De Romeinse Rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

Tilmann Bechert en Willem J.H.Willems.
De Romeinse Rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust.



Het boek "De Romeinse Rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust" Matrijs 1997, van Tilmann Bechert en Willem Willems volgt de traditionele visie, met als gevolg de vele onvolkomenheden en onmogelijkheden. Waar geen bewijzen geleverd kunnen worden, is alles weggespoeld. Ook worden vermoedens van vroegere historici zonder enige verdere toelichting plots tot zekerheden verklaard.
De vele voorbeelden hiernaast spreken voor zich!

Zo schrijft men in Nederland op grond van vermoedens nog steeds geschiedenis!

In dit boek is verhaal van Raymond Brulet opgenomen over het laat-Romeinse verdedigingssysteem tussen Moezel en Noordzeekust (p.103-119). Raymond Brulet, een Waals archeoloog en emeritus hoogleraar van de UCLouvain (Universiteit van Leuven), verijst in dit artikel voor de "bewijzen' naar eigen publicaties (sic) verwijst en naar de studie van W.J.H.Willems "Romans and Batavians in the Dutch Eastern River Area" (Amersfoort 1986). Feitelijk zegt het al dat hij slechts oude informatie naschrijft en herhaalt, want waar haalde Willems zijn opvattingen vandaan? Als je zijn proefschrift leest blijkt dat Willems teruggrijpt op O.G.Heldring, die in 1838 zijn 'Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche Oudheden' publiceerde. Uit 1838...?
Het is ook wetenswaardig dat Heldring in dit artikel de student J.J. in de Betouw zijn vriend noem: "Mijn vriend, de student J. J. IN DE BETUW, voelde met mij denzelfden lust , om de sporen van oudheid op onzen eigenen grond na te vorschen " (p.8).

Heldring schrijft over de Betuwe nog het volgende: "Van Veluwes bergen af, waar het bekoorlijke vergezigt zich tot over Nijmegen en Cleve uitstrekt , vertoont zich , door Rijn en Waal begrensd , door weide , bosch en bouwland op het bevalligst geschakeerd , eene rijke en vruchtbare vallei , in vroegere eeuwen met den naam Bat - ouwe of de vette vlakte ( * ) prijkende , welken het spraakgebruik in dien van Betuwe heeft verbasterd . Het is de al- oude wijk- en woonplaats der vredelievende en toch zoo heldhaftige Bataven , wier verbond en oorlog met de Romeinsche wereld dwingeren aan iedereen die geen vreemdeling is in de geschiedenissen van zijn eigen vaderland, bekend zijn. Wel moge in die oude dagen, wanneer de golven van den Rijnstroom nog tegen geheel andere oevers bruisten, ook dit "eiland der Batavieren" niet zoo beperkt zijn geweest als thans; wel moge het toen ook een groot deel van het overige Gelderland, ja welligt ook van Holland en Utrecht hebben bevat; de plaats evenwel, waar de Bataven, door de Catten, hunne vijandelijke naburen, van de boorden der Adrana ( * * ) verdreven, het eerst hunne houten hutten met het kleine omtuinde erf nedersloegen; deze plaats, zeg ik, was hoogstwaarschijnlijk de Betuwe. Immers deze naam zelf , die nu nog alleen aan dit oord gegeven wordt , schijnt hier het pleit te beslissen..

( * ) Zóó schijnt mij deze naam in het nieuwere Nederduitsch het eigenaardigst te worden uitgedrukt. Want vet en bat of bet ( waarvan nog overig ons beter, best ) is waarschijnlijk oorspronkelijk één woord, door de klankverwantschap der Ben V in twee herschapen; en ook nóg immers hebben beide toch eigenlijk dezelfde beteekenis. Au of Aue noemt men bij de Duitschers altijd eene vlakke landstreek, en wel gewoonlijk die in een dal ligt. [ J. J. IN DE BETUW.]
( * * ) De Eider in Hessen en Waldeck.

