Deze pagina wordt steeds bijgewerkt!




De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat hoort dan allemaal thuis in Noord-Frankrijk!
|
|
Er verschijnen en verschenen talrijke kleinere uitgaven en tijdschriften over de geschiedenis van de Nederlanden. Enkele voorbeelden daarvan zijn: het Historisch Geografisch tijdschrift, Madoc Tijdschrift over de Middeleeuwen, Historisch Tijdschrift Holland, de Archeologisch Kroniek Holland en Spiegel Historiael. Zie voorbeelden van afbeeldingen in de linker kolom. In tal van deze tijdschriften lees je opmerking of bevindingen die de visie van Albert Delahaye bevestigen. We verzamelen ze in dit hoofdstuk. Vaak zegt een enkele opmerking al voldoende.
De visie van Albert Delahaye.
Veel auteurs blijven vragen houden over de geschiedenis van de Nederlanden, met name uit het eerste Millennium. Steeds blijkt de traditionele geschiedenis niet te passen op de plaatsen die men ervoor in gedachte heeft. Ook de archeologie bevestigt de aangenomen geschiedenis allerminst, ook al worden vondsten er soms met de haren bijgesleept. Eén zwaluw maakt nog geen zomer.
Wat lezen we zoal in deze tijdschriften?
- De Valse Middeleeuwen. Madoc no.4 uit 2014 handelt over de Valse middeleeuwen met artikelen als: Pia fraus, de valse Vikingschat, Allemaal Botjes, Boerenbedrog, Valsemunterij en Ulfberthzwaaren: merkproducten of goedkope kopieën?
Vervalsen is van alle tijden. In de Middeleeuwen was dat niet anders: valsemunters brachten ondeugdelijk geld in omloop, zwaarden van de 'merknaam' Ulfberht werden in goedkope versie nagemaakt, en her en der doken vervalste oorkonden of brieven op om oude rechten vast te leggen of claims te bestendigen. En wat te denken van de levendige handel in relieken: waren die botjes in reliekschrijnen echt altijd van de bewuste heiligen?
Na de Middeleeuwen werd bovendien van alles gefabriceerd dat voor middeleeuws moest doorgaan: het zogenaamde Oera Linda-boek en de Friese Vikingschat zijn al een tijd ontmaskerd en de schilderingen van de vroeg-twintigste-eeuwse Spanish Forger worden omdat ze zo interessant zijn tegenwoordig zelfs verzameld. Maar is het Twentse paneeltje met Anna en Maria nu terug te voeren op het atelier van Memling, of is het toch een vernuftige 'hyperrestauratie' van Jef van der Veken? Moderne technieken kunnen tegenwoordig bij veel van dergelijke vraagstukken opheldering verschaffen.
De waarheid ligt vaak genuanceerder dan een simpel 'vals' of 'echt'. Neutrale middeleeuwse teksten kunnen bijvoorbeeld in later tijd zijn misbruikt voor nationalistische doeleinden, en wie een al te levendige verbeelding heeft, kan een runentekst menen te herkennen in verweerde steen.
In dit themanummer van Madoc over 'De valse Middeleeuwen', worden diverse soorten vervalsingen - uit de Middeleeuwen zelf en van later tijd - onder de loep genomen. Het is een aflevering over leugentjes om bestwil en boerenbedrog, bloedvetes en romantisering, detective-instinct en spookverhalen.
Maar zijn het allemaal en altijd vervalsingen of kan het gebeuren dat de deskundige het product niet erkennen als authentiek en het dan maar een vervalsing of onbetrouwbaar noemen. Dat is bijvoorbeeld gebeurt met heel wat klassieke teksten die niet pasten op de plaats die men in gedachte had. Men noemde het dan 'dat de schrijver zich vergist heeft'. Maar niet de schrijver had zich vergist, maar de historici vergisten zich. Op een andere plaats bleken die 'vervalste' teksten prima te passen, zoals de studie van Albert Delahaye heeft aangetoond. Het Oera-Landa Boek is ook zo'n voorbeeld. In Nederlands Friesland pasten deze teksten niet, maar in Frans-Vlaanderen passen de verhalen uit dit boek exact. Het blijkt daar zelfs aan te sluiten op andere verhalen, op plaatsnamen en beschrijvingen van de streek. Het Oera Linda boek blijkt oud-Vlaams Erfgoed te zijn, ten onrechte gediskwalificeerd. Inderdaad, in Friesland passen de teksten niet, maar in Vlaanderen des te beter. Lees meer over het Oera Linda-boek.
