Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

De Bataven. Verhalen van een verdwenen volk.

Het wordt toch stilaan eens tijd dat men in Nijmegen de eigen publicaties eens gaat lezen en men tot een eenduidige opvatting komt. Tot heden heeft men er maar een potje van gemaakt voornamelijk gebaseerd op mythen, fabels en legenden.

De visie van Albert Delahaye.
De titel van dit boek is onjuist. De Bataven zijn nooit verdwenen en zeker niet uit Nederland. Ze zijn er immers nooit geweest, hoogstens als legionair in een van de Romeinse legers. In hun stamland Frankrijk worden ze in de 11e eeuw nog genoemd. Zij waren de buren van de Menapiërs, waarvan Castellum Menapiorum (=Cassel) de hoofdstad was. De Bataven woonden in Frans-Vlaanderen in en rond hun hoofdstad Béthune. De oudste Romeinse teksten (die van Julius Caesar) noemen de Bataven al. Vanuit hun land stak Caesar over naar Engeland. Dan komt de Betuwe (wat de Nederlandse traditie ervan maakt) gewoon niet in aanmerking. De buren van de Bataven aan de andere kant dan de Menapiërs waren de Friezen (beter is Fresones) en die woonden in Vlaanderen, dat het oude Fresia was.
Zie ook bij de Bataven, bij Julius Caesar en bij de Friezen.


Ooit leefden er Bataven in Nederland.
Verhalen over dit volk, eeuwen geleden opgetekend door Romeinse geschiedschrijvers, spreken nog altijd tot de verbeelding, vooral door de vele kleurrijke details. Tijdens de Renaissance werden de Romeinse teksten herontdekt. In de Nederlandsen zijn de oude verhalen over de Bataven vanaf ca. 1500 zelf onderdeel van de geschiedenis geworden en een heel nieuw leven gaan leiden. De manier waarop ze in de afgelopen vijf eeuwen zijn verwerkt in literatuur en beeldende kunst en daarnaast onderdeel zijn geworden van onze historische cultuur, is minstens even fascinerende als de oorspronkelijke verhalen dat zijn.
Dit boek verschijnt bij een tentoonstelling met dezelfde titel in Museum Valkhof in Nijmegen, worden alle bewijzen die men heeft eens netjes op een rijtje gezet. Evenals de expositie stelt het de vraag centraal welke beelden in de loop der eeuwen van de Bataven zijn geschetst.
Elf auteurs belichten de beeldvorming rondom de Bataven op verschillende deelterreinen en in verschillende tijdsperioden. Die beeldvorming kreeg niet alleen gestalte in het contact tussen twee culturen, die van de Bataven en de Romeinen, maar vooral ook in de omgang van de Nederlanders met het eigen verleden.

In hoofdstuk 11 gaat Nico Rooymans in op de rol van Herculus en de constructie van een Bataafse identiteit in de context van het Romeinse rijk. In zijn conclusie geeft hij aan dat zijn vertrekpunt een aanname is en noemt hij het een Herculesmythe. Verder lezen we dat het 'waarschijnlijk' , 'vermoedelijk' , 'aannemelijk' , 'wellicht', 'ongetwijfeld' of 'zou' of 'kan hebben' geweest zijn. Royman besluit met: "Duidelijk is dat we nooit de mythen zullen kennen die verbonden waren met de Nederrijnse Herculescultus".
De opmerking van Roymans dat de Romeinen, die de Germanen als Barbaren beschouwden, bij hen wel een Hercules-cultus (van een Romeinse godheid) aantroffen, is opmerkelijk. Het is een ondergraving van veel vooringenomenheid onder historici.

Diezelfde ondergraving van de historische opvatting komen we ook tegen in hoofdstuk 8 waarin Anton van Hooff (zie daar) ingaat op de 'Bataven op school'. Daaruit blijkt overduidelijk hoe veel mythen als volksvertellingen plots ware geschiedenis werden. En daardoor bleven ze in de Canon van Nederland en in de Cito-toetsen een onderdeel van de Nederlandse geschiedenis uitmaken.



Johannes Smetius.


Johannes Smetius werd geboren in Aken op 10 oktober 1590; hij overleed op 11 mei 1651 op 60-jarige leeftijd. In 1605 volgde hij een opleiding aan de Hogeschool van Harderwijk en promoveerde in 1608. In 1618 werd hij aangesteld als orthodox predikant van de Stevenskerk in Nijmegen. Hij trouwde in 1626 met Johanna Bouwens bij wie hij zeven dochters en vier zonen teelde, zoals dat in zijn levensbeschrijvig staat.

Deze Duitse dominee heeft de geschiedenis van Nijmegen met een flink aantal mythen en sagen opgescheept, die vervolgens door de historici na hem nooit terdege onderzocht zijn op waarheid en mythe.
Een andere Nijmeegse fantast was kannunik Willem van Berchen, ook een geestelijke, die de oude klassieke Latijnse teksten wel meende te begrijpen. Hij is de kroniekschrijver uit het einde van de 15e eeuw en uitvinder van de karolingische mythe. Hij plaatste als eerste Karel de Grote in Nijmegen.

Opvallend is dat beide schrijvers, zowel Smetius als Van Berchen, in het Bronnenboek van Nijmegen ontbreken.



Het Bronnenboek van Nijmegen is samengesteld door studenten geschiedenis en na goedkeuring door meerdere profs. uitgebracht. Het bevat vele onjuistheden, zelfs enkele blunders van de grootste orde. Zie bij Bronnenboek.

Veel opvattingen van Smetius worden momenteel niet meer gevolgd, ook in Nijmegen niet. Dat geeft Het Bronnenboek van Nijmegen wel aan.
Zie de voorbeelden hiernaast.
Dan gaat men zich toch wel afvragen waarom de geschiedenis niet wordt herzien en gecorrigeerd?


L. Swinkels, ed., De Bataven. Verhalen van een verdwenen volk (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, Nijmegen: Museum Het Valkhof, 2004, 348 blz., ISBN 90 6707 580 9).
Deze bundel is verschenen ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in het museum Het Valkhof in Nijmegen. De verschillende auteurs beschrijven wat het beeld was van de Bataven in een bepaalde periode van de Nederlandse geschiedenis. Dat doen ze niet alleen aan de hand van ‘voor de hand liggende’ bronnen als boeken, maar ook door landkaarten en schilderijen te analyseren. Ook wordt de nodige aandacht besteed aan archeologie. Gezien de toegestane omvang van deze recensie is het ondoenlijk om alle artikelen apart te behandelen. Daarom geef ik de grote lijnen van het geschetste beeld weer.

