Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Waren de Romeinen in 19, in 16, in 12 of in 10 vóór Chr. in Nijmegen of pas in 10 ná Christus?

Er is geen enkel bewijs dat de Romeinen al in Nijmegen waren in de tijd van keizer Augustus (27 voor Chr.-14 na Chr.)

Valt die stichting in 19 - 10 v.Chr. te bewijzen?
Is te bewijzen dat in Nijmegen al Romeinen in de jaren vóór Chr. aanwezig waren? Die bewijzen zouden bestaan uit grondsporen, scherven, munten, grafvelden en/of een castra. We analyseren in dit hoofdstuk wat de Nijmeegse geleerden hier zelf over gepubliceerd hebben. Daar hoeft geen enkel betoog van Albert Delahaye aan toegevoegd te worden.

Je vraagt je soms ernstig af of historici hun eigen publicaties (en die van anderen) wel eens lezen? Wat de een beweert wordt door een ander vierkant tegen gesproken. Wie heeft er dan gelijk? De een of die andere? Of allebei niet?

De term Augusteïsche tijd is verhullend net als de term Karolingische tijd. Wat men er precies onder verstaat blijft te vaak onduidelijk. Blijkbaar weet men geen precies jaar te noemen en verhult het met een ruime datering tussen 27v. en 14 n.Chr.

Welke dateringen betreffende Nederland vallen op bij het doornemen van Numaga? (op de details wordt hiernaast ingegaan).
  • Oudste castellum Vechten dateert uit 27v.-14 n.Chr. (Numaga 1956-1).
  • Oudste grafveld dateert uit 5-10 n.Chr. (Numaga 1958).
  • Het kamp in Nijmegen zou aangelegd kunnen zijn vlak na de nederlaag van Varus in 9 ná Chr. (Numaga 1965-1).
  • Het Tiende Legioen werd onder Vespasianus in 71 te Nijmegen gelegerd (Numaga 1955).

    Leest men de betreffende artikelen in het Nijmeegse lijfblad Numaga door, dan blijken alle opvattingen gebaseerd te zijn op
    niet duidelijke of
    niet vast te stellen sporen,
    op interpretaties
    en vermoedens,
    op waarschijnlijkheden
    en veronderstellingen
    of zeer geringe aanwijzingen.

    Het is wel duidelijk dat deze dateringen de aangenomen geschiedenis danig onder druk zetten, zelfs tegenspreken.

    Jona Lendering vermeldt op Livius.org het volgende: Toen de Romeinen de legioensbasis op de Hunerberg bouwden, begonnen ze in een bevriend gebied te leven. De plaatselijke stam, de Bataven, had zich daar onlangs gevestigd, misschien in 39 v.Chr. misschien in 19 v.Chr., het jaar waarin het fort van Hunerberg werd gebouwd. Ongeacht het juiste jaar van de aankomst van de Bataven, het is zeker dat de legioenen ze nodig hadden: als hulptroepen, als boeren en als kooplieden. Het is niet verwonderlijk dat er ten westen van de nederzetting Hunerberg een burgerlijke nederzetting is ontstaan. De afstand tussen de westelijke muur van het fort en de oostelijke poort van de stad was minder dan 500 meter.
    Hoeveel zekerheid spreekt uit dit verhaal? In hoeverre komt het overeen met andere opvattingen? Welk fort wordt hier bedoeld?

    Lees ook de bevindingen over 'Keizer Austus in de Lage Landen' van Robert Nouwen (klik op het boek):



    De visie van Albert Delahaye.
    Albert Delahaye heeft zich niet specifiek bezig gehouden met wanneer Romeins Nijmegen is begonnen. Voor hem is dat geen zaak geweest. De Romeinse aanwezigheid in Nijmegen heeft hij altijd als een gegeven geaccepteerd. Daarover bestond geen discussie, maar wel over de naam van Romeins Nijmegen. Was dat Noviomagus? Dat is wel altijd aangenomen op grond van de Peutingerkaart (zie daar), maar nooit bewezen. Romeins Noviomagus was dezelfde plaats als Karolingische Noviomagus en dat was onmiskenbaar Noyon. Zie de commentaren op Het Bronnenboek in De Bisschop van Nijmegen. En was Nijmegen dan het Batavorum of Oppidum Batavorum van de Bataven? Ook dat is een hypothese, maar is nooit met feitelijke bewijzen onderbouwd. Het Batavorum van de Bataven was Béthune. Van een inheemse bevolking voor en tijdens de Romeinen is in Nijmegen niets gevonden. De boude bewering, dat er het Oppidum Batavorum gelegen zou hebben, de voornaamste stad van de Bataven, is een volgende onwaarheid. Nergens in de bronnen staat dat Noviomagus en Oppidum Batavorum dezelfde plaats waren. Integendeel: er blijkt heel duidelijk dat het afzonderlijke plaatsen waren. Ook het Ulpia Noviomagus heeft nooit bestaan in Nijmegen. Nu worden er in Nijmegen wel afzonderlijke locaties voor gehouden op enkele kilometers van elkaar, maar dat is een volslagen farce. Degene die deze fabel als eerste verspreidde was de Nijmegense dominee Johannes Smetius, maar die wordt nergens meer serieus genomen. Maar, verrassend, toch weer wel in het boek 'Bataven, verhalen van een verdwenen volk' (zie daar).
    De relatie tussen Drusus, Varus en Nijmegen is er ook nooit geweest, dan in de fantasie van de historici. Drusus, Varus (zie daar) of Germanicus zijn evenmin in Nijmegen of Nederland geweest. Dat Julius Caesar (zie daar) al in Nijmegen (of Nederland) geweest zou zijn, is eveneens een mythe. Dat is nu ook al doorgedrongen tot (een deel van) de historici.

  • Hoe kwam men ooit op de jaartallen 19, 16, 12 of 10 voor Chr.? Hoeveel onzekerheid wil je hebben? Het jaartal is gekoppeld aan de opvatting dat Drusus in Nijmegen is geweest en van daaruit zijn veldtochten naar Duitsland ondernam. Maar Drusus is nooit in Nijmegen of in Nederland geweest. Dat hij er wel geweest zou zijn, daarvoor bestaat geen enkel bewijs, niet tekstueel en ook niet archeologisch. Het jaartal is een aangenomen opvatting op grond van enkele scherven van een Arretijnse beker (Arezzo-aardewerk). Dit aardewerk wordt verschillend gedateerd, vooral tussen 15 en 20 ná Chr. Maar wat bewijs je met enkele scherven? Dat de Romeinen al in 19 of in 16 of in 10 voor Chr. in Nijmegen waren? Het is maar net welke historicus je volgt, daarover bestaat al geen consensus. Zouden de Romeinen al eerder in Nijmegen zijn geweest dan in Tongeren, Keulen of in Xanten, waar ze pas later arriveerden? Hoe kwamen ze dan plots in Nijmegen vanuit Gallia? De oudste sporen in Tongeren dateren van omstreeks 10 v.Chr. (Bron: Johan Hendriks). Daarover lees je niets bij bedoelde historici. Het is dan ook een farce, immers de Romeinen kwamen uit het zuiden. Lees hieronder meer....

    Deze vroege datering komt ernstig onder druk te staan sinds men van mening is dat de vroege dateringen van de grensforten rond 40 na Chr. losgelaten moeten worden. 'Alles lijkt erop te wijzen dat de Romeinen zich eerst concentreerden op de bewaking van het inlandse waterwegennetwerk en pas later op het wegennet' (Archeologie Magazine nr.6-2002). En zonder wegennet waren de meeste Romeinse forten in het moerasgebied wat Nederland toen was, onbereikbaar.