Toch merkt Heldring nog het volgende op: "Ja vreemd is het, zeiden wij dan, dat op eenen grond , waarheen zoo vele in strijd rijk gewordene benden der Batavieren, wanneer zij, als lijfwachten der keizers of in veldslagen tegen Aziatische en Afrikaansche volken, zich grooten buit verzameld hadden, terugkeerden - dat hier zoo weinige overblijfsels van deze vroegere rijkdommen gevonden worden, dat naauwelijks een enkele koperen penning of een steen het merkteeken van Romeinschen oorsprong vertoont.
Als alle geleerde heren hier eens over nagedacht hadden, was de mythe van de Bataven in de Betuwe allang achterhaald geweest. Het was wel de overtuiging van Stijn Heeren die verklaarde dat de Betuwe te klein is om zoveel Bataafse legionairs te leveren.



Terra sigillata
Terra sigillata betreft (luxe) tafelwaar die het beste omschreven kan worden als rood-oranje keramisch vaatwerk met een ondoordringbare deklaag van klei (een engobe – dit ter onderscheid van glazuur). De rood-oranje kleur wordt voornamelijk bepaald door de gebruikte kleisoorten met een hoog ijzergehalte. Deze deklaag is ontstaan door sintering: een proces van beginnende verglazing. Door deze ondoordringbaarheid neemt het baksel geen vocht meer op. Die twee kenmerken maken terra sigillata tot een unieke aardewerksoort die eenvoudig te onderscheiden is van andere Romeinse keramiek (Picon & Vernhet 2008; Brulet e.a. 2010). Vanwege de goede mogelijkheden om terra sigillata te dateren, wordt hieronder wat uitgebreider aandacht besteed aan de verschillende productieregio’s. De vroegste productie van terra sigillata, ook wel Arretijnse of Italische terra sigillata genoemd, is rond 30 voor Chr. begonnen in Arezzo (Poblome e.a. 2004), later gevolgd door enkele andere centra. Rond 10-20 na Chr. komt er in onze contreien een einde aan de import van Arretina; de productie loopt wel door tot in de Flavische tijd (Ettlinger e.a. 1990). De Zuid-Gallische productiecentra van terra sigillata, en dan met name La Graufesenque (Mees 1995; Dannell e.a. 2003), hebben nagenoeg een productiemonopolie voor de provincies van Gallia, Germania en Britannia tussen 30 en 100 na Chr. In de omgeving van Clermont-Ferrand en Vichy liggen een aantal 2e-eeuwse productiecentra van terra sigillata, waarvan eigenlijk alleen Les Martres-de-Veyre en Lezoux naar onze contreien hebben geëxporteerd (Stanfield & Simpson 1958; Terrisse 1968; Rogers 1974).
Dit aardewerk komt met name in Zuid-Nederland voor en in mindere mate aan de Rijn. Tussen de Rijn en Reims bevinden zich een aantal grote en kleine productiecentra van sigillata die samengevat worden als Oost-Gallische centra. Enkel de grotere centra worden hier kort benoemd: La Madeleine (Fölzer 1913, 8-16; Ricken 1934, 133-160) neemt in het Rijnland de positie van Chémery over en zal van 130-160 na Chr. de belangrijkste leverancier van sigillata in onze streken zijn; de producten dateren uiterlijk tot 200 na Chr. Een van de grootste productiecentra en belangrijk voor de export naar de Nedergermaanse limes is Rheinzabern (Ricken & Fischer 1963; Ricken & Thomas 2005). De productie van sigillata kwam hier rond 150 op grote schaal van de grond duurde voort tot na het derde kwart van de 3e eeuw, volgens de huidige inzichten zelf tot ca. 350. Andere belangrijke centra uit deze regio zijn onder andere Trier (Fölzer 1913, 48-81; Gard 1937; Huld-Zetsche 1972; Huld-Zetsche 1993), waarmee bleef produceren tot en met het derde kwart van de 3e eeuw, en Sinzig (Fischer 1969), waarvan de producten voornamelijk uit de tweede helft van de 2e eeuw dateren. Van het in Noordoostelijk-Frankrijk gelegen gebied Argonnen is Lavoye het belangrijkste productie-centrum (Chenet & Gaudron 1955). De bakkerijen hier hebben van ongeveer 130/140 tot na het midden van de 3e eeuw geproduceerd. Vanaf de vroege 4e eeuw is hier opnieuw terra sigillata gemaakt. Maar de versierde waar werd toen niet meer in vormschotels gemaakt, maar door middel van een radstempel voorzien van een repeterend patroon van kleine rechthoekige motiefjes (Unverzagt 1919; Chenet 1941). Laat-Romeinse sigillata is, in aanmerkelijk slechtere kwaliteit dan voorheen, op verschillende plaatsen in Noord-Gallië zelfs tot in de vroege 6e eeuw in productie gebleven, al spreken we dan eerder van pseudo-sigillata of sigillata-derivaten. Samengevat is de midden-Romeinse terra sigillata tot het derde kwart van de 3e eeuw geproduceerd, maar het is van belang om de einddatering op consumptiesites wat later te zetten (ca. 300), omdat in de vroegste graven van laat-Romeinse grafvelden de ‘oude’ vormen soms nog in graven zijn bijgezet.

