genoemd, waren de bewoners van de talrijke Varenne of Varennes in de streek van Rijsel, waar deze naam een dertigtal keer in deze streek voorkomt. Evenveel kans heeft: Warneton, op 14 km noordwest van Rijsel. Andere waarschijnlijke afleidingen van de naam zijn: Waringhem bij Bourecq; Waringhem bij Atrecht of Warhem bij Hondschoote. Merk ten eerste op, dat deze stammen of plaatsen nooit in Duitsland zijn gevonden, ten tweede dat zij dicht bij elkaar verbleven, zodat het logisch is dat zij in één adem worden genoemd door de klassieke schrijvers, en ten derde dat deze groepen vlakbij de Schelde woonden, wat de respectievelijke teksten ook duidelijk aangeven.
    24. Pas als de Frankische staat zich met ons gebied bemoeien gaat, in de 7de eeuw, komen er weer enige berichten door. Een paar regels verder schrijft Blok: 'aangaande het bestuur in ons gebied hebben we geen directie gegevens'. Blok gaat er hier dus geheel onjuist vanuit dat er in de 7de eeuw al een Frankische staat zou hebben bestaan. Welk bewijs heeft hij daarvoor? In zijn boek over De Franken in Nederland vermeldt hij dat niet. Het zijn fabels! De berichten die Blok hier bedoeld staan allemaal in Franse oorkonden en kronieken. Nederland heeft geen snipper papier uit die tijd.
    25. In die 7e eeuw trachten twee machten zich van Midden·Nederland meester te maken: het Frankische rijk vanuit het zuiden en de Friese macht vanuit het noorden. We weten niet veel over het verloop van de strijd tussen die twee, alleen over het Sticht hebben we enige duidelijke gegevens dankzij het feit dat hier de belangrijke plaatsen Dorestad en Utrecht lagen. De eerste stoot schijnt van de Franken gekomen te zijn: in de eerste helft van de 7e eeuw beheersen zij Dorestad, waar zelfs een munthuis werd ingericht, en Utrecht. Deze laatste plaats toonde resten van een Romeinse sterkte waarin koning Dagobert I (629-639) een kerkje had, dat aan de bisschop van Keulen schonk. Blok noemt hier twee traditioneel aangenomen zaken, waarvoor elk bewijs ontbreekt. Van dat kerkje van Dagobert is in Utrecht niets en nooit iets gevonden. Lees er meer over het kerkje van Dagobert in de Jaarboeken van Oud-Utrecht. Dat Dorestad hier gelegen heeft, is door archeoloog W.A. van Es reeds lang herroepen. De muntplaats die Blok hier noemt, meent men te kunnen bewijzen met 6 (zes) 'Madelinus-munten' waarvan er in heel Europa tientallen gevonden zijn. In Domburg zijn bijvoorbeeld al 36 van die munten gevonden. Was dat dan Dorestad? Die munten waren geslagen door de Frankische muntmeester Madelinus, waarvan zeker is dat hij in Noyon woonde en werkte.
    Over de strijd tussen de Franken en Friezen lees je meer bij nr.21, waarmee ook dit verhaal naar het rijk der fabelen verwezen kan worden. Lees meer over Dorestad.
    26. Gebruikten de Franken Utrecht als grensvesting en ging hun macht niet verder dan de Rijn of beheersten ze ook reeds Nifterlake? We weten het niet. Het is niet waarschijnlijk dat de Franken toen ook ten noorden van de Rijn, in Nifterlake heersten. Dat meen ik te mogen opmaken uit de geschiedenis van Wursing, de grootvader van de H.Liudger. Blok meent dit te mogen opmaken uit de totaal verkeerd begrepen en toegepaste geschiedenis van Wursing. Deze Wursing woonde aan de kust van Het Kanaal waar de familie grond bezat en Liudger er later op het eigen familiebezit zijn klooster bouwde. Dat klooster stond niet in Werden, maar in Werethina. Blok laat Liuger, geheel volgens de aangenomen traditie, ook in Zwesen geboren worden, daar men Suessnon (ook Suesna en Suabsna) opvatte als Zuilen of Zwesen. Suabsna was echter Souafques, een plaats vlak bij Tournehem (dat Trajectum was), waar Liudger immers elke avond ging bidden in de kerk van St.Willibrord.