    De algemene opvatting is dat er in Nijmegen al een Romeinse aanwezigheid was vanaf 19 of 16 vóór het begin van de jaartelling. Maar de bewijzen voor die opvatting bestaan slechts uit aannamen, gebaseerd op veronderstellingen. Men noemt in Nijmegen voor dat eerste begin graag de Augusteïsche tijd. Maar dat is een verhullende term, immers Augustus regeerde van 27 vóór tot 14 ná Chr. Augusteïstisch kan dus ook het jaar 10 ná Chr. zijn. Voor Tongeren gaat men er vanuit dat kort voor het begin van onze jaartelling, rond 10 v.Chr., een Romeins legerkamp werd gebouwd.
    De concrete bewijzen voor deze opvattingen, blijken evenzovele vragen te zijn. Alle literatuur nalezend blijkt het enige bewijs voor het eerste bestaan van Romeins Nijmegen enkele scherven van een Arezzo kelk te zijn! Lees hieronder meer!

    Deze algemene opvatting is sterk -zo niet helemaal- gekoppeld aan de veldtochten van Drusus in Germania. Hierbij werd Nijmegen beschouwd als 'uitvalsbasis' van de Romeinen -dan moet er toch een kamp zijn geweest?- en via Hoog-Elten -er is daar toch een Drususbron (?) gevonden- naar het slagveld ergens in het Teutoburgerwoud. Maar is dit ook zo? Zijn daar bewijzen voor? Of is het slechts een aanname op grond van bepaalde veronderstellingen?

    Op het Kopsplateau, voorheen Kopse Hof geheten, komt men nevenstaand informatiebord tegen. Daarop staan de nodige insinuaties, ofwel onbewezen aannamen waarmee de oudste geschiedenis van Nijmegen ruim voorzien is. (Klik op de afbeelding voor een vergroting).


    Er staat de volgende tekst op: "Op het Kops Plateau verrees in 12 vóór Christus een klein legerkamp. Binnen de gracht stond een commandantswoning van ruim 30 bij 60 meter. Omdat dat uitzonderlijke groot is voor zo'n kleine versterking, denken archeologen dat Nero Claudius Drusus, de toenmalige opperbevelhebben, hier een hoofdkwartier had. Na zijn dood in 9 voor Christus bleef het fort in gebruik. Tussen 40 en 70 ná Christus was er waarschijnlijk een eenheid Bataafse ruiters gelegerd. Er zijn meerdere ruiterhelmen opgegraven die een soldaten hebben toebehoord".

    Wordt hiermee bewezen dat dit legerkamp uit 12 vóór Christus stamde? We kunnen dan in elk geval de jaartallen 19 en 16 voor Christus schrappen. Wordt met het denken van archeologen bewezen dat Drusus hier een hoofdkwartier had? Wat bewijs je met ruiterhelmen uit 40 tot 70 Christus voor het jaar 12 vóór Christus? Met munten uit 54 tot 68 ná Christus (zie Numaga 1978-1) bewijs je al zeker niets over de periode vóór Christus.



    Van Drusus is bekend dat hij veldtochten voerde tegen enkele Germaanse stammen, wat ook op deze plakette vermeld staat en geheel juist is. Maar die Germaanse stammen leefden in Germania Inferior dat geheel ten zuiden van de Rijn lag en dus niet Duitsland was. Daar hoorde Nijmegen of welk deel van Duitsland of de locatie van de Varusslag beslist niet bij. Lees meer over de befaamde Varusslag.

    Neen, die bewijzen dat Drusus vanuit Nijmegen naar Duitsland trok zijn er niet. Robert Nouwen vermeldt in zijn boek (zie daar) op p.158: de Germaanse expedities van Drusus vertrokken vanuit Vetera-Xanten en Moguntiacum-Mainz. Nijmegen wordt door hem dus niet genoemd als vertrekpunt. Dat is toch duidelijke taal?

    Het Bronnenboek van Nijmegen (zie daar) is daar ook duidelijk over: de eerste bron is uit het jaar 0-50 na Chr. Een eerdere aanwezigheid van Romeinen wordt daarmee uitgesloten! Deze eerste bron is de gedenksteen gevonden in Ruimel in februari 1679 (gemeente Sint-Michielsgestel; zie afbeelding hiernaast) die door J.Bogaers (zie daar) wordt gedateerd in de eerste eeuw, maar vóór de Opstand van de Bataven in 70 n.Chr. Dit is een aanname gebaseerd op de term '(s)ummus magistra(tus)' van Flav(u)s, wat Romeins burgerrecht zou inhouden, dat de op de steen genoemde Flav(u)s wel voor het jaar 70 verkregen zou hebben. Dat Flav(u)s het burgerrecht na die opstand verkregen zou hebben, is niet aan te nemen, aldus Bogaers. Liefst 2 aannames in één zin. (Bron: BROB 1960-61, p.268-271).

    De datering tussen 0 en 50 n.Chr. staat hiermee volkomen op losse schroeven. Deze steen kan dus ook uit het jaar 70 komen of misschien nog wel later. Hiermee wordt feilloos aangetoond dat de aanwezigheid van de Romeinen vóór het jaar 50 totaal niet bewezen is! Zouden de Romeinen eerder in Nijmegen geweest zijn dan in Keulen, Tongeren, Xanten of Maastricht? Ze kwamen toch echt vanuit het zuiden!
    Na dit eerste kamp blijft Nijmegen tot het jaar 71 verstoken van de aanwezigheid van een Romeins legioen volgens Paul van der Heijden in zijn boek 'Romeinen langs Rijn en Noordzee' (zie daar). Hij schrijft immers: Nijmegen is de enige plek in Nederland waar een Romeins legioen een tijdlang een vaste basis had. Na het vertrek van de troepen rond 16 voor Chr. bleef de legerplaats ruim tachtig jaar onbezet. (p.61-62).
    Van der Heijden spreekt hier over 'een tijdlang' waar het slechts om drie (3!) jaar gaat en wel van 19 tot 16 v.Chr. Volgens andere historici (zie hierna bij o.a. Van Buchem) is de periode tussen 19 en 10 v.Chr. slechts een aangenomen, maar nooit bewezen opvatting.

    De datering van het oudste militaire kamp in Nijmegen blijkt gebaseerd te zijn op deducties uit deducties en geven dan ook geen enkele zekerheid.

    Waarmee wil men in Nijmegen die oudste geschiedenis in de jaren 19 tot 10 v.Chr. en 14 n.Chr. (de Augusteïstische periode) bewijzen?
    Uit lange en uitweidende artikelen heb je soms maar een enkele zin nodig om de aangenomen geschiedenis te weerleggen. We hebben de woorden waaruit twijfel spreekt onderstreept. Belangrijk mededelingen vet gedrukt. Opmerking in rood.

    H.J.H. van Buchem noemt in Numaga 1955-1, p.16 de eerste periode van Romeins Nijmegen van 10 vóór Chr.-70 na Chr. Daarmee kan de periode tussen 19 en 10 v.Chr. alvast geschrapt worden.

    In Numaga 1978-1, (p.17) lezen we: "In een onlangs verschenen publikatie is een overzicht opgenomen van de op het Kops Plateau, op de grens van de gemeenten Nijmegen en Ubbergen aan het licht gekomen Romeinse en Gallische
    munten. Op enkele zeldzame uitzonderingen na dateren deze alle uit de periode van de republiek en uit de vroege keizertijd, tot en met Nero (54-68). Zoals bekend is er na de opstand der Bataven in de jaren 69-70 een einde gekomen aan de bewoning op het Kops Plateau. Uit de jongste onderzoekingen is verder gebleken dat het begin van de occupatie van het plateau voorlopig het beste omstreeks 10 v.Chr. gedateerd kan worden en dat deze bewoning - althans aanvankelijk, mogelijk tot ca. 10 na Chr. - van Romeins-militaire aard is geweest.".

    Hieruit kunnen we enkele conclusies trekken. 1.Er is tussen 1955 en 1978 geen enkel bewijs bij gekomen voor een stichting van Romeins Nijmegen voor de jaartelling. 2.Die stichting voor de jaartelling is dus nog steeds een voorlopige en mogelijke opvatting. De hier bedoelde munten zijn erg ruim gedateerd. De enkele uitzondering zal de doorslag moeten geven over de hele vondst. Dit schrijft J.E.Bogaers met een verwijzing naar zijn artikel J.E. BOGAERS - J.K. HAALEBOS E.A., Problemen rond het Kops Plateau, OML 56, 1975, 127-178 (naar aanleiding van een opgraving die in 1971 en 1972 is uitgevoerd op het terrein waarop thans de bungalows Pompweg 8 en 10, Ubbergen, zijn gelegen), speciaal 160 en 162. De bedoelde problemen hebben alles te maken met de discrepantie tussen de traditioneel aangenomen opvattingen en de werkelijke archeologische vondsten.