Lees meer onder punt 7: de relieken van Egmond, waar de valsheid er duimendik bovenop ligt.
- Nijmegen is de zelfverklaarde oudste stad van Nederland (Madoc nr.3 2005). Maastricht is wellicht de enige stad van Nederland die een constante bewoning kenden, zelfs in de donkereeeuwen 4e-7e eeuw (Archeologie Magazine 4, 2005). Maasticht is permanent bewoond geweest terwijl van Nijmegen bekend is dat er gaten in de bewoning zitten (Archeologie Magazine 4, 2005).In Nijmegen ontbreekt de continuiteit om zich de oudste stad te mogen noemen. Nijmegen bestaat als stad pas sinds 1145. Lees meer over Nijmegen.
- Omstreeks 250 na Chr. moet zich ter hoogte van Millingen een grote overstroming hebben voorgedaan, die heeft geresulteerd in een nieuwe zijtak van de Rijn, de Waal. Na het onstaan van de Waal lijkt het gebied - net als het hele rivierengebied- lange tijd bloot te hebben gestaan aan veelvuldige overstromingen (Historisch Geografisch Tijdschrift 98.3, 1998). Dat een nog niet bestaande rivier dan op de Peutingerkaart zou hebben gestaan, wat toch de traditionele opvatting is, lijkt uitgesloten.
- De vorming van de jongen duinen zou na het jaar 1000 zijn begonnen (Historisch Tijdschrift Holland nr.1 2001).
- De Oude Rijn, ooit de hoofdstroom van de Rijn, was door de afvoer via de Waal al in de Romeinse tijd gedegradeerd tot een middelmatige rivier. (noot 40). In noot 40 lezen we: P.A Henderikx, De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000 (Hilversum 1987) p.15-16 noot 1. (Historisch Tijdschrift Holland nr.1 2001).
Wat lezen we vervolgens op p.15 en 16 in noot 1 bij Henderikx?
1 De hoofdtakken van Neder-Rijn, Waal en Maas stromen in de Romeinse tijd het door ons bestudeerde gebied binnen op ongeveer dezelfde plaatsen als thans. Vgl. kaart I en bijlage I, sub 1, 13, 20a, 20b. Zie over de rivierlopen in het boven-deltagebied de samenvattende opmerkingen van Blok in: VERHULST en BLOK, 'Het natuurlandschap', blz. 136, 138-141. Zeker niet zonder betekenis voor onze kennis van de rivierlopen in de Romeinse tijd is het geen Caesar, Tacitus en Plinius Secundus daarover meedelen. Volgens Tacitus, Annales 11, 6, ed. BYVANCK, Excerpta Romana I, blz. 264, splitst de Rijn zich bij het begin van het gebied der Bataven in twee takken, waarvan die welke langs Germania stroomt de naam en het geweld van de rivier behoudt - bedoeld zijn hier de Neder-Rijn, Kromme Rijn en Oude Rijn - en de tak die aan Gallië grenst en die de omwonenden Vahalem noemen - dus de Waal - breder en rustiger stroomt en haar naam al spoedig verruilt voor die van de Maas en via de mond van deze rivier in de oceaan uitmondt. Van het samenvloeien van Waal en Maas, waar Tacitus op doelt wordt ook bij Caesar gewag gemaakt. Caesar, Commentarii belli Gallici IV, 10, ed. BYVANCK, Excerpta Romana I, blz. 46-47. Het punt van samenvloeien van beide rivieren moet reeds in de Romeinse tijd bij Heerewaarden hebben gelegen. Vgl. bijlage I, sub 20b. Ook Plinius Secundus, Naturalis Historia IV, 101, ed. BYVANCK, Excerpta Romana I, blz. 142, geeft een aanschouwelijk beeld van de delta, wanneer hij schrijft dat in de Rijn het bijna 100 mijl lange eiland der Bataven en Cananefaten en de eilanden van de Friezen, Chauken, Frisiavoni, Sturii en Marsacii zich uitstrekken tussen Helinium en Flevum, de namen van de twee monden in quae effusus Rhenus a septentrione in lacus, ab occidente in amnem Mosam se spargit, met daar tussen in een riviermond waarin de Rijn onder zijn eigen naam als een middelmatige rivier uitmondt, medio inter haec ore modicum nomini suo custodiens alveum, waarmee kennelijk de Rijnmond bij Katwijk is bedoeld.