    27. Karel Martel blijft niet aan de Rijngrens staan. Hij verovert in één moeite door Nifterlake, waar Wursing zich weer in het bezit van zijn goederen kan stellen en waar Bonifatius de prediking begint. Nifterlake en weldra geheel Friesland behoren nu voor goed tot het Frankische rijk. De Franken hebben ooit het Friese gebied bezet, echter dat was het klassieke Frisia dat in Frans-Vlaanderen lag en niet Nederlands Friesland was.
    28. Dat het tezamen met sinds lang over de vroegere Rijngrens gelegen plaatsen als Utrecht en Vechten tot één gebied, één gouw, gerekend werd, mag vreemd heten. Dit zou aldus verklaard kunnen worden, dat de uaam Nifterlake aanvankelijk alleen gold voor de streek ten zuiden van de Oude Rijn en daarna tot op het tegenoverliggende deel werd uitgebreid. (In noot 15 lezen we: uitbreiding van noord naar zuid ligt niet in de orde). Uit deze gedachtengang van Blok blijkt dus slechts twijfel en dat hij het ook niet weet. Over welke zekrheid gaat het dan?
    29. Ook is echter mogelijk, dat de naam, reeds vóórdat de Rijn een grens tussen Franken en Friezen vormde, voor het gehele latere Nifterlake gegolden heeft. Jammer genoeg is het mij niet mogelijk met zekerheid een verklaring van de naam Nifterlake te geven en zo enig licht te werpen op de oorspronkelijk omvang van dit gebied. Nog meer twijfel en onzekerheid van Blok.
    30. Aangaande het hestuur in ons gebied hebben we geen directe gegevens. Dat er een graaf als koninklijk ambtenaar werkzaam geweest is, is waarschijnlijk en blijkt wellicht uit de oorkoude van 751, waarin Pippijn imuniteit verleent aan de Utrechtse kerk voor al haar goederen. Geen directe gegevens? De indirecte gegeven bestaan uit aannamen met 'waarschijnlijk' en 'wellicht'.
    31. Wat de kerstening betreft, deze zal zo dicht bij Utrecht wel snel verlopen zijn, waarbij zeker Wursinfg en de zijnen een werkzaam aandeel gehad zullen hebben, die door Karel Martel werden gebruikt, om de positie van het Christemdom verder te versterken: hij gaf hen daartoe goederen in leen. Dus het Christendom werd dan niet door Willibrord verspreid, maar door Wursing en de zijnen, en door Karel Martel? Dat staat wel haaks op de tot nu toe gehanteerde traditie. Overigens bracht Willibrord er ook niet veel van terecht volgens mgr.Muskens en volgens prof.R.R.Post 'preekte Bonifatius voor dove oren en vertrok'.
    32.Minder baatzuchtig was het werk van Bonifatius. Volgens de Vita van S.Gregorius (geschreven door Liudger) heeft Bonifatius gepredikt ten zuiden van het Almere, eerst in Woerden, toen in Attingahem aan de Vecht en tenslotte in Velzen, omdat de plaats dichter bij de heidenen lag. Het is niet te boud om aan te nemen, dat Bonifatius vanuit Attingahem vooral Nifterlake en aangrenzende gebieden gewerkt heeft. Zie over het resultaat van het werk van Bonifatius wat prof.Post daarover schreef (zie vorige nummer). Met het is niet te boud om aan te nemen geeft Blok aan dat er geen enkel bewijs voor deze opvatting bestaat, Nu staat in die vita van Gregorius nergens Woerden of Velzen (dat zijn aangenomen speculaties), wel Attingahem, waar volgens Blok hetzij Loenen, hetzij Nederhorst den Berg in aanmerking kan komen. (zie volgende citaat).
    33. In de 11de eeuw heeft de abdij Werden nog bezittingen in Attingahem, die wel afkomstig zullen zijn van Liudger en zijn familie: in dat geval zou Bonifatius dus een van de goederen van Wursing, Liudgers grootvader, als operatie hebben gebruikt. Waar dit plaatsje gelegen heeft is niet meer te achterhalen, maar, als we mogen aannemen, dat op die basis al vroeg een kerk ontstond, dan zou hetzij Loenen, hetzij Nederhorst den Berg in aanmerking kunnen komen.