    In betreffend artikel lezen we over de problemen met de munt, met als conclusie: Dergelijke munten hebben in het algemeen slechts in een betrekkelijk klein gebied gecirculeerd. Ons stuk zal dus ofwel in Nijmegen of niet ver daarvandaan gemaakt zijn. Dit moet zijn gebeurd in de jaren tussen ca. 10 en 70 na Chr. De terminus post quem wordt geleverd door de datering van de as met de kop vanTiberius en het altaar van Lugdunum, waarnaar de geplateerde as wel geïmiteerd moet zijn. Wellicht kan men ten aanzien van de vervaardiging van deze laatste het beste denken aan de tijd van Claudius. Met betrekking tot de aan de noordzijde van het Kops Plateau vastgestelde stratigrafie is ze te verbinden met een van de lagen 3 tot en met 7(-9), die dateren uit de tijd waarin de oorspronkelijk Romeins-militaire occupatie van het plateau waarschijnlijk plaats had gemaakt voor een inheems-burgerlijke bewoning, waaraan in de jaren 69-70 tijdens de opstand der Bataven een einde is gekomen. Aldus J.E. BOGAERS. Hoeveel zekerheid bestaat er nu nog over de stichting van een Romeins Kamp in Nijmegen vóór het begin van de jaartelling?

    Het begin van Romeins Nijmegen wordt gebaseerd op de vondst van scherven van Arezzo aardewerk. Die zouden uit de periode 19 tot 10 voor Chr. stammen. Dat dit aardewerk ook pas zo'n 50 jaar later in Nijmegen terecht gekomen zou kunnen zijn, wordt even 'vergeten'. Maar dan nog. Uit enkele publicaties blijkt dit aardewerk 'moeilijk' dateerbaar. In Numaga 1962-4, p.149 lezen we daarover: Merkwaardig was het grote aantal stukken, meest scherven, die uit de vroegste tijd van de Romeinse bezetting stammen, uit de tijd van Augustus. Dit aardewerk werd in Arezzo door verschillende fabrikanten vervaardigd en naar het bezettingsleger langs de Rijn uitgevoerd. De fabrieksstempels maken het dikwijls mogelijk, de herkomst en de ouderdom vast te stellen. De Arretijnse terra sigillata wordt dus alleen gevonden in de oudste nederzettingen. De meest bekende vindplaatsen zijn: Oberaden, bezet van 12-8 v. C. en Haltern dat tot 9 na C, eventueel tot 16 na C. bezet geweest is. Deze twee plaatsen lagen langs de Lippe en alle terra sigillata die daar gevonden is was afkomstig uit Arezzo of zijn filiaalfabrieken. De vroegste vondsten op het Kopse plateau komen overeen met vondsten uit Oberaden en Haltern. De versierde Arretijnse terra sigillata is kostbaar geweest en hele stukken zijn erg zeldzaam, zodat we vrijwel alleen over scherven beschikken. Hierdoor is het in het algemeen moeilijk zich een beeld te vormen van de gebruikelijke typen. Het meeste komen vrij grote dikwandige kelken voor waarvan op het Kopse plateau reeds meerdere scherven gevonden werden. Verder werden ook kommen en bekers gemaakt. De bekers, die in het algemeen vrij groot en zeer dunwandig waren, worden meestal samengevat onder de naam Aco-bekers. De eigenlijke Aco-bekers zijn kegelvormige dunwandige bekers, die van fijne klei gebakken werden en voorzien waren van het merk Aco, vandaar de naam, maar later ook in Arezzo gemaakt werden in versierde terra sigillata..
    We kunnen als eerste vaststellen dat Arezzo, Aco en Arretijns terra sigillata drie namen voor hetzelfde type aardewerk zijn. De datering van de oudste stukken in Nijmegen is dus gebaseerd op de aanwezigheid van eenzelfde type scherven in Oberaden en Haltern. Daarmee komt de datering van het kamp in Nijmegen al tussen 12 v.Chr. tot 16 na Chr. te liggen. Het kan dus ook 16 n.Chr. geweest zijn. In Oberaden zelf hanteert men het volgende: Het Romeinse militaire kamp Oberaden is in ongeveer 11 v.Chr. gebouwd in het kader van de Drusus-offensief in Germania. De vraag is dan of de veldtochten van Drusus wel in Duitsland hebben plaats gevonden, zie bij
    Germania. De datering van het kamp Oberaden is dus een afleiding uit een aanname. De verwijzing naar www.livius.org brengt ook geen oplossing. Daar lezen we dat het kamp in Oberaden gedateerd kan worden in de tijd van Drusus (12-9 BCE). De drie legioenen die hier gelegerd waren kwamen waarschijnlijk van Nijmegen en Neuss. Over Haltern (am-See) vinden we informatie bij de Römer-Lippe Stadtgeschichte waar men de geschiedenis laat beginnen met de opstand onder Arminius en de Varusslag in 9 n.Chr. Daarmee komt de datering van het kamp in Nijmegen te liggen tussen 11 v. en 9 n.chr. Men vraagt zich daar ook af of Haltern het beroemde Aliso is. Verder dan eine vermutung komt men niet. Veel zekerheid geven deze dateringen van het Arezzo aardewerk dus niet, zeker omdat zowel bij Drusus als bij de Varusslag de nodige vraagtekens te zetten zijn, nog afgezien van Aliso dat de Franse historici in Alise-saint-Reine plaatsen en Albert Delahaye in Sailly-sur-la- Lys. Tacitus noemt Aliso (Ann. II, 7) tussen het land van de Chatti (Katsberg) en de renus (Schelde) in de veldtocht van Germanicus in 16-19 na Chr. Zeker is dat het in Gallia lag.

    Op enkele scherven kun je geen geschiedenis bouwen.

    Op het Kopse plateau zijn scherven gevonden met het fabrieksmerk van Ateius op onversierde terra sigillata en enkele versierde scherven moeten ook van deze fabriek afkomstig zijn. Het is dus goed mogelijk, dat deze firma ook onze beker gemaakt heeft omstreeks 10—5 v. C, temeer daar Oxé als zijn mening uitspreekt, dat alle "Aco"-bekers, de sigillata zowel als de andere, vóór C. gedateerd moeten worden (August Oxé, Arretinische Reliefgefasse vom Rhein, 1933, blz. 6). Hoewel het niet bewijsbaar is, dat alle scherven van dezelfde beker afkomstig zijn, is het toch wel zeer waarschijnlijk. Alleen één scherf, waarop een runderschedel te zien is, behoort zeker tot een ander stuk (Numaga 1962-4, p.152). Het geheel is dus gebaseerd op de mening van Oxé. Lees ook hieronder wat J.Bogaers over 'de Aco-bekers' schrijft.

    J.H.F.Bloemers (R.O.B. Amersfoort) beschrijft deze scherven ook in 'Archeologisch Nieuws' van nov.1972. (zie citaat hiernaast). 'Enkele verspreide kuilen', 'waarschijnlijk' , 'resten van aardewerk' en 'mogelijk' zijn opvallende bewoordingen. Hij noemt hier ook uit de tijd van Tiberius en dat was van 14-37 n.Chr. Er is geen enkel bewijs dat deze scherven al in de periode van Augustus daar terecht zijn gekomen. De grootste kans is zelfs dat die in de tijd van het 10de legioen (tussen 71 en 104) of zelfs nog later daar terecht zijn gekomen.