Het komt er kort gezegd op neer dat D.Parlevliet (de auteur van het artikle in Historisch Tijdschrift Holland) verwijst naar Henderikx, die op zijn beurt verwijst naar Byvanck, Blok en Verhulst. Lees je deze noot 1 aandachtig door, dan is die voorzien van de nodige aannamen, wat wel benadrukt wordt door woorden als 'bedoeld zijn hier', 'dus de Waal', 'moet hebben gelegen', 'kennelijk'. Het is een schoolvoorbeeld van 'naschrijverij'. Maar is deze interpretatie ook juist? Als men alleen al die genoemde 100 mijl zou controleren blijkt de hele tekst niet op de Betuwe te passen. 100 Romeinse mijl is 150 km en vanaf de kust reikt dat zeker tot Arnhem, maar de Betuwe is slechts de helft van die afstand. Ook de eiland van de Friezen zijn tussen Maasmond en Flevum nooit aangetoond. De Frisiavones, Sturrii en Marsacii woonden in Frans-Vlaanderen. De Sturii waren de bewoners van Estaires, op 14 km noordoost van Béthune, en/of Estrée-Cauchie, op 17 km noordwest van Atrecht. Andere waarschijnlijke afleidingen zijn: Hestrus, op 7 km noord van St. Pol-sur-Ternoise; Estreux, op 5 km zuidoost van Valenciennes; Lestrem, op 4 km zuidwest van Estaires. Marsaci of Marsi, een andere Germaanse stam in het noorden van Frankrijk, door Plinius in nauw verband met de Fresones genoemd, waren de bewoners van Marck bij Calais.
- Uit de Alkmaarse binnenstad ontbreken laat- Merovingisch en vroeg-Karolingische materiaal (Archeologische Kroniek 2001). De vroegste bewoningsgeschiedenis van Alkmaar is in nevelen gehuld, maar is in elk geval van later datum dan de ontginningen van de geestgronden. De eerste schriftelijke vermelding van Alkmaar komt voor in een lijst van bezittingen van de abdij van Egmond die in de12de eeuw is opgesteld. (Bron: Geschiedenis van Alkmaar, Waanders Uitgevers Zwolle, 2007).
- Egmond en de relieken van meerdere heiligen, o.a. van Sint Bavo, St.Adelbert en St.Jeroen die in 856 door de Noormannen was vermoord. De abdij blijkt een zeer grote verscheidenheid van allerhande relieken te hebben bezeten. Zo bevonden zich in de schrijn van de Egmondse patroonheilige Adelbert nog 31 andere relieken, waaronder niet de geringste: van het graf van Jezus, van zijn kribbe, van de spons waarmee hij gelaafd werd aan het kruis, van Caspar, één van de drie koningen, en van de zweetdoek waarmee Veronica Jezus' gelaat droogde tijdens zijn kruisweg. Ook zaten er deeltjes van de berg Thabor in, van de Olijfberg en zelfs water uit de rivier de Jordaan. Er waren relieken van de mantel en het haar van Maria, de baard van Petrus en van de staf van Mozes, ribben van de eerste martelaar Stephanus en van Antonius Abt. Verder bevonden zich in de schrijn van Adelbert relikwieën van tien heiligen: de meesten uit het vroeg-christelijke Romeinse Rijk, enkele van Merovingische herkomst en de jongste van Bonifatius, die in 754 in Dokkum werd vermoord. Onder die grote verscheidenheid van relieken bevond zich er ook een van Sint Bavo. Rond 1215 bracht broeder Simon nog een relikwie van Bavo mee uit Gent, samen met enkele van diens leermeester Amandus en van verschillende anderen. Bij die nieuwe verzameling zaten ook een sandaal en resten van het bloed van de kort tevoren in Canterbury in 1170 vermoorde Thomas Becket.