    Met de genoemde Nederlandse plaatsnamen Woerden en Velzen, ziet U duidelijk hoe de opvattingen met pure speculaties aan elkaar hangen. Was Wyrda (722) of UUrdin (860) wel Woerden en was Uelisan (719-739) of Felisun wel Vezen? Dat verschillende historici en toponymisten het hier met elkaar over eens zijn, zegt uiteraard niets, vanwege de onnavolgbare 'naschrijverij'. Een door 'een autoriteit' (prof.Blok?) eenmaal aangenomen opvatting, vindt uiteraard navolging bij de minder historisch 'geschoolden'.

    Had de abdij van Werden nog bezittingen of weer bezittingen? Denk aan Echternach. Hier spreekt Blok toch duidelijk twijfel uit tussen Loenen en zijn woonplaats Nederhorst den Berg. In zijn Lexicon noemt Blok Nederhorst den Berg zelf niet, wel Attingahem, waarbij hij schrijft: (laat 11e eeuw) ligging onbekend (Noordholland of Utrecht) na 786 cop. 16e e. (ad begin 8e e.): secundus (seil. locus appellatur) Attingahem iuxta fluvium Fehta (Liudger, VitaGreg c. 2 SS 15, 1, p. 67) 11 laat in 11e e. aut.: in Attinghe[m] XVI den. (Urb. Werden I, p. 119). In de "Franken in Nederland" suggereert Blok (1979, p. 45 en 51) Attingahem als Nederhorst den Berg (Noord holland) als mogelijke identificering. Voor de naamsverklaring geeft Blok: -hem = "woonplaats" met persoonsnaam Atto (= Ado, grootvader van Liudger?) + suffix -ing- .
    Albert Delahaye heeft daar eens over gezegd: "Als je zo wat oude namen aan het uitdelen bent kun je je eigen dorp natuurlijk niet overslaan". Dat Blok hierin alleen staat, deert Blok kennelijk ook niet. Volgens andere historici (o.a. C.Dekker (1983) denkt aan Breukelen (p.296), volgens Henderikx) is het Breukelen, volgens anderen Loenen, of elders (?) in "Nifterlaca", ofwel "onbekend". Volgens M.Gysseling is het "«onbekend», in of bij de Neder-Betuwe" en betekent het "woning van de lieden van Atto" (?).
    34.We mogen wel aannemen dat met zulke krachten de kerstening in Nifterlake voorspoedig verlopen is. Aanvankelijk zal de enige kerk van de gouw wel in Utrecht gestaan hebben, maar weldra kwamen er kerken bij. Van Ludger is bekend, dat hij op zijn erfgoed Werina een kerk stichtte. In het begin van de 10de eeuw wordt die kerk nog genoemd: uit een goederenlijstje van het door Liudger gestichtte klooster Werden blijkt, dat dit klooster drie kerken bezit: die van Naarden, Werinon en Muiden. Het zal wel met deze aanname. Vreemd is het dan dat van die oude kerken archeologisch nooit iets gevonden is. De oudste sporen in Utrecht stammen uit de 11de eeuw. Dat Liudger op zijn erfgoed Werina een kerk stichtte is inderdaad juist gelezen van Blok (Sancti Liudgeri p.32) alleen lag dit Werina aan zee en was het Werethina in Frans-Vlaanderen.
    35. Als die kerk in het begin van de 10de eeuw nog genoemd wordt, mogen we aannemen, dat hij de Noormannentijd heeft overleefd: dan vragen we natuurlijk: waarstond die kerk? Wat is dat Werinon? Zo een kerk kan toch niet zomaar verdwenen zijn en dan moeten we wel aannemen dat de naam van de plaats veranderd is (noot 23). Noot 23 geven we hieronder om te laten zin hoe de etymologie en toponymie van Blok werkt. Gysseling zou dit 'creatief werk' genoemd hebben, zoals hij dat ook ten aanzien van zijn eigen Toponymisch Woordenboek deed.

    Noot 13 (p.9): Dit lijkt wel een erg willekeurige bewering, maar in het 'prae-administratieve tijdperk' kwam dat wel meer voor. In het kader van mijn hypothese is het denkbaar, dat Lona (Loenen) aanvankelijk de naam van een groter gebied was, waarvan Werinon maar een buurtje was (vgl. Tijdschrift v. Gesch. LXXXV,, 1962, 183 v.). Dit moeten we trouwens wel aannemen, daar Werden in de 10de eeuw al het land in Werinon bezat, doch graaf Hatto goederen in Loenen. Misschien mogen we ook denken aan een verplaatsing van de kerk, toen het erop aankwam een oorspronkelijk houten bouwwerk door een stenen te vervangen. Ook als men Werinon in Nederhorst den Berg plaatst, moet men een naamsverandering aannemen.

    Ook hier is zelfs twee keer sprake van een aanname. Van mij mag dat hoor, maar dan dien je jezelf niet als een deskundig historicus te profileren. De kerk heeft, hoewel verdwenen (hoe weet Blok dat? Heeft die kerk daar wel ooit bestaan?), de Noormannentijd overleefd. Het geeft onmiskenbaar aan dat de Noormannen nooit in Nederland geplunderd hebben. Immers kerken en kloosters waren bij uitstek hun doel, aangezien juist dáár kostbare buit te halen was, en niet bij arme vissers en boeren, zoals in Dorestad.