    Tijdens rioleringswerkzaamheden in de Barbarossastraat gedurende de zomermaanden van 19521 kwamen regelmatig Romeinse aardewerkfragmenten voor de dag. De meest belangwekkende vondst werd door enkele Nijmeegse scholieren gedaan. Zij brachten een aantal fragmenten te voorschijn van een in Arezzo vervaardigde kelk van terra sigillata. (Numaga 1964-4, p.223). Bij deze tekst wordt verwezen naar Numaga 1, 1954, p.29 (moet zijn 1954-3-4, p.29) waarbij de afbeelding hiernaast wordt getoond. Let op de datering tussen 15 en 20 n.Chr. De afstand tussen Barbarossatraat en Kops Plateau is ongeveer 1,5 km., waarmee aangegeven wordt dat aardewerk verplaatsbare relicten zijn. Wat is met verplaatsbare relicten te bewijzen over dateringen of de omstandigheden van vervoer of de eigenaar? Als deze beker gedateerd wordt in 15-20 Chr. geldt dat ook voor het aardewerk op het Kops Plateau. Daarmee komt een datering van vóór Chr. op losse schroeven te staan en is dan ook niet langer houdbaar.

    In Westerheem 1958 lezen we op p.2: "Omtrent het begin van de jaartelling kwam de terra sigillata via Arezzo in Italië naar Zuid-Gallië". Als het terra sigillata omtrent het begin van de jaartelling pas zuid-Gallië heeft bereikt, zal bewezen moet worden dat het daarvoor al in midden-Duitsland en Nijmegen terecht zou zijn gekomen. Dat is in tegenspraak met de feiten. Er is geen enkel bewijs dat de Romeinen al vóór de jaartelling in Nederland en Duitsland aanwezig geweest zouden zijn.

    In Westerheem 1972 lezen we op p.252: Soms is het met reliëfs versierd, vaker nog onversierd en vlak: men noemt dit aardewerk terra sigillata. De kleur varieert van lakrood of koraalrood tot bruinrood of oranje, ook de glans is niet altijd gelijk, de vormen zijn soms zorgvuldig, soms slordig afgewerkt, hoewel altijd op de draaischijf, maar toch is een verwisseling met ander aardewerk vrijwel onmogelijk: op het eerste gezicht herkent men elke scherf van dit product. "Terra sigillata" noemen wij het, maar elders, in Engeland b.v., spreekt men bij voorkeur van "samian ware"; ook is (vooral vroeger) de term "Arretijns" aardewerk wel gebruikt. Als we dan naar de betekenis van deze namen vragen, stuiten we op allerlei moeilijkheden. "Samisch aardewerk" is dat, wat we in ons land vinden, zeker niet, en Arretijns, in Arretium, het tegenwoordige Arezzo gebakken, is maar een klein gedeelte ervan. Maar, . . . . niet alle Keulse potten zijn in Keulen gemaakt en niet alle fayence komt uit Faënza, noch alle majolica uit Majorca. Met die genoemde moeilijkheden komen de dateringen op een nog wankelere basis te staan.

    In Westerheem 1994 p.15 staat het volgende: Terra sigillata gemaakt in Arezzo, gemerkt door Rodo van de C. Cispius officina, met acht indrukken van een munt van Augustus; een terra sigillata kom in het museum van Bad Kreuznach met een indruk van een iulisch-claudische munt; terra sigillata fragment afkomstig van de opgravingen in Cosa met een muntafdruk en een terra sigillata scherf met de afdruk van een munt van Sabina (128-134 n.Chr.). Het voorgaande is noot 14 bij een artikel over een op het Kops Plateau gevonden olielamp. Daarover schrijft W.J.H. Willems (de auteur van dit artikel): "Als we er vanuit gaan dat de lamp behoort tot de "niet-canonische" voorlopers van de firmalamp, is ons exemplaar te dateren tussen 40 en 70 n.Chr. De munt heeft een terminus post quem van 37 n.Chr., maar munten als deze konden gemakkelijk enige decennia circuleren. De produktieperiode van de lamp valt dus binnen de circulatieperiode van de munt. Gezien de vrij scherpe afdruk op de spiegel, zal de munt overigens niet al te lang hebben gecirculeerd voordat hij werd gebruikt om een stempel mee te maken. De feitelijke produktiedatum zal dus wel niet veel later dan het midden van de eerste eeuw liggen, al valt dat niet met zekerheid te bewijzen.De datering van dit aardewerk blijft dus zeker niet beperkt tot de tijd vóór Chr.


    W.A. van Es (zie daar) spreekt over die vroege stichting zijn twijfel uit in 'de Romeinen in Nederland' (1981, p.90): Vooralsnog valt er helaas over de vorm en de omvang van het veronderstelde Drusus-fort op de Kopse Hof niets mee te delen. De Hunerberg is ten tijde van Drusus kennelijk door het leger in gebruik genomen. Het is echter niet precies duidelijk waarvoor. Lag er toen (ook) op de Hunerberg een versterking? De zojuist genoemde scherven zijn afkomstig uit kuilen die binnen de omwalling van de grote Augusteïsche legerplaats (p. 70) gevonden zijn. Over de Augusteïsch castra op de Hunerberg, de enige Nederlandse legioensvesting, vertoont onze kennis nog vele gaten. Men onderscheid momenteel op zijn minst 5 periodes. De oudste stamt uit de tijd van Augustus. Van de binnenbebouwing is nog niets teruggevonden. De periodes 2 en 3 zijn nog bijzonder vaag. Voor betrouwbare conclusies is het nog te vroeg.
    Er is evenwel nog geen enkel bewijs dat kuilen en omwalling uit dezelfde tijd dateren. Daarmee blijft de bouwdatum van de oudste legerplaats die de opgravingen ons tot nu toe hebben doen kennen, enigszins in de lucht hangen. Deze zeer grote castra, waarvan de vorm sinds kort in hoofdlijnen vaststaat, is naar alle waarschijnlijkheid onder Augustus gebouwd. Maar wanneer precies: reeds ten tijde van Drusus, of bij een latere gelegenheid? In de discussie hierover speelt het feit dat binnen de omwalling van de vesting geen sporen van gebouwen aangetroffen zijn, een rol.
    Voor zover wij weten behoorde een invasie in Germania vanuit het Nederlandse rivierengebied niet tot de instructies die Varus had gekregen. Misschien mag men aannemen dat de Nijmeegse castra toen, in 4/5 n. Chr., gesticht is. Zelfs valt niet geheel uit te sluiten dat de castra nog wat later gesticht is: in het begin van de regering van Tiberius, ter gelegenheid van de veldtochten van Germanicus, de zoon van Drusus, tussen 14 en 16 n. Chr. Kortom, de bouw van de grote legerplaats kan nog niet precies gedateerd worden.

    Sporen van gebouwen binnen de omwalling zijn ook hier (Hunerpark ten oosten van het Traianusplein) niet gevonden. Weer een tentenkamp? Of zijn die sporen door latere activiteiten uitgewist? De aard van die bewoning - civiel of militair - is nog niet vastgesteld. Aan de overzijde van het Trajanusplein was ook de verhevenheid van de Valkhof reeds in Augusteïsche tijd bewoond. Daarop wijzen de muntvondsten. (zie hieronder bij munten). Het is waarschijnlijk dat deze bewoning eveneens militair van aard was. Maar verder reikt de kennis niet.

    De toevloed van nieuwe gegevens betreffende de eerste Romeinse bemoeienis met Nijmegen heeft voorlopig meer vragen dan antwoorden opgeleverd. Het is eveneens onzeker of de castra reeds bestond, toen het castellum aan het Trajanusplein bij het Hunerpark gebouwd werd. Het is denkbaar dat beide versterkingen gelijktijdig in gebruik waren. Aanwijzingen voor de aanwezigheid van een Romeins garnizoen te Nijmegen in ongeveer het midden van de 1ste eeuw n.Chr. zijn er niet.