Over de historische juistheid van relieken kunnen de nodige vragen gesteld worden. Voor de goedgelovige middeleeuwen aannemelijk en alleszins acceptabel, maar voor ons? In de oudste kronieken is St. Jeroen van ’’Nortdike” een martelaar; in de latere is hij opeens een martelaar van de Noormannen te Noordwijk. Aan de authenticiteit van de heiligen Jeroen kan ernstig getwijfeld worden, immers van Noormanneninvallen is in Nederland niets bekend of ooit iets gebleken. Jeroen van Noordwijk wordt niet genoemd in contemporaire documenten. Wat er over hem bekend is stamt uit religieuze literatuur die pas enkele eeuwen na zijn dood werd geschreven, waardoor de betrouwbaarheid van zijn levensverhaal gering is. (Historisch Tijdschrift Holland nr.1 1997).
Het verhaal van St.Bavo wordt bij middeleeuwse schrijvers als Beke, de Clerc uten Lage Landen, Johannes à Leydis en in de Divisiekroniek (van Aurelius) niet vermeld. Ook in de oudste 3 lofdichten op Haarlem uit eind 15e begin 16e eeuw wordt Bavo niet vermeld (Historisch Tijdschrift Holland nr.1 1997).
Het is een bevestiging van wat prof Rogier al vaststelde, dat vóór het jaar 1559 van enige officiële verering van Sint Willibrordus, Sint Bonifatius en andere geloofsverkondigers in Nederland geen spoor te vinden is.
- Als de verklaring voor de komst van het Baafpatrocinium naar Haarlem juist is, zou dat tevens betekenen dat zich reeds in het midden van de 10e eeuw een grafelijk hofcentrum in Haarlem bevond, waarin graaf en gravin ook werkelijk verblijf hielden. (Historisch Tijdschrift Holland nr.1 1997). Echter dit is archeologisch nog steeds niet bevestigd, waarmee dit vrome verhaal afgesloten kan worden.
- De dateringen in Vlaardingen komen overeen met respectievelijk ca. 80 -124 na Chr. en ca. 336 - 400 na Chr. De pollencurve laat zien dat aan het einde van de Romeinse tijd het natuurlijke elzenbroekbos zich kon herstellen. Dit herstel van de natuurlijke vegetatie ter plekke impliceert een bewoningshiaat. AI langer werd vermoed dat er sprake was van een hiaat in de bewoningvan het noordelij ke Maasmondgebied tussen de late 3de eeuw en het midden van de zevende eeuw op grond van het ontbreken van vindplaatsen. Dit is het eerste bewijs dat er inderdaad sprake is van een ontvolking (Archeologische Kroniek 2001).
- De geleidelijke toename van de bevolking tijdens de Late Middeleeuwen vond plaats ondanks voortdurende overstromingen. Nog in de 13e eeuw werd het dorp Ooij door het water weggevaagd en onder een dik pakket zavel bedekt. Deze en soortgelijke rampen vormden de aanzet tot het aanleggen van dijken. (Historisch Geografisch Tijdschrift 98.3, 1998). Ook hier is weer sprake van transgressies, langdurige overstromingen.
- De ontginning van de venen van West- en Noord-Nederland, tussen circa 950 en 1300, was één van de meest indringende gebeurtenissen in de geschiedenis van ons land. Behalve voor kleine groepen vissers en jagers moeten de moerasgebieden ongezond en weinig aantrekkelijk voor menselijke bewoning zijn geweest. In de Vroege Middeleeuwen (500-1000 na Chr.), zal men zich tot bewoning van de oeverwallen hebben beperkt. Het achterliggende natte gebied liet zich niet bedwingen: bij hoog rivierwater overstroomde dit en het water bleef er lang staan. (Historisch Geografisch Tijdschrift 98.3, 1998). Dit geeft de meest juisten en logische verklaring voor de schamele bewoning van Nederland in het eerste millennium.
- Omstreeks 1100, toen er gaandeweg landsheerlijke staten ontstonden, claimden de nieuwe landsheren, de graven in Holland en de bisschoppen van Utrecht, in plaats van de keizer de beschikkingsmacht over de woeste gronden. (Historisch Geografisch Tijdschrift 98.3, 1998). Het is dan ook een utopie de aanwezigheid van St.Willibord als bisschop van Utrecht ruim 4 eeuwen eerder in Holland te veronderstrellen.