    Het betoog van Blok hiernaast in noot 23 is het toppunt van infantiliteit. Hoe durft een professor zoiets te schrijven. Wat is het 'prae-administratieve tijdperk'? De tijd voordat men alles opschreef? Hoe weet men dan nu wat er in die oorkonden stond, voordat men alles opschreef?
    Toch zit er een kern van waarheid in deze opvatting van Blok over dat 'prae-administratieve tijdperk'. Immers van allerlei oorkonden en akten hebben we geen originelen, slechts afschriften en kopieën uit eeuwen later. Of waren die afschriften de originelen? De geschiedenis van de abdij van Echternach leert ons immers dat men met oorkonden in de hand, het zogenoemde Gouden Boek, kerken en plaatsen ging claimen die ooit van Willibrord geweest zouden zijn. De eenvoudige boerenbevolking accepteerde die claims, de graaf van Holland trapte er niet in en wees Echternach resoluut de deur. Lees alles over de kerken in Holland, in Brabant, in Friesland en in het Oosten van Nederland. Die geschiedenissen tonen onverbloemd aan dat er van kerken in de 8ste eeuw nergens sprake is geweest, ook niet in Utrecht of Gelderland en ook nergens van houten kerkjes.
    36. Nu is het opvallend, dat de kerk van Loenen aan S.Liudger gewijd is, een wijding die eigenlijk alleen te begrijpen is als deze kerk eens eigendom van Werden was en/of door Liudger gesticht was. Immers de verering van S.Liudger komt in het Sticht pas vij laat tot ontwikkeling, terwijl de kerk toch zeker al in 1275 bestond. Hier komen we eindelijk bij een stukje waarheid, al begrijpt Blok dat zelf nog steeds niet. Een kerk gesticht in 1275 met het patronaal van Liudger, kan nooit door Liudger zelf gesticht zijn, ook al was hij heilig. De verering van St.Liudger kwam ook niet vrij laat tot ontwikkeling, maar was er zelfs eerder dan de verering tot St.Willibrord en Bonifatius. Daarvoor is enige uitleg noodzakelijk en die vind je bij Willibrord en bij Bonifatius.
    37. Het schijnt dus niet onmogelijk, dat de kerk van Liudger die van Loenen en deze dus een van de oudste kerken van Niflerlake is. Een moeilijkheid is echter, dat de levensbeschrijving van Liudger door Alfrid ook meedeelt, dat dit Werina "secus mare" 'bij de zee' lag. Indien we dit letterlijk nemen, dan kan Loenen toch moeilijk in aanmerking komen en blijft de ligging van Werinon onbekend. Nu staat deze vermelding van Werinon secus mare in een zeer speciale context. Er wordt namelijk verhaald, dat Liudger in deze plaats een droom had, waarin de zon door een noodweer uit het noorden werd verdreven. Toen hij wakker werd, was hij zeer ontroerd en verklaarde zijn droom als een voorteken, dat de Noormannen deze "maritimi loca" deze 'aan zee gelegen gebieden' zouden verwoesten. Toen Alfrid plm. 840, dit verhaal schreef, hadden de Noormannen al meer dan eens ons land en ook Nifterlake bezocht: in 834 al trekken ze langs Utrecht en Dorestad, dat verwoest wordt. Zou Alfrid, die in Werden, ver in het binnenland dus, schreef, dan niet met die 'maritima loca' heel westelijk Nederland tot en met Dorestad bedoeld hebben en staat dit ons dan niet toe de vermelding "Secus mare" niet al te letterlijk te nemen: voor Alfrid in het verre Werden lag Loenen toch wel dicht bij zee. Ik wil echter niet aandringen en erken dus, dut ik geen dwingend bewijs kan leveren. Het is te hopen dat alle criticasters van de visie van Delahaye dit fragment van Blok eens zorgvuldig lezen. Zo komt Blok dus aan zijn opvattingen door een geografisch toch wel duidelijk detail dan maar niet al te letterlijk te nemen. Toch hij erkent hij ook dat zijn uitvlucht en fabelverhaal geen dwingend bewijs is.