    Dit verhaal van Van Es is uit 1981! Er is aan feiten sindsdien niets bijgekomen, wat wel blijkt uit de publicaties over Nijmegen, zoals:
           
    In de noten verwijst Van Es nogal vaak naar J.Bogaers e.a., zoals in noot 206: Brunsting 1969-2 en thans vooral Bloemers 1979,2529; Bogaers & Haalebos 1979, 38-49. Korte samenvatting van de geschiedenis van het archeologisch onderzoek in Nijmegen: Bogaers 1979, 9-1 I. Voor periodisering castra zie ook: Bogaers & Haalebos 1975a (= 1977); 1976 (op enkele punten, vooral betreffende perioden 2 en 3, door recentere opvattingen achterhaald; met name de oriëntatie van periode 3 op het oosten lijkt weinig overtuigend); 1977a). Het is derhalve zaak deze artikelen er eens op na te slaan. Zie hieronder!
    In Westerheem 3 van juni 2015 lezen we het artikel "Reconstructie van de zuidwestelijke hoek van Ulpia Noviomagus". Enkele citaten uit dit artikel: Hoe het begin van Ulpia Noviomagus er uit heeft gezien is tot heden nog niet duidelijk. Of er langs deze (westelijke) weg al voor de Bataafse opstand sprake was van bewoning, is vooralsnog niet zeker. De aanwezigheid van een dergelijke voorganger lijkt moeilijk te onderbouwen. Bovendien zijn nergens op dit terrein sporen herkend waaruit bebouwing uit deze periode (de vroeg-Augusteïsche tijd) blijkt. Omstreeks 240 na Chr. blijkt dat de bewoning hier grotendeels ophoudt. Er wordt van uit gegaan dat de bevolking zich vanuit Ulpia Noviomagus opnieuw gaat vestigen in het centrum van Nijmegen, waar omstreeks 280 na Chr. een castellum wordt gebouwd. Hierdoor onrstaat een bewoningshiaat wat moeilijk uit te leggen is. De bewoners uit de randstadzone van de stad stilaan vertrekken om zich elders te vestigen. Verder is sprake van: 'geen ambachtelijke activiteiten', 'gegevens ontbreken', 'niet is vastgesteld', 'tegenstrijdige gegevens', 'fine datering is niet mogelijk', 'het lijkt erop' enz.
    Commentaar: Dat is het grote probleem in de geschiedenis van Nijmegen: het lijkt niet alleen, maar is het is moeilijk te onderbouwen met feiten. Het is dan ook nog nooit bewezen. Het zijn slechts aannamen die bewezen worden met veronderstellingen. Ook in dit artikel blijft men Nijmegen Ulpia Noviomagus en Oppidum Batavorum noemen, welke aannamen nog nooit bewezen zijn.

    Wat Bogaers en Haalebos daar zelf over gepubliceerd hebben, lees je hieronder. Ook anderen spreken te vaak hun twijfel uit. Zie onderstaande citaten.

    1. Grondsporen en sporen van gebouwen.

      1. Wanneer men afziet van de houten poorten uit de Augusteïsche tijd (periode 1), die door Brunsting in het oosten en naar het schijnt door Holwerda in het westen zijn gevonden, bestaat er tot nu toe geen zekerheid aangaande gebouwen uit periode 1.
        (Bron: J. E. BOGAERS EN J. K. HAALEBOS. Numaga JAARGANG XXII - NO. 1 - FEBRUARI 1975).

      2. Een nadere tijdsbepaling ten opzichte van de Augusteïsche legioenslegerplaats verder oostwaarts in Nijmegen is vooreerst niet mogelijk. Over deze versterking heen liggen talloze kuilen met materiaal uit de 1ste helft van de 1ste eeuw na Chr. Zij vormen vermoedelijk de voortzetting van hetgeen Holwerda en Daniels moesten prijsgeven. Duidelijk herkenbare bewoningselementen zijn niet aangetroffen.
        (Bron: J. H. F. Bloemers. In het Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond jrg. 73, afl. 4 (september 1974), blz. 180-181).

      3. De grootte en de indeling hiervan herinneren aan onlangs in de Augusteïsche legerplaats Oberaden gevonden woningen van centurionen. Een datering in de tijd van Augustus lijkt voor het Nijmeegse gebouw uitgesloten.
        (Bron: Opgravingen langs de Sterreschansweg, aan de rand van de Nijmeegse castra, J.E. Bogaers en J.K. Haalebos Numaga 1984-1, p. 6.)

      4. Het Augusteïsche kamp. Hierover is weinig nieuws te berichten. De eerder aangetroffen rijen Augusteïsche kuilen bleken zich voort te zetten tot in de meest westelijke werkputten. Er zijn nu ook twee stukken Arretijnse terra sigillata te voorschijn gekomen die voorzien zijn van stempels. Het laatste schijnt thuis te horen in het tweede decennium v. Chr., in de periode die voorafging aan de Romeinse offensieven tegen Germanië in de jaren 12-9 v. Chr.
        De hoeveelheid vondsten is aanzienlijk toegenomen. De eerste, in 1987 uitgegraven werkputten leverden nauwelijks enige scherven van met reliëf versierde terra sigillata op, in tegenstelling tot de talrijke in het afgelopen jaar gevonden stukken, die vooral afkomstig zijn uit afvalkuilen. Het oostelijke, eerder onderzochte gedeelte van het terrein bevatte in veel mindere mate dergelijke kuilen en was bovendien in recente tijd sterk afgegraven. Voor de datering zijn vooral de meer dan 800 munten van belang. Deze stammen voor een groot gedeelte uit de tijd van de Flavische keizers (69-96). Het aantal munten van Traianus (98-117) is veel geringer. De gesloten muntenreeks breekt af na Hadrianus (117-138). De datering van de terra sigillata komt hiermee overeen.
        (Bron: Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1988. J.E. Bogaers, J.K.Haakbos e . a . Numaga 1989-3/4, p.49).

      5. Tijdens de derde opgravingscampagne op het terrein van het voormalige Canisiuscollege is de westelijke rand van het z.g. Lage Veld bereikt. De datering van de hierboven besproken stukken kalksteen staat niet vast. Waarschijnlijk zijn ze alle afkomstig van de begraafplaats ten westen van het grote Augusteïsche legerkamp, aan weerszijden van de huidige Museum Kamstraat. De vroegste graven zijn uit de tijd van keizer Augustus. Het grafveld is verder vooral in gebruik geweest rond het midden van de 1ste eeuw na Chr., maar ook na de opstand van de Bataven in de jaren 69 en 70 moeten er nog bijzettingen hebben plaatsgevonden. (Bron: Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1989. J.E. Bogaers, J.K. Haalebos e.a. Numaga 1990.)

      6. Dergelijke verschijnselen zijn in 1990 aan de zuidelijke rand van het Lage Veld opnieuw waargenomen. Hier lijken twee greppels (afb. 1, 34-35) een 5-6 m brede weg te begrenzen, die recht op de veronderstelde Augusteïsche poort afloopt. De consequenties van dit alles zijn nog niet te overzien, maar een hernieuwde opgraving op de plaats van de door Holwerda ontdekte westelijke poort van het Augusteïsche kamp lijkt meer dan ooit dringend gewenst om zekerheid te verkrijgen over de datering van dit bouwwerk en de daarop aansluitende weg. Op p.12. afb. 4 wordt vermeld: 8-9: houten gebouwen, wellicht uit de Augusteïsche periode. Gladiatoren kan men bijvoorbeeld reeds aantreffen op Augusteïsche Aco-bekers uit Lyon en op wat jongere terra sigillata uit het midden van de 1ste eeuw.
        (Bron: Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1990. J.E. Bogaers, J.K. Haalebos e.a. Numaga 1992, p.7 e.v.)