- Het terpenlandschap in Friesland dankt zijn ontstaan vooral aan de zee. de bewoningsproblemen zijn vooral terug te voeren op een voortdurend noodzakelijke strijd tegen overstromingen (Historisch Geografisch Tijdschrift 98.3, 1998). En uit dit terpenlandshap zou het omvangrijke volk van Friezen afkomstig zijn geweest dat het behalve de Romeinen, ook de Franken langdurig lastig kon maken. Dat gelooft een zichzelf respecterende historicus zelf toch ook niet?
- De overstromingen (Historisch Tijdschrift Holland nr.1 2001)
Figuur hiernaast uit artikel van D.Parlevliet "de Rijnmond verstopt" (Historisch Tijdschrift Holland, 2001). De waterhoogten ten opzichte van het veronderstelde zeeniveau van 1100, dus tot wel +3½ meter.
Voordat de Rijnmond dichtslibde, stroomde de zee nog één keer naar binnen en zette een deel van het Rijnland onder water. Dit wordt de Duinkerke III transgressiefase genoemd, waarbij gemiddeld een halve meter klei in de lage gebieden werd neergelegd. Tot vijf kilometer van de rivier liep het land tussen Wassenaar en Noordwijk onder water, maar de woonplaatsen op de hogere oude strandwallen bleven droog. De nederzettingen direct langs de Rijn werden wel bedreigd, het effect was tot Koudekerk merkbaar. Het is vreemd dat van deze ingrijpende gebeurtenis in het hart van Holland geen enkel bericht is nagelaten. Zou het kunnen zijn dat er geen geschreven berichten zijn nagelaten omdat er niemand woonde? Ook archeologisch is er weinig van gevonden, zodat een datering moeilijk te geven is. In de klei van deze overstroming werd in Warmond een wadschelp gevonden, die daar moet hebben geleefd. Hieruit concludeert men dat de overstromingen zeker een tiental jaren hebben geduurd. In Leiden is één 12e-eeuwse scherf Pingsdorf aardewerk gevonden en bij Warmond een zeer waarschijnlijk 12e-eeuwse scherf zogenaamd 'Andenne ' aardewerk, onder in de dichtgeslibde Oude Vliet. Als we met deze aanwijzingen uitgaan van een 12e-eeuwse datering, kan vervolgens worden nagegaan wanneer in deze eeuw zo'n overstroming mogelijk was.
Vroeger werd verondersteld dat de overstroming veroorzaakt werd door een snel stijging van het zeeniveau of een groter aantal stormen. Tegenwoordig legt men de oorzaak bij een bodemdaling door inklinken van vooral het veen in de ontginningen of doordat er geen regelmatige overstromingen meer plaatsvonden, waardoor de zee geen zand meer aanvoerde en de bodem niet met het zeeniveau meesteeg. Het effect van inklinken zal rond de Rijnmond echter niet sterk zijn. Er is daar vrijwel geen veen maar vooral oude klei, die sterk ontwaterd is, zoals voor inklinken nodig is. Waarschijnlijker is de oorzaak het niet meestijgen van de grond met het door de eeuwen heen stijgende zeeniveau. Dus toch transgressies! Hoe komt aardewerk anders onder een dikke laag klei? Bodemdaling door ontginningen kan pas plaats gevonden hebben nadat die ontginningen waren gerealiseerd en dat was niet eerder dan ná de 11de eeuw.
- Enkele citaten uit KNOB bulletin 1985 waaruit blijkt dat men in Nijmegen meer eerdere waarnemingen o.a. enkele van Bogaers moet herzien:
- Het onderzoek heeft een aantal uiterst merkwaardige waarnemingen opgeleverd, die — ondanks alle moeite — niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. Het is duidelijk geworden, dat het dal in het begin van de Romeinse tijd veel dieper is geweest dan nu; het oude oppervlak moet minstens 3,50 m lager gelegen hebben. Een echt loopvlak is niet gevonden, wel een bovenzijde van vaste grond. Het is niet uit te sluiten, dat het oude oppervlak zelf in de Romeinse tijd is geërodeerd of vergraven.
- Daarbij werd het oostelijke gedeelte van de Rembrandtstraat opgegraven. De resultaten waren hier vrij pover.
- De kuilen hadden uiteenlopende vormen, die geen duidelijke aanwijzingen gaven voor het bestaan van smeltoventjes of dergelijke.
- De vroeg-1e-eeuwse versterking die voor het eerst in 1973 gevonden werd (Noviomagus 1979, 28-29) bleek een verrassing evenwel vormde de ligging die verder naar het oosten was dan vermoed, waardoor vroegere waarnemingen herzien moeten worden.