    Daarbij komt nog dat van plunderingen door de Noormannen in Nederland geen enkel archeologisch of tekstueel bewijs is gevonden. De tekst uit 834 die Blok hier noemt betreffen plunderingen in Francia. In het Bronnenboek van Nijmegen ontbreekt deze tekst niet voor niets: het heeft niets met Nederland te maken. De Franse historici vatten dezelfde teksten van dezelfde schrijvers met dezelfde jaren en met dezelfde details voor Noyon op. Het betreft de feiten uit de jaren: 834, 837, 841, 859, 860, 870, 880, 881, 882, 890 en 925, die een doorlopend verhaal zijn. Deze zogenaamde 'Nijmeegse” jaartallen' blijken in het stadsarchief van Noyon ook daar te bestaan. Het is hetzelfde rijtje jaren in de bronnen en boeken waarin de Noormannen Noyon hadden bezocht.
    38. In ieder geval wijst het Liudger-patrocinium van de kerk van Loenen toch wel op zeer oude banden tussen deze kerk en het klooster Werden en mogen we wel aannemen, dat Loenen ten dele tot de erfgoederen van Liudger behoorde. Het is een zoveelste aanname van Blok waar geen bewijs voor te vinden is, anders had hij dat bewijs zeker wel gegeven. Ook hier is van toepassing wat prof.L.Rogier in zijn omvangrijke studie stelde: vóór 1559 is er van enige devotie tot de hele rij geloofsverkondigers geen enkele sprake geweest. Zie daarvoor de linker kolom.
    39. Een tweede zeer oude kerk in Nifterlake lijkt me die van Nederhorst den Berg. De oudste delen van het huidige gebouw dateren reeds uit de 12e eeuw en vooral de patroonheilige, Sint Willibrord, wijst op hoge ouderdom. Men kan zich zelfs afvragen, of Werina niet hier te zoeken is, in welk geval Liudger dus een Willibrord-kerk gesticht zou hebben.
    Hierna volgt een klein verschil van mening tussen Blok en S.Muller of de kerk van Nederhorst den Berg een dochterkerk van Naarden was. Ook met D.Th. Enklaars bewering is het Blok het niet eens. 'Het snijdt geen hout', schrijft Blok er zelfs over. Mijn inziens (schrijft Blok) is er, gezien de tiendenkwestie, wel reden om aan te nemen, dat de latere parochie Muiderberg, althans voor een groot deel van Naarden is afgesplitst en dat hierop die vermelding van 1569 omtrent de cijns voor de afscheiding van de kerk van Berch betrekking heeft. Nederhorst den Berg is dan geen dochterkerk van Naarden en kan dus zeer oud zijn, zoals bovengenoemde gegevens reeds suggereerden.
    Blok kan zich afvragen en zoeken wat hij wil, maar een kerk uit de 12de eeuw vormt geen bewijs voor de 8ste eeuw, ook een patrocinium niet. Wil Blok hier nu voorstellen om van Werina dan maar Nederhorst den Berg te maken? Blijkbaar is Blok ook niet op de hoogte van het feit dat de oudste St.Willibrord-kerk van Nederland in Klein-Zundert stond, echter niet gesticht vanuit Utrecht, maar vanuit het zuiden, vanuit de abdij van Tongerlo. De pastoor van deze kerk werd tot 1832 benoemd vanuit het bisdom Mechelen/Antwerpen.

    Het verschil van mening tussen Blok en S.Muller en D.Th.Enklaar geeft wel aan dat er wel degelijk twijfelen verschil van mening bestond en dat niet alle historici het altijd met de opvattingen van Blok eens waren. Bovendien, wat bewijs je met een vermelding uit 1569 voor de 8ste eeuw? Het blijkt slechts een suggestie te zijn.
    40.Is ook in het zuidelijk gedeelte van Nifterlake zo een oude kerk aan te wijzen? Maarsen? Breukelen? Ik heb daarvoor geen aanwijzingen kunnen vinden. Wordt Blok nu echt pas wakker? Zet je nu de plaatsen op een rij die Blok in Nifterlake plaatst, dan lagen Maarsen en Breukelen toch niet in het zuidelijk gedeelte van Nifterlake? Als Vechten en Utrecht tot Nifterlake hoorden (zie nr.10 hierboven) en ook Dorestad wordt genoemd (nr.37 als de Noormannen Nifterlake bezoeken), dan reikte Nifterlake toch tot de Kromme-Rijn? Zou Blok geen atlas hebben? Voor alle door Blok genoemde plaatsen: zie het kaartje van alle kerken in het Kromme-Rijngebied bij C.Dekker, waarop Vechten overigens ontbreekt. Het is overigens ook wetenswaardig wat Dekker over Nifterlake . Zie linker kolom.
    41. Plm. 850 treffen we hier de Deen Rorik in die functie aan (als grenswachter onder Frankisch beheer, red.), later Godfried de Noorman, totdat deze in 885 vermoord wordt. Dorestad, Kennemerland en zeker ook Nifterlake lagen in het zo beschermde gebied. In 857 besloot bisschop Hunger Utrecht te verlaten wegens de verwoestingen door de Noormannen aldaar aangericht. Pas in 918 was de kust weer zo veilig, dat bisschop Balderik zijn zetel naar Utrecht kon terugplaatsen. Voor de kerk moet het echter een duistere tijd zijn geweest.