Eén van de belangrijkste bronnen over de Bataven wordt gevormd door de werken van Tacitus. In zijn Germania, Historiae en Annales noemt Tacitus de woonplaats van de Bataven een eiland dat door de oceaan en de Renus (is dit wel de Rijn?) wordt omringd. De Bataven waren volgens Tacitus graag geziene soldaten in het Romeinse leger. Zij waren moedig en loyaal, konden goed paardrijden én zwemmen. In ruil voor hun diensten ontvingen de Bataven privileges. Zo hoefden zij geen belasting te betalen en bezat de adel het Romeinse burgerrecht.
Tacitus schrijft ook over de Bataafse opstand van 69-70. Onder leiding van Julius Civilis kwamen de Bataven in opstand tegen de Romeinen. Volgens de Romeinse schrijver was het de opstandelingen te doen om onafhankelijkheid. Deze opvatting hield stand tot medio twintigste eeuw. De Zwitser G. Walser beargumenteerde echter dat de Bataven al honderd jaar deel uitmaakten van het Romeinse Rijk. De leider van de opstandelingen had zelfs een Romeinse naam. Walser stelde dat Civilis een van de vele Romeinen was geweest die wilde profiteren van de burgeroorlog die na de dood van Nero was uitgebroken. Over de stelling van Walser wordt nog steeds gediscussieerd.

Ook schrijvers uit de zestiende eeuw besteedden aandacht aan de Bataafse geschiedenis van de Nederlanden. Zo benadrukte Erasmus in 1508 het belang van Tacitus’ werken. De monnik Cornelius Aurelius publiceerde in 1517 zijn Divisiekroniek (de officiële titel is: Die cronyke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant). Hij was de eerste die zijn conclusies onderbouwde met archeologische vondsten, maar plaatste de Bataven in Zuid-Holland.

Over het begin van de opstand heeft Rembrandt een bekend schilderij gemaakt: De samenzwering van Claudius Civilis. Rembrandt gebruikte de verkeerde voornaam, die tot het midden van de twintigste eeuw in zwang was, toen men door een betere lezing van Tacitus de juiste naam Julius ontdekte. In het boek wordt daarop overigens niet ingegaan en in het onderschrift van de afbeelding is de voornaam weggelaten. In tegenstelling tot de meeste andere kunstenaars beeldde Rembrandt de samenzweerders niet af in het bos (alwaar Civilis op een schild werd geheven) maar in een zaal. In de zestiende eeuw was onder kunstenaars belangstelling ontstaan voor de Bataven, omdat toen de werken van Tacitus in druk werden uitgegeven.
De oudste afbeelding van de Bataven is te vinden in de al eerder genoemde Divisiekroniek. Terecht meldt de auteur van het artikel dat de prent niet waarheidsgetrouw kan zijn. De kans dat de Bataven al over kanonnen beschikten is uit te sluiten! De afbeelding werd in de Divisiekroniek ook ter illustratie van andere gebeurtenissen gebruikt. De Italiaan Antonio Tempesta maakte aan het begin van de zeventiende eeuw als eerste bewust afbeeldingen van Bataven. Hij toonde de Bataafse opstand in 36 etsen. Ook deze afbeeldingen geven overigens een weinig waarheidsgetrouw beeld. (zie 188-193)

In de achttiende eeuw verplaatste de aandacht zich naar de levenswijze van de Bataven. Het hoogtepunt hiervan vormden de acht illustraties die Reinier Vinkeles maakte voor het boek Der aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden van E. M. Engelberts uit 1784-1799. Elke prent geeft een aspect van het dagelijks leven van de Bataven weer. Met het opkomende nationalisme werden in de negentiende eeuw de Bataven met name ingezet in de volksopvoeding. Dit kwam niet alleen tot uiting in de kunst. Ook in de schoolboekjes werden de Bataven afgeschilderd als ‘waardige proto-Nederlanders.’

Na 1900 deed de verzuiling afbreuk aan dat beeld: de Bataafse religie kon niet tippen aan de christelijke. Het Bataafse geloof was overigens een mengeling van Bataafse en Romeinse elementen. De Hercules-cultus zorgde voor een goede integratie van de Bataven in het Romeinse Rijk. De Romeinse god werd zelfs gebruikt door de Bataven om hun ontstaan te verklaren en te legitimeren. In de (Grieks-)Romeinse mythen zorgde Hercules voor bescherming tegen allerlei gevaren die soldaten konden tegenkomen in de grensgebieden van het Romeinse Rijk. Hercules had zowel sportieve als militaire karaktertrekken. De verering van Hercules werd bij de Bataven geïntroduceerd door de lokale machthebbers. De Romeinse god stond voor waarden die de Bataven zeer aanspraken zoals mannelijke kracht en moed. Tijdens opgravingen bij Empel in de jaren 1989 tot 1991 werden resten van een tempel gevonden. Oorspronkelijk was die gewijd aan de Germaanse god Magusanus. Later nam Hercules de plaats in van deze krijgshaftige god. Tussen de tempelresten werden opvallend veel vondsten gedaan die het mannelijk karakter van de tempel benadrukten.

Het boek is een fraaie publicatie, niet in de laatste plaats door de vele afbeeldingen waarvan vele in kleur. Elk hoofdstuk vormt een duidelijk afgebakend deel. Samen geven de elf hoofdstukken een goed beeld van de veranderende geschiedschrijving over ‘onze voorvaderen.’
Recensie van M. A. de Winter.
In dit fraai uitgegeven boek uit 2004 (geschreven door een collectief onder redactie van Louis Swinkels) worden alle bewijzen en argumenten gegeven waarmee men in verleden en heden meende te kunnen aantonen dat de Bataven in Nederland en specifiek in de Betuwe verbleven.
Opvallend is dat sinds de jaren 50 van de vorige eeuw er geen bewijzen aan zijn toegevoegd om de dan gehanteerde tradities te bewijzen. Dat blijkt wel uit de verwijzingen in de noten in de tekst en de erbij opgegeven bronnen in de literatuurlijst. Nog steeds spelen de opvattingen van Bogaers (zie daar) een cruciale rol in die tradities. Nog steeds is veel gebaseerd op aangenomen opvattingen, zoals dat ook bij Bogaers al was. Zie ook bij Betuwse Bataven waar verschillende citaten uit die publicaties genoemd worden.