- Al met al lijkt de bewoning in de omgeving van het Valkhof na de beëindiging omstreeks 70 weer tegen het einde van de 1e of in de 3e eeuw hervat te zijn.
- Een uiterst belangrijke vondst uit de grote 4e-eeuwse gracht vormen de twee één meter hoge kalkstenen fragmenten van een zuilvormig gedenkteken. De twee stukken hebben een vierkante doorsnede van 0,80 x 0,80 m en moeten ca. 1000 kg per stuk wegen. De stukken passen op elkaar en behoren dus tot een en hetzelfde monument, dat oorspronkelijk een hoogte van tenminste 5 m moet hebben gehad. Op alle vier zijden staan gebeeldhouwde reliëfs met voorstellingen van goden en mensen, die in de hoogte over drie zones zijn verdeeld. Herkenbaar zijn onder meer de godin van de jacht Diana, de god van de muziek Apollo en een riviergod, mogelijk Tiber. Van bijzonder belang voor de datering en voor de betekenis van het gedenkteken kan een voorstelling zijn van een Victoria, godin van de overwinning. Zij doet een in toga geklede mannenfiguur een lauwerkrans om het hoofd. Naast de man staat een altaar afgebeeld, waarop de woorden TIBR CSAR, d.w.z. Tiberius Caesar (keizer Tiberius), zijn te lezen. Keizer Tiberius was de opvolger van Augustus en regeerde van 14 tot 37 na Chr. Daarmee lijkt het monument ten tijde van Tiberius' regering en ter ere van hem te zijn geplaatst. De uitzonderlijke kwaliteit van het beeldhouwwerk zou daarmee in overeenstemming zijn. De precieze aanleiding voor de vervaardiging van het gedenkteken is voorlopig nog onduidelijk. Het is niet uit te sluiten dat het gedenkteken in de vroege 1e-eeuwse nederzetting bij het Valkhof heeft gestaan of anders in het grote kamp iets oostelijker. De fragmenten vormen tot nu toe de vroegste en fraaiste, bekende voorbeelden van officiële Romeinse beeldhouwkunst in ons land (Bloemers, Louwe Kooijmans en Sarfatij 1981, 86)
- In Archeologie Magazine 4, 2005 lezen we op p.8 over de uitleg van de betekenis van de figuren op dit beeldhouwwerk: "En wanneer? Panhuysen concludeert dat dit omstreks 17 ná Chr. moet hebben plaatsgevonden". Germanicus kreeg dat jaar zijn triomf in Rome voor het uitwissen van de schande van de Varusslag (uit 9 na Chr.). Nu men de geschiedenis van Nijmegen als oudste stad baseert op deze godenpijler, blijkt die pas terug te gaan tot het jaar 17 ná Chr.
- Nijmegen 750 jaar Rijksstad (Spiegel Historiael nov.1980). Een van de belangrijkste vragen bij de oorsprong van de stad in de middeleeuwen is de vraag naar de continuïteit, eerder aan de orde gesteld: blijven stedelijke nederzettingen uit laat-Romeinse tijd voortbestaan tot ver na de Volksverhuizingen en invallen van de Noormannen? Voor Nijmegen is tot op heden deze continuïteit nog niet aangetoond. De vraag van de continuïteit van Nijmegen blijft de aandacht opeisen, vooral omdat behalve het voortbestaan van de naam Nijmegen (Noviomagus, Numaga), ook nog het Valkhof als laat-Romeinse vestigingsplaats en incidentele vondsten uit de Merovingische periode aanwijzingen zijn in de richting van een permananete bewoning. In de richting van schrijven G.Lemmens en P.Leupen. Er is dus nog enkel strikt bewijs van enige continuïteit in de geschiedenis van Nijmegen aangetoond, ook tekstueel niet zoals uit het Bronnenboek van Leupen zelf al blijkt. Bovendien heeft G.Lemmens zelf al erkend dat Nijmegen was als stad in feite ten onder gegaan aan het einde van de derde eeuw, pas in de dertiende eeuw was er weer een nederzetting van enige omvang. Dit staat dus te lezen in een eigen uitgave van de gemeente Nijmegen, en wel in: "Het Valkhof te Nijmegen" uitgegeven ter gelegenheid van de tentoonstelling "Het Valkhof en de vroegste geschiedenis van de stad Nijmegen", gehouden in het Nijmeegs Museum Commanderie van St. Jan van 11 oktober t/m 30 november 1980.