    Dat de Noormannen (doorgaans in Nederland Vikingen genoemd) ooi in Nederland hebben geplunderd is een onbewezen, maar hardnekkige aanname. Er is nergens enig archeologisch of tekstueel bewijs van gevonden. Vandaar dat Annemarieke Willemsen er maar vreedzame handelaren van gemaakt heeft, wat in flagrante tegenspraak is met de teksten. De fabel van hun aanwezigheid in Asselt is inderdaad achterhaald. Lees meer over de Noormannen.


    Lees meer over het Cartularium van Radboud in de linker kolom.

    Dit citaat is een van de hardnekkigste misverstanden in de geschiedenis van het bisdom Utrecht. Van verwoestingen door de Noormannen is in Utrecht nooit iets gevonden of gebleken. Utrecht bestond in de 9de eeuw nog niet, zoals de archeologie onmiskenbaar aantoont. De visie van Albert Delahaye over dit kernpunt is overtuigender dan de traditionele opvatting. Zo zou Hunger naar Deventer gevlucht zijn, hij week echter uit naar Prüm en keerde in na zijn vlucht voor de Noormannen in 857 omstreeks 863 weer terug in het bisdom, maar niet in Trajectum, maar hij en zijn opvolgers resideerden voortaan te Daventria (Desvres en niet Deventer) of te Dorestadum (niet Wijk bij Duurstede, maar Audruicq). Tussen 870 en 895 wordt Odilbald enkele malen als bisschop van Trajectum genoemd. Dan blijkt ook dat het bisdom ressorteerde onder het aartsbisdom Keulen, wat in het geheel niet op Utrecht wijst, daar het noorden van Frankrijk onder het Duitse rijk viel en de kerkelijke indeling de wereldlijke volgde. Na 911 is de uittocht van de Noormannen uit Frans Vlaanderen en Morinië begonnen en trokken ze naar Normandië. Niet vanuit Utrecht waar toen nog niemand woonde, maar vanuit Trajectum dat Tournehem-sur-Hem was. Bron: Cartularium van Radboud. Toen bisschop Hunger en zijn priesters in 857 voor de Noormannen moesten vluchten, hadden zij geen kans meer om -zelfs als zij dat gewild hadden- de relieken van Willibrord op te halen en mee te nemen. Na afloop van de woelingen omstreeks 890 kwam niemand opdagen om de relieken terug te eisen, zodat de graaf van Montreuil ze in de collegiale kerk van Abbeville liet deponeren. Bron: Vita S.Odulphi. Het was ook deze bisschop Hunger die rond 870 een lijst met voormalige bezittingen van het bisdom Trajectum liet opstellen. Deze lijst bestaat uit honderden plaatsnamen die in Nederland nooit teruggevonden zijn. In Frans-Vlaanderen zijn ze allemaal aan te wijzen en wel liggen ze vrijwel allemaal in de omgeving van Tournehem. Klik hier voor de landkaart van al deze plaatsen. Lees meer over deze goederenlijst uit 870, waarvan een kopie in Egmond (Cartularium van Egmond) bewaard wordt. Lees daar alles over in De Ware Kijk Op.
    42.Als bisschop Balderik in 918 naar Utrecht terugkeert, staat hem dus een belangrijk opbouwwerk te wachten. Hierbij zal hij weldra de volledige steun van de Duitse koningen uit het Saksische Huis krijgen, die de Utrechtse bisschoppen door verschillende schenkingen tot belangrijke wereldlijke machthebbers zullen maken. (noot 33). Noot 33 is weer interessant. Daar lezen we: 'Wat echter precies de oorsprong is van het uitgebreide landsheerlijk gezag, dat de bisschoppen later in het Sticht, dus ook in Nifterlake hebben, is niet bekend'. Zie hiervoor Niermeyer in Algemene Geschiedenis der Nederlanden II,75.

    43. In het westen is dat de familie der Gerulfingen; Gerulf de stamvader van het Hollandse Huis, had deelgenomen aan de moord op zijn superieur, Godfried de Noorman. Zijn zoon Dirk (I) volgt hem op in enige graafschappen van het later Holland, zijn andere zoon Waldger, was graaf in Teisterbant (zie toelichting hieronder), Nifterlake en wellicht ook in het daartussen liggende gebied Lake en Isla, waar hij in ieder geval goederen bezat. Dat hij graaf van Nifterlake was, wordt nergens gezegd, maar we weten, dat hij er de tol van Muiden in leen had. We mogen aannemen, dat ook Waldger graaf van Nifterlake was (Bron: Ob. Utr, 106, 118 en 120).