      7. De door Holwerda in 1918 ontdekte houten poort van dit kamp, dat in het jaar 12 voor Chr. kan zijn gebouwd, kon in 1992 en 1993 opnieuw worden onderzocht. In aansluiting hierop is zowel aan de noordelijke zijde als aan de zuidelijke zijde van dit gebouw een aantal torens vastgesteld. Van de wal zelf waren geen sporen bewaard gebleven. Er werden evenals in de vorige jaren slechts weinig vondsten geborgen die op een gebruik ten tijde van keizer Augustus (27 voor Chr.-14 na Chr.) kunnen wijzen. Vermelding van een munt uit Lyon kan op zichzelf nauwelijks een argument vormen voor de datering van de legerplaats.
        De ontdekking van deze barakken en de reconstructie van de rooilijnen van het gehele blok gebouwen betekent een belangrijke stap voorwaarts in het begrip van de plattegrond van de Augusteïsche legerplaats. Voor het eerst zijn er gebouwen opgegraven die zonder enige twijfel behoren bij de verdedigingswerken van periode 1. Met het maken van een reconstructie van de indeling van dit gedeelte van het kamp kan echter beter worden gewacht, totdat de resultaten van het veldonderzoek in 1996 en 1997 bekend zijn en wellicht een volgend blok gebouwen is aangesneden. (LET OP: Hier wordt al een conclusie getrokken voordat het onderzoek is afgerond.)
        Naast de boven reeds besproken vondsten uit graven behoeft hier slechts een ander stuk een nadere bespreking. In 1994 werd boven in een kuil tegen de rand van de thans gesloopte kapel van het Canisiuscollege een bronzen beslagplaat van een zwaardschede gevonden. Er is een reeks van dergelijke beslagen bekend. Ze behoren tot een groep zwaarden (gladii) uit de tweede helft van de eerste eeuw na Chr.
        SAMENVATTING. Het beeld van grote opgravingsprojekten verandert over het algemeen slechts weinig en langzaam door het toevoegen van nieuwe gegevens. Het belangrijkste in de afgelopen jaren verworven nieuwe element voor de interpretatie van de bewoningsgeschiedenis van de Hunerberg in de Romeinse tijd wordt gevormd door de ontdekking van twee blokken manschapsbarakken van de Augusteïsche legerplaats, die ongetwijfeld samenhangen met de thans over enige honderden meters opgegraven resten van de westelijke verdedigingswerken en die het begin van een reconstructie van de indeling van dit kamp mogelijk maken. Een dergelijke reconstructie kan een welkom hulpmiddel vormen bij de interpretatie van de sporen in de oudere opgravingen ten oosten van de Huygensweg.
        (Bron: J .K. HAALEBOS. Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1994-1996.Numaga 1996, p.7.)

      8. Een volledig overzicht van de opgravingen op de Hunerberg wordt gegeven door J.K.Haalebos in "Castra en canabae. Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege te Nijmegen, 1987-1992". Hieronder enkele citaten uit dit artikel uit Numaga Jaarboek 1993, waarbij het hier gaat om de periode onder keizer Augustus. Is er enig bewijs voor een Romeinse aanwezigheid vanaf 19 of 16 v.Chr.? Was er een grote legerplaats uit de tijd van keizer Augustus (27 voor Chr.-14 na Chr.)? Waar het over de Flavische tijd gaat, wordt de periode van 69 tot 96 n.Chr. bedoeld en gaat het dus al lang niet meer over de Augusteïsche tijd.
        1. Functie en datering: Varus of Drusus? Brunsting had het kamp slechts vaag gedateerd onder de regering van keizer Augustus. Hem was opgevallen dat sporen van gebouwen die met zekerheid aan deze vroege periode konden worden toegewezen, leken te ontbreken.
        2. Men mag thans vermoeden dat in het centrum van dit kamp in ieder geval de woningen voor officieren waren opgetrokken, evenals enkele mogelijke manschapsbarakken. Het tijdens onze opgravingen gevonden aardewerk lijkt grotendeels overeen te stemmen met de vondsten uit de tussen 12 en 9 voor Chr. bezette legerplaats van Oberaden aan de Lippe, enkele stukken kunnen zelfs uit nog vroegere tijd stammen.
        3. Bewoningssporen: afvalkuilen, tenten en barakken. Op het Lage Veld zijn rijen kuilen aangetroffen met vondsten uit deze vroege periode. Ze lijken gecombineerd te mogen worden met verschillende houten gebouwen. Het gebouw bijlage II A, 6 met de daarop aansluitende reeksen kuilen doet denken aan de situatie in Oberaden, waar in de noordwestelijke hoek van de legerplaats dergelijke sporen zijn ontdekt die aanvankelijk zijn geïnterpreteerd als de resten van rijen tenten van soldaten met op het uiteinde het van hout gebouwde onderkomen voor een officier (centurio). Dit vermoeden is verre van zeker.
        4. Daarom is wel verondersteld dat in Oberaden geen tenten gestaan zouden hebben, maar zeer lichte, geïmproviseerde bouwsels die nauwelijks sporen in de grond behoeven te hebben achtergelaten.
        5. De opgegraven resten zijn echter te gering om de vraag hoe de soldaten in Oberaden gehuisvest waren, definitief te kunnen beantwoorden. Beide hypothesen — onderdak in tenten of barakken — mogen voorlopig naast elkaar blijven bestaan.
        6. De gedachte dat het in ieder geval in Nijmegen gaat om primitieve manschapsbarakken, wint aan waarschijnlijkheid, als de centurio-woning bijlage II A, 6 in verband gebracht mag worden met de bouwwerken 45-47 die een gemeenschappelijke oostelijke rooilijn lijken aan te houden. De datering van deze barakken is niet zeker.
        7. De funderingsgreppels zijn kennelijk de oudste sporen ter plaatse en worden doorsneden door kuilen en slootjes uit de Flavische periode (69-96 na Chr.). Ze hebben weinig vondsten opgeleverd: enkele fragmenten van moeilijk te dateren inheems aardewerk en een paar scherven en splinters baksteen, die ongetwijfeld thuishoren in de late 1ste eeuw. Of men daarom moet aannemen dat beide barakken in die tijd zijn gebouwd, is misschien minder zeker dan het lijkt.
        8. De noordelijke rooilijn van barak 45 komt overeen met die van huis 48, waarvan men op grond van de in de standsporen gevonden scherven zou willen vermoeden dat het gebouwd is in de tijd van keizer Augustus.
        9. Augusteïsche afvalkuilen omgeven de noordelijke en zuidelijke zijde van deze huizen. Dit lijkt een extra argument te zijn voor een vroege datering van deze woningen en de mogelijk tegelijk daarmee opgerichte barakken.
        10. De westelijke poort en de daarop aansluitende wal. Van de wal zelf zijn geen resten gevonden. Dit behoeft niet te betekenen dat deze nooit is aangelegd, zoals onlangs is aangenomen, maar het kan erop wijzen dat voor de bouw ervan gebruik is gemaakt van plaggen en dat de fundering zo ondiep is geweest dat hiervan geen sporen in de ondergrond bewaard zijn gebleven.
        11. De opgraving van de poort heeft voor twee verrassingen gezorgd. Ten eerste werd uit de uitgeworpen grond uit een van de paalgaten een gehalveerde munt geborgen, een z.g. as, met de afbeelding van het grote altaar voor de godin Roma en keizer Augustus te Lyon, dat voor het eerst wordt vermeld bij feestelijkheden in het jaar 12 voor Chr. In welk jaar de eerste exemplaren van deze munten zijn uitgegeven, is omstreden, maar ze ontbreken tot nu toe in legerplaatsen als Oberaden en Rödgen, die na de dood van Drusus in 9 voor Chr. zouden zijn ontruimd. Voor de Nijmeegse poort moet dat betekenen dat deze pas na 12 voor Chr. of waarschijnlijk pas na 9 voor Chr. kan zijn gebouwd, hetgeen slecht in overeenstemming is met de vroege datering van het aardewerk in de Augusteïsche afvalkuilen.
        12. De hoofdweg. Het was mogelijk de verhouding te bestuderen van de poort en de bermsloten langs de hoofdweg (via principalis) van de Augusteïsche legerplaats. Uit de vulling van deze bermsloten, waarvan de een barak 45 oversnijdt en de ander een Augusteïsche kuil, zijn Flavische scherven te voorschijn gekomen. De zuidelijke greppel loopt in volle breedte over een van de paalkuilen van de poort heen en kan dus pas zijn gegraven na de sloop van dit gebouw. Dit betekent dat men moet aannemen dat de wal van de Augusteïsche legerplaats nog lang een herkenbaar obstakel moet hebben gevormd met een opening op de plaats van de poort.
        13. De verdedigingsgrachten Ook de twee grachten van de Augusteïsche legerplaats lijken lang te zijn opengebleven en te hebben gefunctioneerd als een afvoer voor regenwater. De vulling van de buitenste bestond gedeeltelijk uit zeer zware grijze leem en heeft alleen scherven opgeleverd uit de Flavische tijd. De nauwkeurige datering van de Augusteïsche grachten blijft bij gebrek aan vondsten voorlopig onzeker; of ze tegelijk met de grote poorten zijn aangelegd dan wel bij de oudere bewoningssporen behoren, is moeilijk met zekerheid uit te maken.
        14. Het grafveld. Aan de westzijde van de Augusteïsche legerplaats heeft aan beide zijden van de Museum Kamstraat een begraafplaats gelegen, die vooral in het midden van de 1ste eeuw in gebruik is geweest.
        15. Paardeskeletten. Aan de oostelijke rand van de begraafplaats is onder een stenen huis uit het einde van de 1ste eeuw een kuil te voorschijn gekomen met de skeletten van twee vijf tot zes jaar oude hengsten. Graven van paarden zijn uit verschillende andere Romeinse begraafplaatsen in Nederland bekend, maar blijven een uitzonderlijk verschijnsel. In Krefeld-Gellep zijn daarentegen niet alleen de resten gevonden van paarden, maar ook van hun berijders. Deze doden zijn niet, zoals in de Romeinse tijd gebruikelijk was, verbrand en bovendien klaarblijkelijk met zo weinig respect in kuilen weggestopt dat wel vermoed is dat het hier gaat om de gesneuvelden van een militair treffen, mogelijk tijdens de opstand der Bataven of bij invallen van de Franken in de 3de eeuw. In Nijmegen wijst niets in een dergelijke richting.