Dus zowel Leupen als Lemmens staan in 1980 onzin te verkopen. Ze weten beiden immers als geen ander dat van enige continuïteit in de geschiedenis van Nijmegen geen enkele sprake is. Daarmee houdt die discussie over 'oudste stad' toch gewoon op!
- In een artikel in Spiegel Historiael van dec. 1980 schetsen P.Leupen en J.Thijssen een beeld van de vroegste geschiedenis van de middeleeuwse stad Nijmegen. We lezen daarin het volgende:
- Hoe meer men zich vanuit het centrum naar de periferie beweegt, hoe problematischer de continuïteit wordt. Met name voor onze streken met plaatsen als Tongeren, Maastricht en Nijmegen is dit het geval. Van Maastricht is de continuïïteit vastgesteld, voor Tongeren is onlangs een poging hiertoe gewaagd, die nog niet geheel overtuigend lijkt. Voor Nijmegen blijkt nog altijd een tijdvak van meer dan drie eeuwen niet in te vullen. Dit schrijven dus Piet Leupen en Jan Thijssen in Spiegel Historiael van dec.1980. Zij weten dus dat Nijmegen geen continuïteit in de geschiedenis kent en Maastricht de enige stad is waar de continuïteit is aangetoond dus de oudste stad is. Die hier genoemde drie eeuwen die men mist zullen er spoedig meer dan 5 worden als men eenmaal Karel de Grote heeft geschrapt. En Karel de Grote wordt inderdaad geschrapt in de volgende opmerking!
- Ook lezen we in dit artikel: "In de Stedeatlas van Gorissen worden drie kernen onderscheiden: de Karolingische palts (het latere Valkhof), een hooggelegen versterkte nederzetting rond de as Ridderstraat-Muchterstraat (de zogenaamde burgus) en aan weerszijden van de Grotestraat de handelsnederzetting, de partus. Van deze drie kernen moet de palts als constitutief element bij de stadsontwikkeling reeds terstond uitgeschakeld worden. Hiermee erkennen Leupen en Thijssen dat de palts van Karel de Grote in Nijmegen nooit bestaan heeft! Er is echter een groot probleem: nergens in de bronnen wordt zo'n burgus te Nijmegen genoemd. Het is bovendien niet erg waarschijnlijk, dat er zo dicht naast de burcht nog een versterking was (p.691). Daarmee vervalt dus ook kern twee. Reeds in 1958 heeft Albert Delahaye al aangegeven dat de uitgangspunten van Gorissen onjuist waren. Maar ja, als men zijn boeken niet leest ondekt men dat zelf vele jaren later ook wel, net zoals nu ook de bevindingen van Willem van Berchen en Smetius achterhaald blijken.
- Toch proberen ze die continuïteit weer aan te tonen met de opmerking: "De schenking van een kerkje in het castellum Utrecht aan Keulen omstreeks 630 door koning Dagobert is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Het Nijmeegse kerkje was toen reeds in het bezit van de Keulse bisschoppen". Maar ook hier gaan Leupen en Thijssen in de fout, immers van dat kerkje van Dagobert is in Utrecht nooit enige spoor gevonden. (Bron: Opgravingen op het DOMPLEIN, Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van Utrecht 1926-1972). En al zou er in Utrecht een kerkje hebben bestaan -maar het bestond er niet- dan zegt dat niets ten gunste van Nijmegen. Hebben Leupen en Thijssen wel geschiedenis gestudeerd? Je gaat er bij deze uitvluchten wel aan twijfelen.
- Men vermoedt dat zij Nijmegen als residentie kozen mede met het oog op verdere veroveringen in noordelijke en oostelijke richting. Dit vermoeden is slechts een aangenomen verondestelling die door Albert Delahaye in 1958 al weerlegd is. Er is geen enkel bewijs voor dit vermoeden. Vanuit Nijmegen zouden de Saksen en Friezen veroverd zijn, maar die woonden in de 8ste en 9de eeuw nog aan de kust van Frankrijk. Lees meer over de Saksen en de Friezen.