Bij de invulling van de categorieën en de daarbij gangbare typologieën speelt de lange (inter)nationale traditie van onderzoek naar Romeins aardewerk een cruciale rol. Romeins aardewerk werd immers al in de 17e en 18e eeuw verzameld in rariteitenkabinetten en beschreven in publicaties (bijvoorbeeld Chevalier 1709). Van een systematische studie is in deze periode nog geen sprake. Vanwege de opgraving van meerdere Romeinse forten aan de Obergermanisch-Raetische Limes in Duitsland aan het einde van de 19e eeuw krijgt het onderzoek naar de Romeinse tijd, en ook naar het aardewerk uit die periode, een grote impuls (de publicatiereeks over de Obergermanisch-Raetische Limes (ORL) van 1894-1937). Vanaf dat moment worden de eerste overzichtswerken van Romeins aardewerk geschreven (zie afb. 7.2), zowel over museale collecties en opgravingen als van meer algemene aard (onder andere Dragendorff 1895; Dressel 1899; Déchelette 1904; Walters 1908; Curle 1911; Steiner 1911; Ritterling 1913; Oelmann 1914; Oswald & Price 1920). In de eerste helft van de 20e eeuw komt ook het onderzoek naar Romeins aardewerk in Nederland op (onder andere Holwerda 1923; Vermeulen 1932; Brunsting 1937). Veel van deze publicaties worden nu nog gebruikt, omdat daarin de eerste classificaties en typologieën van aardewerk staan, die nu nog steeds aangehaald worden. Deze standaarden hebben echter niet automatisch geleid tot een gestandaardiseerde en uniforme manier van beschrijven van Romeins aardewerk. Zowel in Nederland als in de landen om ons heen zijn daarom diverse standaarden ontwikkeld om aardewerk te beschrijven (dit document is daar een voorbeeld van, maar zie ook Barclay e.a. 2016; Deru e.a. 1997; Van Kerckhove 2018). Let wel de informatie (zoals dateringen) in die publicaties is deels achterhaald, maar de gestandaardiseerde typenbenamingen worden nog steeds gebruikt (p.46/47).