De centrale vraag is of er onweerlegbaar bewijs bestaat dat de Betuwe het land van de Bataven was. Dat bewijs is er niet. Het is er ook nooit geweest. Ook in dit boek wordt het niet gegeven!

In hoofdstuk 10 (p.271-297) gaat Swinkels ook in op de Nederlandse Archeologen en of er ooit een spoor van de Bataven is gevonden. Na een lange en omvangrijke uitweiding is zijn conclusie verbijsterend eenvoudig: "er zijn tot nu toe geen specifiek Bataafse bodemvondsten bekend".
Alle in dit hoofdstuk genoemde opvattingen blijken gebaseerd op de eigen stokpaardjes van de onderzoekers, ofwel onbewezen mythes, vooral van Jules Bogaers.

Wie van mening is dat die bewijzen wel bestaan wordt hierbij uitgedaagd die bewijzen op tafel te leggen! Dus, heren en dames historici en archeologen.... laat van je horen!


Welke bewijzen heeft men in Nijmegen? Op p.16 lezen we: "Smetius (1590-1651) bracht in een uitvoerige publicatie tal van bewijzen bij elkaar voor de identificatie van zijn woonplaats Nijmegen met Oppidum Batavorum. In het historisch bewustzijn van de stad bleven de Bataven vervolgens eeuwenlang verankerd". Zie hier voor meer informatie over Johannes Smetius. Vreemd is het dan dat die bewijzen van Smetius in het Bronnenboek van Nijmegen niet genoemd worden.

Dit is de centrale zin uit het hele boek.

De opvatting van de Bataven in Nijmegen (en in de Betuwe) blijkt nog steeds gebaseerd te zijn op de bewijzen van Johannes Smetius sr. en jr.
Daarom ga ik op zoek naar die bewijzen in het boek: "Chronijk van de stad der Batavieren, waar in, nevens de beschrijving van Nijmegen, de eerste oorsprong van deeze landen, de grijze oudheid dezer stad, de voortreffelijkheid van haare vrijheden en voorrechten, en de gedenkwaardigste gebeurtenissen, van de vroegste tijden af, kortelijk aangetoond worden door Johannes Smetius".

Maar wat blijkt na bestudering van dit boek van Smetius? De teksten en gebeurtenissen die Smetius noemt, worden in Nijmegen niet allemaal meer gevolgd! Het is zelfs sterker: Smetius wordt niet eens meer genoemd in Het Bronnenboek van Nijmegen (zie daar).

Zowel Johannes Smetius in de Chronijk (1784) als Johannes in de Betouw in Annales Noviomagi (1790) noemen verschillende jaartallen en teksten die sinds de 18e eeuw op Nijmegen werden toegepast. Echter, in het Bronnenboek ontbreken ze. Het gaat daarbij om de jaartallen: 700, 713, 735, 768, 776, 779, 796, 799, 817, 829, 831, 835, 838, 841, 851, 875, 885, 900, 902, 925, 947, 948, 965, 968, 974, 990, 997, 1002, 1026, 1064, 1082, 1099, 1147, 1150. In al deze teksten is sprake van het verblijf van een der keizers of een andere gebeurtenis in Noviomagus.
Waarom zijn ze weggelaten? Kenden de samenstellers van het Bronnenboek deze teksten niet die de oude Nijmeegse schrijvers noemen? Dat lijkt me sterk als ze zeggen 'alle bronnen te hebben bestudeerd'. Ze zijn dus bewust weggelaten omdat men ze niet langer meer voor juist accepteerde. En dan zegt Swinkels dat daarop de bewijzen van Nijmegen als Oppidum Batavorum zijn gebaseerd!

Het verblijf van Julius Caesar in Nijmegen in 54 v.Chr., bij Smetius en In de Betouw nog genoemd, staat terecht niet in het Bronnenboek. Die mythe is dan eindelijk toch verlaten. In de hierboven vermelde jaartallen handelde het volgens Smetius en In de Betouw steeds over Nijmegen. In het Bronnenboek worden deze teksten niet genoemd. Waarom zijn deze overgeslagen? Wist men niet van het bestaan van deze teksten? Zijn Smetius en In de Betouw al vergeten? In de Betouw wordt in de bibliografie nog wel genoemd (met het boek Handvesten, niet met de Annales Noviomagi), Smetius komt men er niet tegen. En dat terwijl Smetius de bedenker van de Bataafse mythe in Nijmegen was. Hoe ondankbaar kan men in Nijmegen zijn. Of was Leupen (c.s zoals Bogaers) inderdaad van mening dat het bij deze oude schrijvers niet over Nijmegen ging? Dan had hij dat wel moeten vermelden, wil hij integer en wetenschappelijk over komen. Maar ook dit ontbreekt bij Leupen.
Ook uit de Romeinse periode slaat Het Bronnenboek (c.q.Leupen) teksten over waarin Noviomagus of het Eiland der Bataven genoemd worden. Zowel bij Julius Caesar, als van Tacitus en die uit de jaren 70, 105, 176, 200, 262, 268, 286, 300, 310, 351, 360, 410 en 500. Deze staat Leupen dus af aan Noyon!

In het gedeelte 'Chronijk van Nijmegen, de stad der Batavieren' blijken de bewijzen te bestaan uit verwijzingen naar teksten van Tacitus (zie daar), Caesar (zie daar) en de Peutingerkaart (zie daar) en enkele latere historici als Cluverius en Pontamus (die het allerminst met elkaar eens waren) en Willem Heda (die weer veel overschreef van Johannes de Beka), zie bij Taxandria, kerken in Holland en Echternachse goederen in Friesland.