    De naam Teisterbant is gedoubleerd in Nederland, zoals ook Hamaland en zoveel plaatsnamen.
    In 772 verkrijgt de abdij van Lorsch goederen in de pagus Testrebanti waarin de plaatsen Hunsetti (Houdain) en Buria (Buire) liggen. In 814 verkrijgt dezelfde abdij goederen in “Taxandria sive Testerbanto”, een omschrijving die al helemaal niet in Nederland past. In Nederland heeft men volslagen ten onrechte Taxandria gelijkgesteld met Noord-Brabant, simpelweg omdat elders Taxandria in nauw verband met een “Bracbante” (broekland!) wordt genoemd. In 839 en 870 wordt de pagus Testerbant naast Batua en het land van Doornik en Henegouwen in de rijksverdelingen genoemd. In 966 bevestigt keizer Otto I de abdij van Nijvel in haar bezittingen “in comitatu Testrebatensi super fluvio Huoltena” (wat de rivier de Hogneau in Frankrijk en Belgie is). Verschillende gegevens wijzen erop, dat Testrebant en ook Westrachia vermoedelijk geheel of gedeeltelijk identiek zijn. Keizer Otto III geeft in de jaren 999 en 1000 goederen in Testerbantia aan de kerk van Utrecht, wat mogelijk reeds als het Nederlandse landschap kan worden opgevat, al zijn er redenen om vraagtekens bij de desbetreffende oorkonden te zetten. In de 11e eeuw komen Buria (Buire) en Testrebanto nog voor onder de goederen van de abdij van St.Vaast te Atrecht en dan slaat de naam nog steeds op Frans gebied; terwijl gelijktijdig (in 1026) door Koenraad II de schenking wordt gedaan van een graafschap Teisterband aan de kerk van Utrecht. De twee situeringen overlappen elkaar in de tijd; waarna -zoals vaak gebeurt- de naam op zijn oorspronkelijke plaats in onbruik raakte naarmate hij zich, als doublure, in de nieuwe streek vestigde. Zo is ook het ‘Batua’ in Frankrijk vrijwel vergeten door de opkomst van het Nederlandse ‘Betuwe’, hoewel dit geen echte doublure is doch een vrucht van de eigen “goede grond”. Toch blijft het de vraag of deze streek met haar kersen alleen en zonder de Bataven-mythe ooit zoveel bekendheid gekregen zou hebben. De titel de wandeling der gewesten is de grote ‘gewestenverschuiving’ die vanaf de tweede helft der 12e eeuw door Echternach en wel met name door proost Theoderich teweeggebracht werd. Dat echter in 1026 Koenraad II een stuk “Teisterbando sive Taxandria” aan Utrecht schenkt, kan moeilijk aan het toen nog zeer prille Echternach geweten worden. Maar wel blijkt de hebberige abdij later ook van deze en enkele andere buiten haar toedoen ingetreden ‘streek-verschuivingen’ dankbaar misbruik gemaakt te hebben. Zo is Taxandria voor Echternach dan ook een van de meest gebruikte groepen ‘claimadressen’ geweest en wel van de kerken in Brabant.

    We komen hier op een volgende misvatting. De Gerulfingen werden comites fresonem genoemd en waren afkomstig uit het klassieke Fresia dat in Vlaanderen lag. Zij waren de eerste graven van Holland en Gelre. Het ligt ten grondslag aan dezelfde onjuiste opvatting dat Fresia of Frisia het Nederlandse Friesland was. De moord op Godfried en een grote menigte Noormannen vond plaats in Batua, dat het land van Béthune was en niet de Betuwe. Teisterbant (ook genoemd als Testerbant) dat hier genoemd wordt was niet oostelijk Holland en de Betuwe, maar de streek ten westen van Tournai (Nederlands Doornik) en Arras (Nederlands Atrecht), wat uit parallelle teksten blijkt. Lees meer over Teisterbant. De bron waarnaar verwezen wordt is het Oorkondenboek van Utrecht, maar zou het Oorkondenboek van Trajectum moeten heten. Het is een 'samenraapsel' van oude oorkonden die hier en daar rondzworven en eind 19de eeuw verzameld en in 1920 gepubliceerd werden door dr.mr.S.Muller en dr.A.C.Bouman. Dat hun 'uitgangspunt' de bestaande traditie was, is uiteraard vanzelfsprekend. Aan enkele nu achterhaalde opvatting, werd toen nog niet breed getwijfeld.