Door het ontbreken van één uniforme standaard voor de beschrijving en analyse van aardewerk is het onderzoek, dat vóór de introductie van dergelijke standaarden is uitgevoerd, niet altijd even goed te vergelijken (Van Enckevort 2012, hoofdstuk 12, geeft een uiteenzetting van de problematiek). Bij hedendaags onderzoek kan, met deze leidraad als hulpmiddel, daarin verandering worden gebracht. Door de analyse van aardewerk gerichter uit te voeren in relatie tot de onderzoeksvragen, kan een gegevensbestand worden gecreëerd dat ook voor (toekomstig) vergelijkend en synthetiserend onderzoek geschikt is. (p.47)
Het betekent ook dat wat voor Duitsand geldt, nog niet voor Nederland hoeft te gelden.
https://www.noviomagus.info/willibro.htm
Het boek van Tilmann Bechert en Willem J.H. Willems "De Romeinse rijksgens tussen Moezel en Noordzeekust" is interessant te lezen welke bronnen zij gebruikten. En wat blijkt? Het zijn slechts verwijzingen naar publicaties van voorgangers als J.E.Bogaers (1974), J.K.Haalebos (1977), W.A.M.Hessing (1993), J.H.F.Bloemers en H.Sarfatij (1976) en naar Raymond Brulet een Waals archeoloog. Ik wil niet vervelend doen, maar dit zijn allemaal archeologen, net als Willems en Bechert, dus geen deskundige historici.

Als je alle literatuur doorneemt (zie hieronder) blijkt van een militair kamp in de 4de eeuw in Utrecht (maar ook in Valkenburg en Meinerswijk) geen enkel bewijs te bestaan. Het is een volgende mythe die aan het overvolle historische archiefkast van "fabelen in de 'vaderlandse' geschiedenis" kan worden toegevoegd.

Het blijft interessant en zeer wetenswaardig om bij alle beweringen die door de 'deskundigen' worden gedaan, de verwijzingen naar hun gelijk te volgen. Wie bewijst naar wie voor zijn of haar opvatting?
Raymond Brulet verwijst, behalve uitvoerig naar eigen publicaties, ook naar de studie van W.J.H.Willems "Romans and Batavians in the Dutch Eastern River Area" (Proefschrift, Amersfoort 1986). Feitelijk schrijft Brulet slechts de (achterhaalde (sic) opvattingen van Willems na, zonder er zelf iets wezenlijks aan toe te voegen. Maar waar haalde Willems zijn kennis vandaan? Dat vermeldt hij in zijn proefschrift en daarin blijkt dat Willems teruggrijpt op O.G.Heldring, die in 1838 zijn 'Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche Oudheden' publiceerde. Uit 1838...? En op wie baseert Heldring zijn opvattingen? Zoals uit zijn tekst blijkt, heeft Heldring het over zijn vriend en student J.J. in de Betouw, die dit allemaal natuurlijk weet van zijn vader, waarmee hij samen het boek van Smetius heeft voltooid en uitgegeven. Dan komen we bij zijn oud-oom Johannes Smetius. En Smetius greep weer terug op Cornelius Aurelius: 1517, die zijn wijsheid weer vond o.a. bij Willem van Berchen: 1480 en Johannes à Leydis: 15e eeuw, die weer teruggrepen onder meer op Johannes de Beke en Wilhelmus Heda: 14e en 15e eeuw, om uiteindelijk terecht te komen bij de oudste Hollandse "historieschrijvers" Alpertus Mettensis, Melis Stoke, De Clerc Uten Lage Landen: 11de tot 14de eeuw. Verder terug gaat de geschreven geschiedenis in Nederland niet, immers de Annalen van Egmond kwamen uit Frankrijk, net als het daaruit ontstane Cartularium van Radboud en het zogenaamde 'Utrechtse' Psalter dat uit Reims kwam. De Peutingerkaart was nog niet ontdekt (ontdekt in 1507) en van Tacitus (ontdekt in 1425) of Julius Caesars De Bello Gallico had ook nog niemand gehoord, dus ook niet van de Bataven.