Wat schrijft Smetius letterlijk?
"Gelijk eertijds geheele volken plegen van het eene land te vertrekken naar een ander, om eene bekwaame woonplaats te zoeken, zoo zijn de Batavi of Batavieren veele jaren voor de geboorte onzes Heeren Jesu Christi uit Duitschland afgekomen, en hebben in genomen niet alleen het Eiland (a), 't welk van de plaatse af, daar de Rhijn word verdeeld in Waal en Rhijn, tusschen deze beide rivieren en haare monden omtrent Hellevoet en het Vlie, tot de Zee toe zig uitstrekt (b), maar ook een zekere streek lands aan de zuidzijde van den Rhijn en Waal, (c) naer Gallia ofte Vrankrijk, welke toen ter tijd onbewoond lag; Dezelve hebben in deze streek haar Hoofd-quartier, en een Stad gelegd aan de Waal, daar men van 't vlakke land op de hoogte begint te komen, alwaar zommige zeggen, dat te vooren eenige Galli hadden gewoont (d), welke plaatse zekere tijden de naam heeft gevoert van OPPIDUM BATAVORUM (e), dat is, DE STAD DER BATAVIEREN, alzoo dezelve haare eenige, en daar na haare eerste, en aanzienlijkste Stad was, in welke hunne zogenaamde Koningen woonden (f), zijnde na die tijden met de naam van NOVIOIMAGUM, of Nijmegen genoemt (g)."

Smetius verwijst naar de volgende teksten:
(a) Tacitus Hist. lib. IV. cap. 12. de morib. Germ. cap. 29. Adde Hadr. Junium Batav. cap. V. P. Scriverium in not. ad H. Grotium de Antiq. Reipubl. Batav. cap. II. P. Cluverium Germ. Antiq. Ilib. II. cap. 3o. et de tribus Rheni alweis et Ostiis cap. 3. 4. 2o. 22. Pontanum Hist. Gelr. lib. I. pag. 5. 7. 18. (b) Caesar de bello Gallico lib. IV. cap. Io. Strabo lib. VII. Pomponius Mela lib. III. cap. 2. Tacitus Annal. lib. II. cap. 6. Hist. lib. IV. cap. 12. V. 23. de morib. Germ. cap. 1. Plinius lib. IV. cap. 12. 15. 17. Dio Cassius lib. XXXIX. pag. 1 13. edit. Leunclav. et lib. LV. Zosimus lib. III. cap. 6. Servius ad Virgilii Aeneid, lib. VIII. v. 727. (c) Tacitus Hist. II. 17. IV. 15. 17. 32. 73. V. 16. Ptolemeus lib. II. c. 9. (d) Tacitus de morib. Germ. cap. I. 29. Dio Cassius lib. XXXIX. pag. 1 13. (e) Tacitus Hist. V., 19. Adde Ptolemeum II. 9. et Europae Tabulam III. (f) Strabo lib. IV. pag. 133. Tacitus Hist. IV. 13 (g) Zie de oude Reiskaart van Theodosius, welke Peutingerus heeft uitgegeven, en het opschrift van een oude kopere plaat, binnen Nijmegen uitgegraven, bij Smetius in Opp. Bat. cap. V. pag. 55.

En dan komt het er natuurlijk op aan. hoe men deze teksten vertaald. Immers nergens wordt de Waal, de Rijn of Nijmegen genoemd in die klassieke Latijnse teksten. Dat zijn latere interpretaties. En verwijzingen naar Cluverius, Pontamus en Heda houden natuurlijk geen bewijs in. Bij hen hadden de mythen reeds postgevat.

Wat schrijft Tacitus over de vestiging van de Bataven? Tacitus IV-12.3. HISTORIARUM LIBER IV. (editie J.M.A. van Oppen, Maastricht 1910):
Batavi, donec trans Rhenum agebant, pars Chattorum, seditione domestica pulsi extrema Gallicae orae vacua cultoribus simulque insulam iuxta sitam occupavere, quam mare Oceanus a fronte, Rhenus amnis tergum ac latera circumluit.

Let vooral op de interpunctie, die is later toegevoegd. De Romeinen kenden immers geen komma's. Laat je de komma's weg dan krijg je een andere vertaling. Het 'donec trans Rhenum agebant' zolang (zij) over de Renus wonen' kan ook vertaald worden met 'totdat ze over de Renus trokken'. Het geeft een zodanig verschil dat ze er niet woonden, maar op hun weg naar het uiterste kustgebied van Gallië over de Renus trokken. Het 'pars Chattorum' kan ook begrepen worden op het onbewoonde deel van Gallia dat al gedeeltelijk bewoond werd en wel door de Chatti. Dat sluit ook logischer aan bij andere teksten die de Chatti in Frans-Vlaanderen plaatsen, waar hun hoofdstad Cassel (Castellum Menapiorum) in Frans-Vlaanderen was en niet Kassel in Duitsland! De vraag is dus wie de komma's plaatste in de tekst van Tacitus? En die komma's maken wel het verschil tot welk zindsdeel het 'pars Chattorum' hoort: bij de Batavi of bij 'domestica Gallia'. Het is dus een interpretatie van deze tekst en aangezien de tekst van Tacitus pas rond 1425 werd (her-)ontdekt, is wel duidelijk in welke tijd die komma's zijn geplaatst. Namelijk toen enkele 'tradities' al bestonden en men in de tekst van Tacitus een bevestiging vond van die 'tradities'.
Verschillende klassieke auteurs (o.a. Strabo, Orosius) plaatsen de Menapiërs naast de Batavi. Zij worden buren genoemd en dat hun land vanuit Engeland te zien is. Dan is de Betuwe toch wel erg ver weg om van buren te kunnen spreken, laat staan dat je de Betuwe vanuit Engeland kunt zien. W.A. van Es en enkele andere historici lossen dit probleem (deels!) op door de Menapiërs helemaal in Noord-Brabant te plaatsen, wel erg ver van hun hoofdplaats. Het is natuurlijk een onbewezen uitvlucht waardoor er een nieuwe mythe ontstaat. Over 'dat je de Betuwe vanuit Engeland kunt zien' hebben ze het maar niet. In de kroniek van Watten staat zelfs letterlijk dat de Bataven zich vermengd hebben (of verward zijn) met de bewoners van Watten, want zij bezetten nu hun plaats en zij dragen zelfs hun naam. Guatinas of Guatinum (Watten) was eens een oude stad van de Menapii. (Zie: Chronica Monasterii Guatinensis, MGS, XIV, p. 163; HdF, XI, p. 104).