          Nog enkele opmerkingen uit dit artikel over de Flavische tijd (69-96):
        1. De canabae zijn ontstaan uit de tijdelijke onderkomens van handelaren en anderen, die met een Romeinse legerafdeling meetrokken. In de 1ste eeuw na Chr. waren ze bij permanente legerplaatsen soms reeds zo uitgegroeid dat ze op steden leken. Later zijn een aantal canabae ook werkelijk tot stad verheven, met de titel municipium of colonia. Bij de legerplaatsen langs de Rijn schijnt dat nooit te zijn gebeurd.
        2. Het gehele bewoonde gebied op de Hunerberg besloeg in de Flavische tijd een strook van 1.5-2 km lengte. De oppervlakte kan geschat worden op ca. 100 ha, waarvan 16 ha in beslag wordt genomen door de vesting van de Legio X Gemina. Deze nederzetting met waarschijnlijk 10.000 of meer inwoners - 5.000-6.000 soldaten en een vergelijkbaar aantal non-combattanten — vormde het grootste bevolkingscentrum in Nederland gedurende de 1ste eeuw na Chr. In vergelijking met andere canabae is de oppervlakte van het Nijmeegse kampdorp niet bijzonder groot.
        3. Evenals dat in de legioensvesting het geval was, zijn in de canabae in de laat-Flavische periode de houten gebouwen vervangen door stenen. Hiervan is betrekkelijk weinig bewaard gebleven. De bouwactiviteiten lijken zich voornamelijk beperkt te hebben tot de periode waarin de Legio X Gemina in Nijmegen was gestationeerd (71-104).
        4. Het meest imposant waren de in de eerste maanden van het onderzoek ontdekte resten van een ongeveer 39.7 x 24.8 m groot gebouw met binnenhof, dat we misschien mogen beschouwen als een herberg (mansio of praetorium) of als een opslag- of werkplaats (horreum of fabrica). De ruimte tussen de veronderstelde mansio en de grote grindweg zou zeer geschikt kunnen zijn geweest voor het opslaan van goederen.
        5. Het is niet duidelijk of de op vele plaatsen van het opgravingsterrein aangetroffen dikke laag oranje verbrande leem samenhangt met een gehele of gedeeltelijke ontruiming van de canabae omstreeks 104. Uit deze laag zijn regelmatig munten te voorschijn gekomen van Domitianus (81-96). Vondsten uit de tijd na 104 lijken over het algemeen betrekkelijk zeldzaam te zijn, maar munten van Trajanus en zelfs van Hadrianus komen voor.
        6. De aanwijzingen voor een gebruik van het terrein in de 3de eeuw zijn wel zeer gering.


    2. Scherven?
      Van de vele typen van aardewerk die M.Vegas achtereenvolgens de revue laat passeren, wordt hier speciaal de aandacht gevestigd op de tot de categorie van de dunwandige bekers en kommetjes behorende "Aco"-bekers, genaamd naar de belangrijkste fabrikant van deze roodbruine, in een vormschotel vervaardigde en van de naam van de firma voorziene waar. M.Vegas geeft een gedegen overzicht van de problemen die met deze bekers samenhangen ontbreken de vindplaatsen Dangstetten en Mainz). Scherven van Aco-bekers die gefabriceerd zijn in Lyon of in een ander Gallisch nevenbedrijf, zijn naar het schijnt vooral karakteristiek voor vroeg-Augusteïsche legerplaatsen in Germania. Volgens Vegas - die daarbij geen bron noch nadere gegevens vermeldt - zijn in Nijmegen op scherven van Aco-bekers stempels aangetroffen van Hilarus Aco. Tot nu toe zijn op het Kops Plateau nog slechts vier scherfjes van een (en dezelfde) Aco-beker gevonden. Op het terrein van de legerplaats uit de tijd van Augustus op de Hunerberg is daarentegen een betrekkelijk groot aantal fragmenten van dergelijke bekers ontdekt, ook tijdens de meest recente opgravingen. Het belang van de studie van A.Bruckner is vooral hierin gelegen dat zij aardewerk heeft gepubliceerd dat vervaardigd is in een tweetal militaire pottenbakkerijen ("Eternitwiese" en "Ost-Eternit") uit de vroegste tijd van de Romeinse occupatie van het land aan de Rijn. Deze bedrijven zouden geproduceerd hebben van ca. 15 voor Chr. tot kort na het begin van onze jaartelling; de aanvang zou dus liggen voor het begin van de legerplaats Oberaden (ca. 12/11 voor Chr.), het einde enige jaren voor de opheffing van de Romeinse bezetting van Haltern (9 na Chr.). (Numaga 1976-1, p.31).

      Enige grote Augusteïsche kuilen aan de oostelijke rand van het opgravingsterrein, waaruit scherven afkomstig zijn van Arretijnse terra sigillata en z.g. Aco-bekers met signaturen van de pottenbakker Hilarus, zouden kunnen samenhangen met een weg (de via principalis?) die langs de zojuist vermelde houten gebouwen kan hebben gelopen naar de westelijke poort van het Augusteïsche legerkamp. De standgreppels van het in 1987 ontdekte huis hebben geen vondsten opgeleverd en zijn op zichzelf dus niet te dateren; ze zijn echter aangetroffen even ten zuiden van een reeks Augusteïsche kuilen, wat zou kunnen wijzen op een verband met de oudste legerplaats.
      (Bron: Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1987. J.E. Bogaers, J.K. Haalebos e.a. Numaga 1988-2, p. 25 e.v.)



    3. munten?
      Wat bewijs je met munten? Alsof iedereen bij het wisselen van de macht zijn oude munten steeds netjes heeft ingeleverd. De waarde van munten bleef lang behouden. Zelfs in de Karolingische tijd werd nog betaald met Romeinse munten. Het ging daarbij helemaal niet om wiens kop er op die munt stond, maar om het gewicht aan zilver of goud.