De Romeinse Rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust.
Ongeveer twee eeuwen (van 50 tot 250 n.Chr.) vormde de Duits/Nederlandse Rijn de grens van het Romeinse Rijk.
Traditioneel werd de Romeinse Renus opgevat als de Duits/Nederlandse Rijn, ook in het boek van Bechert en Willems.
Albert Delahaye heeft op onmiskenbare wijze aangetoond dat de Romeinse Renus niet overeenkwam met de Duitse en Nederlandse Rijn, maar met rivieren in het stroomgebied van de Schelde. Zie bij Renus

In het voorwoord geeft Bechert aan dat "de Nederlandse en Duitse archeologen met talrijke opgravingen veel nieuwe kennis hebben opgedaan, kennis die niet het gevolg is van zuiver wetenschappelijk onderzoek, maar te danken ia aan archeologische monumentenzorg." Niet het gevolg is van zuiver wetenschappelijk onderzoek! Wat verstaan Bechet en Willems dan onder zuiver wetenschappelijk onderzoek? Dat hun kennis is opgedaan met opgravingen? Is er bij die talrijke opgravingen dan onweerlegbaar bewijs gevonden, die de traditionele geschiedenis bevestigt.
Er is nergens een bewijs gevonden dat de onderzochte plaats de Romeinse naam gedragen heeft, die men er in de Nederlandse traditie zo graag aan geeft, ook in Duitsland niet, anders zouden ze het in dit boek wel met dikke letters geschreven hebben.


Uit de geschreven bronnen van de klassieke Mediterane schrijvers is geen enkel bewijs te halen dat de Nederlandse traditie qua naamgeving zou kunnen bevestigen. De vroeg-middeleeuwse schrijvers zetten deze klassieke lijn voort. Pas bij schrijvers in het tweede millennium kom je voor het eerst stellingen tegen die de Nederlandse traditie (aanvankelijk enigszins) zouden kunnen bevestigen. De Nederlandse interpretatie van de Peutingerkaart dateert uit 1887. In 1645 wordt voor het eerste beweerd dat Nijmegen het Oppidum Batavorum geweest zou zijn. De woonplaats van de Bataven in de Nederlandse Betuwe komt voor het eerst in beeld in 1533. Dat Nijmegen het klassieke Noviomagus zou zijn geweest wordt voor het eerst beweerd in 1480. Dit alles wordt beweerd door goedbedoelende amateurs, zonder verdere bewijsvoering en zonder verwijzing naar eerdere bronnen.
En de historici na hen zijn dezelfde fouten blijven herhalen. Zonder verder onderzoek zijn ze uitgegaan dat wat in de middeleeuwen beweerd werd, ook juist was. Ook Bechert en Willems maken zich hier schuldig aan, wat zal blijken uit de rest van deze bladzijde.



Dit kaartje van p.104 in het artikel van Brulet, toont in feite een ander verhaal dan doorgaans traditioneel wordt gehanteerd. Wel bevat het enkele traditionele onjuistheden.

Heel duidelijk is te zien dat de grens van het Romeinse Rijk, aangegeven met de streepjeslijn, door Noord-Frankrijk en Zuid-België loopt en globaal de taalgrens volgt. De onjuistheden op deze kaart zijn toch nog: 1. De Rijnlimes dient enige correctie te krijgen. Daar hoorde geen enkel deel van Nederland meer bij dat immers rond 260 geheel verlaten was (p.105). 2. de Litus Saxonicum loopt niet door tot in Noord-Brabant; 5. Toxandrië was ook niet Belgische en Nederland Brabant, maar Texandri aan de kust van Het Kanaal: het textielland. Bij 4 worden de bergnederzettingen in de Ardennen geplaatst. Waar lagen die bergnederzettingen dan in Nederland als dat nog tot de Limes behoorde?

Uit het feit dat er weinig sporen zijn van bouwwerken die in het laatste kwart van de 3de eeuw langs de Rijn zijn opgetrokken blijkt dat (zoals vermeldt op p.105) dat sommige gebieden geheel door de bevolking waren verlaten, zoals Toxandrië (Brabant. In plaats daarvan ontstond een nieuw diepteverdedigingssysteem. Gebieden langs de kust ondervonden een dusdanige invloed van de zee (Transgressies) dat kust en rivierdelta ingrijpend veranderden. Ze waren beduidend minder aantrekkelijk voor bewoning geworden en daarmee ook minder relevant voor een systematische (lineaire) verdedigingslinie. (p.104).