Als je vervolgens leest (op p.19) hoe Smetius de naam Valkhof uitlegt, dan weet je feitelijk al genoeg over zijn kennis en opvattingen. Het is complete onzin. Diezelfde onzin lees je ook bij andere opvattingen van Smetius (zie bij
'opmerkelijke opvattingen').
"De Burgt, of het (ij) Keiserlijk Palleis, word gemeenlijk het VALK-Hof genoemd, met een bedurven woord van Waal-hof, als of men zeide het Hof aan de Waal, of het Hof der Waalen: want het is twijfelagtig, of de Waal (Gallicus Rhenus gelijkse Catullus noemt) van de oude Waalen, die hier voor de Batavieren hebben gewoont, en na het binnenste deel van Vrankrijk vertrokken zijn, dan of de Waalen van de Waal hunnen naam verkregen hebben, zoo men de oude gedenkteekenen, en nabuurschappen der letteren G en W in't gebruik van die taalen aanmerkt."
In noot (ij) staat 'Carel de Groote noemt deze Burgt in sijne Giftbrief aan Albrik, Bisschop van Utrecht, van den jaare 776. Palatium publicum: Zwentibold Roomsch-koning Palatium regium, en Palatium regale. Zie Heda Hist, Ultraj. pag. 41. 62. en 't Charter-boek van Gelderland I. Deel bl. 49. . Frederik de I. Domum Neomagensem in de Brief van den jaare 1182. waar bij het Burggraafschap opgedragen word aan Otho de II., Grave van Gelre. Men vind het Charter bij Pontanus Hist: Gelr4 lib. VI. pag. 114'. Smetius merkt in deze zin ook op dat de G in het taalgebruik een W is geworden.

Johannes Smetius was er blijkbaar nog van overtuigd, hoewel uit deze zin ook twijfel spreekt, dat Karel de Grote een palleis op het Valkhof had. Valkhof is ontstaan vanuit het 'bedurven' woord Waal-hof. Er is aan de opvattingen van Johannes Smetius wel meer bedorven. Er is voor Nijmegen in elk geval geen enkel bewijs voor die oude opvattingen bijgekomen, integendeel. Albert Delahaye heeft wel aangetoond dat die opvattingen onhoudbaar zijn.

Vervolgens schrijft Smetius (p.29) "Gelijk CAJUS JULIUS CAESAR, de eerste Romeinsche Keizer, de eerste is, welke in zijne schriften van de Waal, en van de Batavieren gedenkt, zoo is hij onder alle de Romeinsche Keisers de eerste, die met een leger hier te lande is gekomen, en de eerste, die een verbond met de Batavieren gemaakt heeft".
Van een verblijf van Julius Caesar in Nederland is nog nooit enige bewijs gegeven, zowel archeologisch als tekstueel niet. Dat bewijs wist zelfs Tom Buijtendorp (zie daar) niet te vinden.

Opmerkelijke opvattingen van Smetius (zie afbeelding hiernaast), die volledig onbetrouwbaar bleken.
Ze zijn immers nooit gevolgd in de latere opvattingen van de traditionele geschiedenis (oude spelling letterlijk overgenomen).

  • Smetius laat de geschiedenis van Nijmegen beginnen met de Batavieren en Julius Caesar. En in het jaar 5 v.Chr. heeft Tiberius 40.000 Sicambrers over den Rhijn gebragt en die al gedwongen den naam van Batavieren aan te neemen.

  • Onder de voornaamste Steeden is NIJMEGEN (in Latijn Noviomagum) de eerste van het gantsche land, zijnde de oudste van alle Steeden hier omtrent tot de Zee toe, en legd aan de Zuid-zijde van de Waal, daar voor die geene, die van beneden de Zee op komen, de eerste, en voor die geene, welke van boven den Rhijn afkomen, de laatste hoogte word gezien, op een zeer vermaakelijke en genoeglijke plaats van wegens de omleggende schoone landerijen, en treffelijke boschcagien, van waar men de zeilen der scheepen op vier rivieren, als Waal, Maas, IJssel en Rhijn te gelijk kan zien. Deszelfs. Het woord Nijmegen getuigt door den uitgang zelfs, dat het zijn afkomst, en oorsprong van de oude Celten heeft, en het zelfde is wel eertijds aan veele steeden geleend, gelijk men bij Ptolemaeus en andere leest: maar behoort heden aan deze eene Stad bij de Waal in eigendom toe.
  • CAROLUS Magnus heeft het Hof, zijnde een oud werk der Batavieren, omtrent 't jaar zeven hondert vier en zeventig herbouwdt, en heeft het zelfs,, als ook na hem LUDOVICUS Pius, en andere Keiseren bijna vier hondert jaaren lang, als een gemeen Palleijs des Rijks dikwils bewoond, zijnde aldaar doenmaals veele Rijks-zaaken verhandelt.

    Wat Smetius hier schrijft over Nijmegen wordt dan in Nijmegen nog wel gevolgd, maar elders vindt men dit achterhaalde lariekoek.

  • In den jaare 17 ten tijde van Keizer TIBERIUS onder welke de Heer JESUS CHRISTUS is gekruist, heeft Germanicus een vloot van duizent schepen alhier, omtrent de Over-Betuwe, vergadert, en is door den Rhijn, en door de gragt, welke zijn vader Drusus uit den Rhijn tot in den ouden Yssel gegraven hadde, gevaren, voorts door het Vlie in de Eems, van waar hij met zijn volk te lande naar de Weser is getrokken.

    Lezen we wat Tacitus erover schrijft (Annales, II, 6-12) dan staat er toch iets anders. Dan gaat het duidelijk over de Gallische landen, waar het gebied van de Chatten, de Lupia en het Eiland van de Bataven lagen waar een gemakkelijke landsmogelijkheid is om zowel de troepen als de duizend schepen over te brengen naar de andere oever, het fort Aliso en vandaar koerste Germanicus van het naar Drusus genoemde kanaal over de meren en de Oceaan naar de Eems. In het gebied van de Chatten lag de grafheuvel van Varus en een oud altaar van Drusus op de plaats van het naar hem genoemde kanaal. De in deze tekst genoemde aanmeerplaats voor duizenden schepen kan in de estuariummond van het grote deltagebied van het Flevum gemakkelijk gelocaliseerd worden. Zie bij
    Flevum.