      1. In verband hiermee is het bijzonder interessant en merkwaardig dat in de zeer waarschijnlijk militaire nederzetting van Velsen I - van ca. 15 tot in de tijd van Claudius (Nero?) - (resten van) 17 republikeinse en Augusteïsche denarii zijn aangetroffen die alle geplateerd blijken te zijn; uit de militaire nederzetting van Velsen II - van Caligula/Claudius tot ca. 50 (Nero?) - zijn twee republikeinse denarii bekend, waarvan er één geplateerd is en de andere, niet minder onecht, van tin is gemaakt. Verder hebben minstens vijf (of zes?) van de zeven republikeinse denarii die afkomstig zijn uit het castellum van Mannaricium-Maurik of uit de naaste omgeving daarvan, een aanmerkelijk te licht gewicht, zodat het heel goed mogelijk is dat ook deze geplateerd zijn; hiertoe behoren twee, wellicht drie legioensdenarii van Marcus Antonius (32-31 v.Chr.). Op grond van het bovenstaande lijkt het gerechtvaardigd, een vraagteken te plaatsen bij de determinering van tal van vroeg-Romeinse denarii die in Nederland en omliggende landen zijn gevonden. Het zou de moeite waard kunnen zijn deze munten, waarvan het gewicht in het algemeen niet bekend is, voor zover mogelijk nader te onderzoeken om vast te stellen of ze werkelijk zo "echt" van zilver zijn als ze er uit zien.
        (Bron: Numaga 1978 p. 19: Vreemd geld op het Kops Plateau, door J.E.Bogaers).

        Uit dit artikel uit 1978 blijkt dat het om een negental munten gaat uit zeer verschillende tijdvakken van Julius Caesar (ca.54-48 v.Chr.), Marcus Antonius (32-31 v.Chr.), Caligula (37-41) en een sterk gecorrodeerde koperen munt uit de 1ste eeuw na Chr. Aan de zuidzijde van het Plateau, in het z.g. "Bataafsch dorpje", is wellicht nog een onechte munt aangetroffen: een quinarius, een zilveren munt waarschijnlijk van Gens Porcia, geslagen door M. Porcius Cato in 48/46 v.Chr. schrijft Bogaers.
        Uit deze munten kun je slechts de conclusie trekken dat munten over een langere tijd gebruikt werden en er op de vondst van een enkele of meerdere munten geen conclusies qua datering zijn te baseren. Opvallend is dat Bogaers het in dit artikel uit 1978 heeft over het zogenaamde "Bataafs dorpje" wat een dubbele twijfel (het zogenaamd en de aanhalingstekens) over bepaalde traditionele opvattingen inhoudt.


      2. Tijdens de opgraving van 1987 zijn in totaal ongeveer 500 munten gevonden. Daarvan zijn er bijna 300 uit de Romeinse tijd. Deze laatste kunnen in drie hoofdgroepen worden onderscheiden. Republiek - Augustus (27 V.-14 na Chr.) De zilveren munten uit de Romeinse republiek (denarii en quinarii) vormen op zichzelf geen aanwijzing voor een vroege bewoning. Slechts enkele zijn in Augusteïsche kuilen aangetroffen; andere zijn zeker pas in de Flavische tijd (69-96 na Chr.) verloren geraakt. Vrij goed vertegenwoordigd zijn bronzen munten uit de overgangstijd, d.i. de periode tussen de dood van Caesar in 44 v. Chr. en het begin van de keizertijd in 27 v. Chr. Dit past goed bij een aanleg van de legerplaats op de Hunerberg in het tweede decennium v. Chr. Verder is het opvallend dat de z.g. muntmeester-munten uit de tijd van Augustus tot nu toe ontbreken. Aangezien deze in onze streken vooral hebben gecirculeerd tegen het einde van de regering van Augustus en tijdens het bewind van Tiberius (ca. 10-35 na Chr.). zou men kunnen aannemen dat de bewoning in de castra in die tijd sterk was afgenomen. Numaga 1988-2, p.45).

        De datering van de grote legerplaats op de Hunerberg is een ander probleem. Noch de munten van het museum, noch die uit de oude opgravingen zouden op bewoning in de vroeg-Augusteïsche tijd wijzen. De castra wordt door de auteurs gedateerd op het einde van Augustus' regering, omstreeks 10 na Chr. De belangrijkste reden hiervoor is het grote aantal gehalveerde munten, en daarnaast het voorkomen van imitaties en munten met kloppen. Deze drie gebruiken zouden vooral vanaf de laat-Augusteïsche tijd zijn toegepast. De datering van de kloppen IMP, PRO, BON en TIAV kort na 69 is vooral gebaseerd op de resultaten van de opgraving van Ritterling in de legerplaats te Hofheim. Deze zijn echter omstreden. Dat ze in Nijmegen door het Tiende legioen gebruikt zijn, wordt alleen aangenomen omdat er hier vóór 70 geen legioen aanwezig was. Ook de verspreiding van deze kloppen in Nijmegen geeft nauwelijks aanleiding om te denken aan vroeg-Flavische context. In en rondom de legerplaats van het Tiende Legioen zijn ze tot nu toe weinig aangetroffen. De schatvondst van de Kleine Kopse Hof, waarin deze kloppen voorkomen, kan ook in verband gebracht worden met de Julisch-Claudische bewoning op het aangrenzende Kops Plateau. Een datering na 69 is daarmee nauwelijks geleverd. (Jaarboek Numaga 1993, p.180).

        Door te kijken naar muntgrafieken van andere vindplaatsen is geprobeerd het Nijmeegse kamp te dateren. Zowel gehalveerde munten als imitaties kunnen hier echter niet als bewijs voor een laat-Augusteïsche datering gebruikt worden. De imitaties in Nijmegen dateren waarschijnlijk voor een groot deel pas uit de Claudisch-Neronische tijd (41-68 na Chr.). Tegen datering in laat-Augusteïsche tijd spreekt ook het geringe aantal munten van de latere altaarseries (vanaf 10 na Chr.) en van Tiberius (14-37 na Chr.).
        Dateringen op basis van enkele munten blijkt besmettelijk onder archeologen en historici. Zo beweert F.Kortlang dat het dorpje Halder (bij Den Bosch) een bestaan heeft gekend in de tijd van Augustus (27v.Chr.-14 n.Chr. en Tiberius (14-37 n.Chr.) wegens de vondst van 4 Keltische munten. (Bron: Central places in the confluence area of the rivers Dieze, Antoinette Huijbers). Dan zal toch eerste bewezen moeten worden dat het a. Keltische munten zijn en b. dat die slechts bij deze periode horen! Enkele regels later noemt Huijbers het een aanname, slechts gebaseerd op de gevonden munten, maar maakt er vervolgens wel een markt van. Je moet je hier dus blijkbaar bij voorstellen dat de mensen op die markt hun munten laten vallen en niet meer oprapen! En die munten worden nu dus gevonden! (Bron: De munten (R.W. Reijnen) Numaga 1988-2, p. 38.)

      3. Langs de rand van de helling vier paarsgewijs parallel lopende greppels, die we het liefste zouden beschouwen als resten van de wal van een legioensvesting, eventueel met een onderbreking voor een poort. Daartegen zijn echter ernstige bezwaren in te brengen. De twee stukken "wal" hebben een verschillende breedte (resp. 2.50 en 7 m), en van een poort - die geheel op het onderzochte terrein gelegen zou moeten hebben - is geen spoor gevonden. Het is verder niet mogelijk de "wal" aan een bepaalde periode toe te wijzen. In verband hiermee zou men vooral kunnen denken aan de oudste vesting uit de tijd van keizer Augustus (27 v. -14 na Chr.). De weinige uit de greppels afkomstige aardewerkscherven zijn nauwelijks karakteristiek maar lijken te dateren uit de tijd na de opstand der Bataven in de jaren 69/70 na Chr. (Numaga 1984-1,p.5).


        De mobiele vondsten die met zekerheid uit de tijd van Augustus dateren, zijn zo gering, dat men de indruk krijgt dat de militaire bewoning in de vroegste periode niet erg intensief is geweest. H. Brunsting heeft zelfs opgemerkt, dat het gezien de schaarsheid der vondsten uit de Augusteïsche tijd ondenkbaar is, dat in die periode een geheel legioen zelfs maar voor korte tijd op de Hunerberg heeft verbleven. (Numaga 1965-1, p.12).



    4. Grafvelden? Zie hierboven bij Haalebos.


    5. Een castra? Zie hierboven bij W.van Es en bij Haalebos.

    De conclusie is wel duidelijk! Er is geen enkel bewijs dat er een grote legerplaats was in Nijmegen in de tijd van keizer Augustus (27 voor Chr.-14 na Chr.)




    Voor meer informatie: lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.