Citaten en commentaar (roodgedrukt):
p.13:De hedendaagse benaming Betuwe is waarschijnlijk een afgeleide vorm van Bataven. Betuwe (goede grond) is de pendant van Veluwe (slechte grond) en is een naam uit de 11e eeuw. Batavi betekent "goede of sterke mannen". Etymologie van "Bat" komt in meerder vormen voor, zoals bij een slaghout, knuppel, geschut, veldslag, slaan (battre) e.d.
p.13: Van de castella waren de namen bekend en globaal ook de ligging. Men wist dus tevoren, zonder onderzoek, welke plaats men er ging opgraven. Echter, van veel Romeinse vindplaatsen weet men geen naam, dus plaatst men er vraagtekens bij (zie de lijst van vindplaatsen). Dit toont de verkeerde manier van onderzoek van de Nederlandse historici en archeologen aan.

p.14-15: Hoewel dat slechts voor enkele delen van de grens is aangetoond, mag men er toch van uitgaan dat de hele grensstreek - met uitzondering van de omgeving van Agrippina (Keulen), Traiana (Xanten) en Noviomagus (Niimegen) - in principe militair gebied was, waarin de afzonderlijke territoria van legerkampen en castella samen een keten vormden. Deze waren, zoals uit andere provincies bekend is, door grensstenen (cippi) gemarkeerd. Daar waar ze ontbraken, zoals op NederGermaans grondgebied, is geprobeerd om met behulp van de kartering van militaire dakpanstempels conclusies te trekken over de omvang en begrenzing van de militaire territoria; een methode die overigens ter discussie staat Dit citaat spreekt voor zich; verder commentaar is hier volstrekt overbodig. Zo schrijft men in Nederland geschiedenis!

p.15: De militaire ruggegraat bestond uit legioensplaatsen (castra), waarvan er aanvankelijk minstens 4 waren: apud aram Ubiorum (Keulen, later verplaatst naar Bonn), Novaesium (Neuss), Vetera (Xanten-Birten) en Batavodorum (Nijmegen), het latere Noviomagus. Opmerkingen: (1) Batavodorum zou het latere Noviomagus geweest zijn. Echter Batavodorum en Noviomagus waren 2 verschillende plaatsen die gelijktijdig bestonden. Gegevens van Ptolemeus bewijzen dat. (2) Een tweede castra in Nederland en nog wel een vlakbij Nijmegen te Arnhem, is natuurlijk een veronderstelling die nergens op gebaseerd is. Waarmee aangegeven is dat Castra Herculis nooit Arnhem geweest kan zijn.

p.15-17: Er zijn ongeveer 25 castella aan de NederGermaanse Limes aangelegd; sommige zijn bij opgravingen aan het licht gekomen, van andere is slechts de naam bekend of is het bewijs door losse vondsten geleverd. Van geen enkel Romeins castellum in Nederland is de naam ter plekke gevonden. De namen zijn aan de hand van de Peutingerkaart op de vermeende plaatsen geplakt, zonder elke vorm van bewijs. Op veel plaatsen is zelfs niet eens vastgesteld of er wel ooit een castellum bestaan heeft. Aan de hand van de vondst van een helm (Wijk bij Duurstede), een emmer (Maurik), dakpanstempels (Woerden, Bodegraven en De Meern) of munten (op zeer veel plaatsen) en scherven van aardewerk (o.a. te Roomburg en Alphen a/d Rijn), of waar alles is weggespoeld (Herwen), mag nooit de conclusie getrokken worden dat er een Romeins castellum heeft bestaan. En Romeinse munten hoeven ook niet door Romeinen achtergelaten te zijn (Van Es, o.c. p. ).