  • Bij het jaar 115 vermeldt Smetius dat Trajanus de stad Colonia Trajana, daar nu Xanten ligt, sticht. Hij noemt Nijmegen niet, net zo min dat Trajanus er geweest zou zijn en dat Nijmegen van keizer Trajanus markt- of stadsrechten gekregen zou hebben. De 'traditie van stadrechten' stamt dus van na de tijd van Smetius, dus van na 1784. Uit verdere studies blijkt die opvatting pas in 1955 voor het eerst werd gesteld, dit natuurlijk na de eerste kritische artikelen van Albert Delahaye over karolingisch Nijmegen.
  • Over de Batavieren (B) of over Nijmegen (N) doet Smetius nog enkele mededelingen bij de jaartallen 176 (B), 200 (B), 262 (N), 268 (N), 277 (N), 300 (N), 360 (B), 364 (B), 410 (B), 500 (B), 600 (B), 713 (N), 768 (N), 777 (N), 779 (N), 796 (N), 799, 806 en 808. Uit deze medelingen van Smetius over de Bataven in 500 en 600 blijkt al dat zijn opvattingen niet gevolgd worden. Immers de Bataven waren rond 400 n.Chr. immers verdwenen (zie p.9) volgens het onderhavige boek over de Bataven!

    Ander letterlijke citaten uit dit boek van Smetius zijn:(hiernaast een voorbeeld van zijn tekst over de afkomst van de Bataven):

  • 262. Schijnt te Nijmegen een Munt geweest te zijn; Op eenige kopere stukken, die hier gevonden worden, zijn munt-stempels van die tijd geprobeert, andere zijn met bijtels gerond en bekwaam gemaakt om gemunt te worden.
  • In het jaar 277 vermeldt Smetius een opvallende zaak: Om dezen tijd, en van te vooren, is de Stad met de naam van NOVIOMAGUM ofte NIJMEGEN bekend geweest, en alhoewel omtrent den Rhijn, ook in Vrankrijk en in Engeland verscheide andere plaatzen den zelven naam hebben gevoerd, zoo hebben de andere alle, met verloop van tijden, dien naam zedert verloren, en deze Stad is heeden-daags alleen onder den naam van Noviomagum of Nijmegen overal bekend.
  • bij het jaar 310 staat: 'Omtrent dezen tijd, en van te vooren, is Gods het waare Christen Geloof alhier bekend en opentlijk beleden geweest'. Dus al ver voor St.Willibrord zouden in Nijmegen al Christenen gewoond hebben?
  • In 366 onder de Keiser GRATIANUS zijn de Hunnen hier omtrent gekomen, daar van de berg aan de hooge zijde van de Stad de Huner-berg, en de poort de Huner-poort nog schijnt de naam te voeren.
  • In 433 zijn de Noormannen en de Deenen in deeze landen ingevallen. Dat is in tegenspraak met alle geschreven bronnen over de Noormannen. Opvallend is dat Smetius ze niet Vikingen noemt.
  • 500. Omtrent deezen tijd was de macht der Romeinen uit deeze landen verjaagt, en hadden niet alleen de Batavieren, maar alle de Nederlanders, en andere bijgelegene volken - zig met de Franken gevoegt.
  • 600. Alhoewel door verwoestinge en inval van verscheidene volken de plaatsen van de Batavieren veel hadden geleeden, en de oude naamen zelfs, gelijk in de meeste andere Provintien geschied is, begonden te verliezen : Zoo heeft nogtans de Hoofdstad, met de naaste plaatzen omtrent haar, den naam van Batavia of Bathua, Batawe, Batawa en Betouw behouden. Smetius plaatst 'de grote Volksverhuizing' dus in de 7e eeuw wat geen enkele historicus gevolgd heeft.
  • 692. Of daar omtrent is de Parochie Kerk bij het oude kerkhof tot Nijmegen gebouwd. Er is geen enkel gegeven dat deze opvatting bewijst. De oudste parochiekerk in Nijmegen (i.c. de kapel op het Valkhof) stamt uit de 11e eeuw.
  • 700. In dezen tijd hebben Swibertus en Werenfridus (na dat lang te vooren de beginzelen van de Christelijke Religie waren gelegd) hier omtrent gepredikt. Dus is St.Willibord dan niet de eerste prediker in Nederland?
  • 735. Heeft CAROLUS MARTELLUS sijne goederen, gelegen in de Betuwe, en onder de zelve 't dorp Elst (doen Eliste en ook Marithaime genoemd) aan Willibrordus, Bisschop van Utrecht, in bezit overgegeven welke sijn Grootvader CHILDEBERTUS van den Grond heer Everhard hadde afgenomen, en aan sijn Vader PIPINUS geschonken. Smetius vermeldt hier St.Willibrord en het legendarische Eliste Marithaime.
  • Een zeer opmerkelijke mededeling doet Smetius over het jaar 768: Na het afsterven van PIPINUS is sijn Zoon CAROLUS, die daarna Magnus is genoemd, tot Koning gemaakt Noviomagi, 't welk eenige meenen dat te Nijmegen, andere dat te Noijon zoude geschiedt zijn.
    De twijfel die later ontkend werd, bestond dus al bij Smetius in 1651, welk boek aangevuld werd en uitgegeven door zijn zoon in 1784. Het is een vaststaand feit dat de kroning van Karel de Grote in Noyon plaats vond, waarmee Nijmegen zijnde Noviomagus vervalt.
  • Opvallend is ook dat Smetius wel het jaar 777 vermeldt, waarbij hij noemt dat Karel de burcht van Nijmegen heeft doen vernieuwen, maar dat hij niet verder ingaat op deze oorkonde die over Nederland zou gaan. Die opvatting is dus pas na hem ontstaan.
  • Smetius vermeldt bij het jaar 799: 'Heeft Paus Leo ter begeerte van Carolus Magnus de Capel op het Valkhof van de Heidensche afgoderij doen zuiveren, en ter eere van den Zaligmaker inwijen'. Ook dit is achterhaald. In Nijmegen wordt dit niet meer aangenomen, aangezien de kapel op het Valkhof uit de 11e eeuw stamt en momenteel Ottoonse kapel wordt genoemd. Met deze naamsverandering wordt het gelijk van Albert Delahaye eindelijk toegegeven!
    Opvallend: over het overlijden van Karel de Grote in 814 vermeldt hij niets.
  • In 816 vermeldt Smetius iets opvallends: in 816 Liep de Rhijnstroom aan alle kanten over, en de Betuwe leed overgroote schade. Ook in andere jaren (1290, 1342 enz.) schreef Smetius over overstromingen. Toch transgressies?
  • Tussen 806 en 830 volgend mededelingen over het verblijf van de keizer in Nijmegen voor de jacht, het Paasfeest te vieren of een vergadering te beleggen, wat moeilijk te realiseren zal zijn als er geen paleis was.
  • 838. Is de Burgt van Nijmegen door de Deenen in brand gestooken, en deerlijk in de assche gelegt.
  • 870. Heeft Keiser CAROLUS CALVUs met Erik, den Overste der Noormannen in het Palleis tot Nijmegen een verbond gemaakt, en heeft aldaar sijne Bij-zit Richildis tot een huisvrouw genomen.
  • 875. Zijn de Normannen de Waal ingekomen, hebben Nijmegen en de Betuwe over vallen, zijn den Rhijn en de Maas opgetrokken, alles voor de voet innemende, afloopen de en verwoestende.
  • 880. Hebben de Normannen Nijmegen met wallen torens en graften versterkt, en haar winter-leger aldaar genomen: Koning LODEWYK hier van kennis gekregen hebbende belegerde de Stad te vergeefs, na sijn vertrek staaken sij luiden haare werken, en het groote sterke Koninglijk Palleis in brand, en voeren het water af.