- Uit de aanwezigheid van een koninklijke residentie mogen we niet afleiden, dat deze de stimulerende factor voor het ontstaan van een handelsnederzetting is geweest. Zij (de Karolingische burchten met uitzondering van Aken) genoten het consumptievermogen van residentie en, rijksdagen te zelden, dan dat een grotere, inheemse handelsstand daarin een verzekerd bestaan had kunnen vinden. Maar ook is het niet erg waarschijnlijk, dat er een talrijke boerenbevolking brood en arbeid kon vinden. Nijmegen bezat tot in de 12de eeuw weinig in cultuur gebrachte gronden, toen nieuwe ontginningen een veel groter gebied (bossen en heiden in het westen en zuiden en moerassen in het noorden langs de Waal) open legden. Hier wordt ook weer, zij het wat verbleoemd, erkend dat er rond Nijmegen geen domeinen lagen die een eventuele palts van voedsel zou kunnen hebben voorzien. En zonder eten kun je het wonen wel vergeten.
- Sedert enige tijd wordt aan de Katholieke Universiteit Nijmegen onderzoek verricht naar de geschiedenis van de nederzetting en de palts. Blijkbaar is dat onderzoek nog nooit gedaan. Het is precies wat Albert Delahaye altijd aangegeven heeft: "Onderzoek de bronnen eens!" Omdat de geschreven bronnen ons tot nu toe verder in de steek laten, de geschreven bronnen laten niemand in de steek, maar ze zijn er niet! is het noodzakelijk de archeologen te raadplegen. Jan Thijssen heeft de afgelopen maanden onderzoek ter plaatse verricht. In het verslag van zijn bevindingen lezen we:
In de Nijmeegse benedenstad zijn slechts op enkele plaatsen Merovingische vondsten gedaan; het betreft in vrijwel alle gevallen enkele aardewerkscherven.Vondsten uit Karolingische tijd zijn er ook wel, maar ze zijn merkwaardigerwijze tot nu toe nog niet in een duidelijke archeologische context aangetroffen. Voor de periode die hierop aansluit (10de - tweede helft 12de eeuw) is aardewerk moeilijk te dateren. Meestal treft men een mengeling van scherven van geel-wit aardewerk met een karakteristiek roodbruine beschildering (zogenaamde Pingsdorfwaar) en fragmenten van handgevormde potten ('kogelpotten') aan. Dit aardewerk is in vrij grote hoeveelheden gevonden in grote afvalkuilen aan de noordzijde, de rivierzijde dus, van de Nonnenstraat, ter weerszijden van de synagoge. Meestal bevatten deze kuilen ook veel Romeins puin. Op enkele aardwerkscherven na zien we hier zowiezo al het grote gat tussen Romeins en 10de tot 12de eeuw. Het wordt zo nog meer: zie het volgende punt.
- De occupatie-geschiedenis van de Eiermarkt (in Nijmegen) laat zich na de opgraving als volgt reconstrueren. Het begin valt in de 1e eeuw na Chr. met een spaarzame civiele bewoning. In de 4e eeuw volgt de militaire aanleg van twee spitsgrachten. Daarna is het gebied tot aan de 13e eeuw praktisch geheel verlaten geweest. Sedertdien wordt het terrein geleidelijk bebouwd. Dit proces gaat aanvankelijk langzaam, zodat men in de 14e eeuw nog maar enkele grote vrijstaande huizen vindt. (Bron: KNOB nov.1983). Ook hier is weer sprake van een groot gat van wel 9 eeuwen in de bewoning in Nijmegen tussen de 4e en 13e eeuw.
- Nijmegen koestert keizer Karel, al resten er van zijn palts geen zichtbare overblijfselen. Zo is zijn naam verbonden aan een plaatselijke culturele prijs, een studentenvereniging, enkele scholen en een verkeersplein. Daar staat ook een bronzen standbeeld van een vorst te paard, te onopvallend voor een boegbeeld van een Keizerstad (Bron: Numaga 2004, p.77-78). Wat bewijs je met een naam, als blijkt dat die foutief is opgespeld? Dat ruiterstandbeeld is verstopt op een bijna onbereikbare plaats wat alles te maken heeft met de schaamte die in Nijmegen heerst voor deze onvergeeflijke blunder heeft. Men weet immers maar al te goed dat Karel de Grote er nooit een palts heeft gehad er niet eens geweest is, immers er viel niets te eten.
|