p.26: Tegen het einde van de 1ste eeuw na Chr. worden dertig legerkampen en castelIa aan de Nedergermaanse limes geteld, een aantal dat ook later niet noemenswaardig is gestegen. We kennen evenwel de namen van nog twee, tot op heden niet gelokaliseerde castelIa, Calo en Burungum, terwijl op grond van vondsten ook in Keulen-Wesseling een militair kamp wordt vermoed. Van belang is wat men onder Nedergermaanse limes verstaat.

p.26-27: Vroeger werd aangenomen dat met het binnenvallen van de Franken in de tweede helft van de 3de eeuw een deel van de castelIa aan de Nedergermaanse limes,vooral die ten westen van Nijmegen, verwoest en opgeheven werden. Intussen kijkt men daar iets genuanceerder tegen aan. In principe schijnt het te kloppen dat de forten aan de Beneden-Rijn, tussen de afsplitsing van de Waal en de kust, op zijn laatst ten tijde van het opheffen van het Gallische Rijk (274) en de inval van de Franken rond 275 verlaten zijn. Aan de andere kant hopen zich de bewijzen op dat minstens een deel van deze militaire kampen zoals bijvoorbeeld Meinerswijk, Utrecht en Valkenburg in de 4de eeuw opnieuw in gebruik is genomen. Daarover lezen we alles tussen p.69 en p.101. (zie hieronder).

Men mag weliswaar aannemen dat keizer Diocletianus (284-305) zich alom de reorganisatie van de Rijnlimes heeft bekommerd, archeologisch aantoonbaar zijn daarentegen pas de militaire bouwactiviteiten die onder Constantijn de Grote (306-337) hebben plaatsgehad. De nieuw aangelegde forten van Divitia (Keulen-Deutz) en Haus Bürgel houden daarmee verband, evenals de kernvesting Trice(n)sima(e) in Xanten of het nieuwe castellum in Ceuclum (Cuijk), waar bij een belangrijke oversteekplaats in de Maas een stenen brug werd gebouwd; de heipalen daarvan dateren uit circa 339. Het schijnt dat rond die tijd in alle nog bestaande militaire nederzettingen langs de limes nog op aanzienlijke schaal bouwactiveiten plaatsvonden. Op grond van recent verricht onderzoek en de daarbij aan-getroffen vondsten, is dat zeker voor Bonn, Dormagen en Krefeld-Gellep aangetoond. De laatste keizer uit de late oudheid wiens omvangrijke bouwaetiviteiten ook aan de limes van de provincie Germania Secunda sporen hebben achtergelaten, was Valentinianus (364-375). Aan zijn bestuur zijn niet alleen talrijke fortificaties en andere verbeteringen van de vestingwerken van bestaande versterkingen toe te schrijven, maar ook de bouw van een groot aantal burgi langs de Rijn-Donau-linie en langs de wegen in de grensstrook. Daartoe behoren met zekerheid de in Goch-Asperden en Moers-Asberg opgegraven versterkte torens. Duidelijke aanwijzingen voor soortgelijke complexen zijn er ook in Lith-Kessel, Malden-Heumensoord en Rossum, ten westen en ten zuiden van Nijmegen, maar de tot nu toe aangetroffen sporen en vondsten laten nog geen definitieve conclusies toe. Het is zeer aan te bevelen deze alinea eens zeer zorgvuldig door te lezen. Er wordt geschreven over 'aangenomen', 'het schijnt' en 'geen definitieve conclusies'. Voor alle genoemde plaatsen in Duitsland wordt voor Nederland niets aangetoond. Met opvattingen uit Keulen, Xanten, Goch-Asperen en Moers-Asberg menen Bechert en Willems iets voor Nederland te kunnen bewijzen. En wat bewijst een brug bij Cuijk over een Rijnfort.

Militaire kampen zoals Meinerswijk, Utrecht en Valkenburg zijn in de 4de eeuw opnieuw in gebruik genomen (p.27).
Waarop is die opvatting gebaseerd? Wordt daarvan bewijs gegeven?