    Opvallend is ook hier weer dat Smetius tussen de jaartallen 880 en 890 alleen het jaar 885 vermeldt, dat niet in Het Bronnenboek van Nijmegen te vinden is. Daarentegen vindt men in het Bronnenboek wel een vermelding uit het jaar 888, die dan weer niet bij Smetius te vinden is. Zo zijn er wel meer opvallende verschillen te constateren, waarbij men in Nijmegen niet Smetius meer volgt. De opmerking van Swinkels, waar dit hoofstuk mee begon (zie p.16 in dit boek), is dus helemaal niet van toepassing.

  • 925. Zijn de Normannen wederom tot Nijmegen gekomen, hebben alles voor de Stad in den brand gestooken, en leelijk aldaar huisgehouden, maar de Burgers van binnen met die uit de voorstadt zamen op haar uitvallende, hebben hunnen vijand op de vlucht terug gedreven, en veele onder dezelve, zoo veel doenlijk was, geheel ter neer geslagen. Ook deze tekst staat niet in Het Bronnenboek van Nijmegen, net zo min als de tekst uit 947, war het Bronnenboek dan weer wel teksten heeft uit de jaren 949, 956 en vier teksten uit 966 .
  • 973. Begiftigt Keiser OTHO de Tweede binnen Nijmegen het klooster te Elten, en bevestigt den Giftbrief van den Jaare 968. De teksten hierna uit 975, 976, 977 en 980 in Het Bronnenboek vind je niet bij Smetius.
  • 990. Is de Keiserinne Theophania, een dogter van den Griekschen Keiser, de huisvrouw van Keiser Otho de Tweede, de Moeder van Otho de Derde, op het Palleis tot Nijmegen, daar zij gemeenlijk haar Hof hield, overleeden, en wierdt van daar naar Ceulen gevoerd, alwaar sij met groote pracht begraven is. Deze tekst vind je in Het Bronnenboek onder het jaar 991.
  • Smetius vermeldt hierna nog een tekst uit 997 (niet in Het Bronneboek) en noemt daarna het jaar 1002. In Het Bronnenbeok staan over deze periode (991-1002) nog drie teksten uit 996, waaruit nogmaals blijkt dat Smetius en Bronnenboek verre van overeen komen.
  • 1018. Heeft Keiser HENDRIK de Tweede en sijne huisvrouw de Keizerin Cunigundis, de welke beide als Heilige wierden aangezien, zig eenige tijd te Nijmegen om het Paaschfeest te vieren, met veele Hertogen en Bisschoppen opgehouden, en is toen ter tijd een Concilium aldaar gehouden.
  • Dirk de III. Graaf van Holland in 't jaar 1015 een vesting opgeworpen hebbende, aan welke hij de naam van Dordrecht gaf, beval de Keiser, in lente des jaars 1018 te Nijmegen zijnde, dat die sterkte zoude geslegt worden. Het gaat hier over het rovensrnest Muna dat op last van de keizer werd vernietigd. Dit was niet Dordrecht, maar Wijk bij Duurstede. Zie bij Munna.
  • Hierna noemt Smetius nog de jaren 1026 en 1039 voordat hij het jaar 1047 vermeldt. In Het Bronnenboek staan acht teksten uit 1018, twee uit 1021, drie uit 1024, drie uit 1031, drie uit 1033, vijf uit 1036, drie uit 1039, een uit 1040, drie uit 1044 en een uit 1046 om bij het jaar 1047 te komen. Dat zijn liefst 32 teksten die Smetius niet vermeldt. Hoezo gaat de geschiedenis van Nijmegen terug op een uitvoerige publicatie van Johannes Smetius?
  • Over de verwoesting van het Paleis van Noviomagus schijft Smetius: 1o47. Heeft Godefrid Hertog van Lotharingen en Braband, met toedoen van de Vlamingen en Hollanders Nijmegen overvallen, en heeft het Koninglijk Palleis, 't welk wegens wonderheid van werken sijns gelijken niet hadde in brand gestooken. De Cleefsche verhalen, dat de Keiser Hendrik de Derde, van den voornoemden Hertog binnen Nijmegen belegert zijnde, door Theodoricus, de Tweede van dien naam, Grave van Cleve, en andere Heeren is ontzet geworden, dan dat het Palleis niet lang daarna, van des Keisers voornoemde vijanden is verbrand, en dat Keiser Hendrik den voorschreven Graaf van Cleef tot dankbaarheid van het ontzet, met de Burgt en den Tol van Nijmegen zoude hebben beleend, onder beding dat de Grave van Cleef drie Engelsche Scharlakens, ieder vijftig ellen lang, jaarlijks tegens den laatsten November aan den Keiser zoude leveren.

    Hierna gaat Smetius verder in het jaar 1075 en noemt nog gebeurtenissen uit 1079, 1125, 1155, 1164, 1182, 1196, 1230, 1248,1257, 1266 (2x), 1272, 1273, 1278, 1282, 1287, 1290, 1294, 1295 en 1300 (en gaat verder door tot 1784).
    Het Bronnenboek noemt ook 1075 en eindigt met de jaren 1125, 1129 (2x), 1145 (2x), 1151 (2x), 1152, 1155 (2x), 1157 (2x), 1165 (2x), 1171 (3x), 1174 (2x), 1176, 1178 (2x), 1184, 1189 (2x), 1194, 1196, 1202 (2x), 1204 (2x), 1209, 1213, 1214 (2x), 1226 (2x), 1228, 1230, 1231, 1233, 1234, 1240, 1241, 1242 (2x), 1243, 1246 (2x) om te eindigen met het jaar 1247 (3x).
    Ook in deze laatste serie jaartallen zijn er opvallende verschillen die hier niet verder uitgewerkt zijn, aangezien deze weinig ter discussie staan.