    Uit de toelichting hiernaast omtrent Teisterbant, blijkt wel dat de ene misvatting of gebeurtenis, in nauwe relatie staat met een andere. De eenmaal gemaakte opvatting dat Trajectum Utrecht was en de Batua de Betuwe, wordt onderuit gehaald door het Paleis van Karel de Grote in Nijmegen, dat er nooit bestaan heeft.
    44. Ik denk, dat van alle potentaatjes, deze Waldger en zijn zoon wel de lastigste voor Balderik konden worden. In hun graafschappen lagen heel wat bezittingen van de Utrechtse kerk. Een potentieel gevaar van de eerste orde dus, al blijkt nergens dat het tot daden gekomen is. Het moet voor Balderik van het grootste belang geweest zijn, deze lastpost onder de rook van Utrecht kwijt te raken. De positie van Waldger wordt een van de vele facetten in de strijd die de Duitse koningen Hendrik I en Otto I voeren, om eindelijk het glibberige Lotharingen in hun greep te krijgen. Wel een niet erg empatisch geschrijf van Blok. Zou hij Waldger persoonlijk gekend hebben? Of is weer wat duimzuigerij? Helaas voor Waldger, bestond er in de jaren rond 920 nog geen Utrechtse kerk waar een omvangrijk oorkonden ambtenarij of klooster bestond. Het hier genoemde Lotharingen lag helemaal in Frankrijk, waar het 'le royaume de Lorraine' heet.
    45. Het zou te ver voeren, om deze grote strijd te beschrijven; ik beperk me dus tot de paar gegevens, die we hebben over de positie van de graven van Nifterlake en de Utrechtse bisschoppen. Had Blok dat nu maar wel gedaan om die grote strijd te beschrijven. Uit de plaatsen waar die strijd zich voordeed (Andernach, Boulogne), blijkt, dat die strijd zich volledig in Frankrijk heeft voorgedaan en wel „circa Mosam”, zoals de kroniekschrijver vermeldt. Dat was in het zuidelijk stroomgebied van de Maas en niet in Nederland. Lotharingen heeft nooit tot in Nederland gereikt. Dat is hetzelfde misverstand als van de Bataven in de Betuwe en Frisia dat Friesland zou zijn. Op p.15 van dit artikel vermeldt Blok nog: Indien mijn boven gegeven visie juist is, ben ik geneigd aan te nemen, dat Radbod graaf van Nifterlake was.
    46. Hiermee is vrijwel al het oudtijds bewoonde gebied van Nifterlake (alleen van Nederhorst den Berg en van Werinon, indien dit een deel van Loenen is, weten we het fijne niet) in handen van de bisschop: in het zuiden het grote complex Vechten-Utrecht-Zwesen-Maarsen, in het midden het vroegere grafelijk bezit te Loenen, in het noorden de voormalige villa te Muiden en verder de woeste gronden aan weerszijden van de Vecht. We zijn dan terug bij het uitgangspunt: was Fehta wel Vechten, was Trajectum Utrecht en was Marsna Maarsen? En was Amuthon Muiden? Dat is dus geen enkele keer met bewijs aangetoond. In noot 53 vermeldt Blok nog over Muiden: Ten onrechte meent men, dat hierbij ook de kerk te Muiden aan Utrecht kwam (zo bijv. Muller a,w,348). Deze was mèt het kerkland, bezit van Werden zodat de koning er niet over beschikken kon. De interpretatie dezer schenkingen door Opperman (Westdeutsche Zeitschr. XXVIII, 1909, 177) klopt niet met de teksten. Dus toch verschil van mening, wat Blok altijd ontkende tegenover Albert Delahaye.
    47. Na Radbod, de laatste graaf, verdwijnt Nifterlake als eenheid uit de geschiedenis. Nieuwe kaders ontstaan: eerst is het opgenomen in het grotere geheeld van het bisschoppelijk machtsgebied; later ontwikkelt zich hierbinnen in het noorden het grote machtscomplex van de Heren van Amstel, dat ten slotte overgaat in handen van de graaf van Holland, waardoor Nifterlake voorgoed in tweeën wordt verdeeld. Van een geschiedenis van Nifterlake kan na Radbod niet meer gesproken worden. Wat Blok hier 'machtsgebied' noemt, is zowel voor de bisschop van Utrecht, als voor de graaf van Holland, sterk overdreven. Beiden hadden op veel plaatsen NIETS te zeggen, wat wel blijkt uit de geschiedenis van de 11de tot 13de eeuw, zoals de moord op Floris V.

    En zo eindigt het verhaal van Blok met: Jammer genoeg is het mij niet mogelijk met zekerheid een verklaring van de naam Nifterlake te geven. In het aanhangsel (zie de linker kolom) doet Blok er een poging toe, die helaas voor hem en alle 'naschrijvers', als mislukt beschouwd mag worden.

    Wil U meer weten? Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina.
    Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
    Naar het overzicht in het kort.