    Interessant is nog wel wat Smetius en Het Bronnenboek vermelden over het jaar 1155. Bij Smetius lezen we: 1155. Heeft de Keizer FREDERIK Barbarossa het Valkhof, het welk deels door ouderdom - vervallen, deels door brand, en verderf der vijanden geschonden was, doen vernieuwen, en de Stad Nijmegen met muuren en wallen verbetert. - Ook schijnt alstoen de berugte (d) Grafsteen van Julius Pudens hieromtrent gevonden en in de voorgevel van de Capel gemetzeld te zijn geweest. DIS MANIBVS. Cajo JVLIO CLAUdia (tribu) PVDENTI LVIEONFIA VETerano LEGionis X. Geminae Piae Fidelis ANnorum L ET IVLio. IVNIO Filio EIVS . . Heredes Fieri Hoc SepulcrumLubentes Curarunt.
    In Het Bronnenboek wordt de tekst van Frederik Brabarossa (dus een andere tekst!) vermeldt zonder vertaling of verdere toelichting of uitleg: ANNO MILLENO Post/QVAm SALus Est DATA SECLO/ CENTENO IVNCTO QIN/QVAGENO QVOQue QVINTO/ CESAR IN ORBE SITus Rl/DERICus PACIS AMICVS/ LAPSVm CONFRACTum VETus/lN NICHIL ANTE REDACTVm/ ARTE NITORE PARI REPA/RAVIT OPVS NEOMAGI/ IVLIVS IN PRIMO TAMEn/EXTITIT EIVS ORIÜO/ IMPAR PACIFICO RE/PARATORI FRIDERICO
    (Bron: Numaga 1955/5 JULIUS CAESAR ALS STICHTER VAN NIJMEGEN. oorsprong, ideologische betekenis en verspreiding van een mythe, door C. Th. KOKKE. hist. drs.)

    Het mag dus als bekend veronderstelt worden dat de aanwezigheid van Julius Caesar in Nijmegen al sinds 1955 als een mythe beschouwd wordt.

    Merk in het bovenstaande op dat Smetius na de 3e eeuw (277) enkele gebeurtenissen noemt (Willibord, de Hunnen, Noormannen, de eerste kerk en predikers Swibertus en Werenfridus, de Valkhofkapel) die in de geschiedenis van Nijmegen niet meer gevolgd worden. Je ziet hier dus al duidelijke het gat tussen de 3e en 8e eeuw dat allengs groter wordt bij het weglaten van andere mythen.

    Als je zoveel fantaseert als Smetius doet, kun je zijn geschriften ook niet meer serieus nemen en opvoeren als bewijs. Hij is volstrekt onbetrouwbaar, maar wordt in 'Bataven, verhalen van een verdwenen volk' wel als het ultieme bewijs opgevoerd. Het zegt genoeg. Het is dan ook niet opmerkelijk dat Smetius ontbreekt in Het Bronnenboek van Nijmegen (zie daar). Ook dat zegt genoeg.

    Het bewijs blijkt gevonden te worden in 'het eiland der Bataven' dat tussen Waal en Nederrijn lag (p.8). Maar de klassieke auteurs waarnaar verwezen wordt in hoofdstuk 2 (p.20 e.v.) die in het Latijn schreven, hebben nergens Waal of Nederrijn geschreven. Dat zijn interpretaties van latere historici. Zie daarvoor bij de Renus.
    Uit de verwijzing naar Julius Caesar die nooit in Nederland was (zie bij Julius Caesar) blijkt feitelijk al dat het Land van de Bataven elders gezocht moet worden. Het lag vlak bij de oversteeek naar Brittannia, zoals uit De Bello Gallico blijkt.
    Om de traditie in stand te kunnen houden schrijft Hans Teitler in hoofstuk 2 op p.21 dan ook: "Hoe dan ook, Caesars De Bello Gallico 4.10.1-2 moet als bron voor de vroegste geschiedenis van de Bataven geëlimineerd worden". (Elimineren is met opzet verwijderen, buiten werking stellen, wegwerken: Van Dale).

    Het is de omgekeerde wereld: als een tekst niet overeenkomt met de aangenomen geschiedenis is die tekst fout en niet die aangenomen opvatting!

    Hieruit blijkt dat de aangenomen geschiedenis niet overeenkomt met de klassieke teksten en daarom al onjuist is. Welk bewijs heeft men dan, buiten de teksten?

    In dit boek blijkt al spoedig dat er van feitelijke bewijzen niets te vinden is, zodat de hele geschiedenis van de Bataven in Nederland naar het rijk der fabelen verhuisd kan worden. Het blijkt een aangenomen geschiedenis vol hypothesen en voorzien van de nodige mythen en legenden. Het begint al met de eerste 'Nijmeegse' schrijvers die de Bataven vermelden: de kanunnik Cornelius Aurelius (1517) en de dominees vader (1645) en zoon (1679) Smetius. Aurelius plaatst de Bataven in zijn Divisiekroniek niet in de Betuwe, maar in Holland (hij kwam immers uit Gouda, zoals uit de vertaling van zijn naam blijkt). Cornelius Aurelius (ca. 1460-1531) stelde zijn boek samen op basis van een grote verscheidenheid aan oude en eigentijdse geschiedwerken uit binnen- en buitenland. Zijn kroniek heeft nog lang een grote invloed gehad, want een verkorte versie ervan deed tot in de negentiende eeuw dienst als schoolboek voor de Vaderlandse geschiedenis.

    De Akense (!) dominee Johannes Smetius bestudeerde de geschiedenis van de Nijmegen met een Duitse "gründlichkeit". Hij stelde als eerste dat het Oppidum Batavorum van de Bataven Nijmegen was. Johannes Smetius noemt Nijmegen in zijn "Chronijk van de stad van de Batavieren" (pas uitgegeven in 1784) gewoon Neomagum en niet Noviomagus. In 1740/41 betwijfelde Isaak Tirion "of Nymegen het Oppidum Batavorum of de stad der Batavieren zy, van welk Tacitus gewaagt, gelyk zeker Nymeegsch Geleerde Johannes Smetius de Vader in afzonderlijk werk beweerd heeft".
    De twijfel die Albert Delahaye in 1954 tot zijn studie aanzette, bestond dus al in 1740.

    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

  • Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.