Meinerswijk: Een aanzienlijk deel van het castellum is vanaf de vroege middeleeuwen door de Rijn aangetast en verspoeld. Het is niet duidelijk of er na de eerste periode waarin het fort als verzamel- of uitvalsbasis diende, een gat van enkele decennia in het gebruik van het terrein zit en het fort onder Caligula of Claudius weer in gebruik genomen is, of dat de bezetting continu geweest is. Ook tussen de laatste twee perioden tegen het einde van de 3de en de tweede helft van de 4de eeuw wordt een hiaat vermoed (p.77). Ook in de 4de eeuw is er sprake van activiteit op het terrein. Een hernieuwde militaire occupatie zou goed passen in de laat-Romeinse operaties langs de Rijn, maar is niet onomstotelijk aangetoond. Verondersteld wordt dat de locatie van het fort dezelfde is als Castra Herculis op de Peutingerkaart. De handelsnederzetting Meinerswijk (Meginhardiswich) die in de geschreven bronnen naar aanleiding van een Vikingaanval vermeld wordt, heeft ongetwijfeld in betrekking gestaan tot het castellum. (p78). Verder wordt er over Meinerswijk niets geschreven. Met niet onomstotelijk aangetoond en verondersteld is niet bewezen dat dit castrum in de 4de eeuw bestond?

Utrecht: Ook een oudere baggervondst van een fragment van een gezichtshelm kan hiermee in verband worden gebracht. Wellicht betrof het hier een wachttoren aan de zuidzijde van de Utrechtse Heuvelrug. Bij de werkzaamheden zijn ook enkele 4de en 5de eeuwse scherven gevonden (p.80). Het Utrechtse castellum, nu gelegen onder het Domplein in het centrum van de middeleeuwse stad, is aangelegd op een hoger gelegen deel van de oeverwal en getuige de naam - Traiectum bij een doorwaadbare plaats op de zuidoever van de Rijn. Van het totale castellumterrein is slechts 5% onderzocht. (p.83). Het terrein werd in de tweede helft van de 2de eeuw met meer dan een halve meter opgehoogd. Reden hiervoor was de toegenomen activiteit van de Rijn. De laatste fase wordt; vertegenwoordigd door twee 4de-eeuwse gebouwen (p.85).
De laatste opmerking over de 4de eeuw wordt niet toegelicht. In de literatuuropgave wordt m.b.t. Utrecht verwezen naar: M.J.G.T. (Marjo) Montforts, Romeins Utrecht, Utrecht 1995. Idem, De topografie van Utrecht in de Romeinse tijd, Jaarboek Oud Utrecht 1991, 7-38 en L.R.P. (Bert) Ozinga e.a. (red.), Het Romeinse CasteIIum te Utrecht, Utrecht 1989. Wat schrijven zij over de 4de eeuw? Beiden zijn archeoloog.
  • Marjo Montforts schrijft op p.30: "De eindfase van de Utrechtse vicus valt waarschijnlijk samen met die van het castellum, namelijk omstreeks 270. Dat valt af te leiden uit het vrijwel ontbreken van aardewerk uit de 4de eeuw. Dat binnen het castellum wel scherven uit deze tijd zijn gevonden, zou misschien een voortzetting - op kleine schaal- van bewoning binnen het castellum kunnen duiden" (58). Montforts (een archeologe) verwijst in noot 58 naar Ozinga. Montforts komt in haar conclusie niet verder dan dat het 'misschien zou kunnen'.

    M.J.G.T. (Marjo) Montforts In het Jaarboek Oud-Utrecht uit 1991 is een artikel gewijd aan de topografie van Utrecht in de Romeinse tijd. Dit artikel geeft een inventarisatie van de Romeinse vindplaatsen in Utrecht die de laatste 60 jaar bij opgravingen in de Utrechtse bodem zijn gevonden. Er worden een aantal opvallende en zeer verstrekkende zaken beschreven. Het komt erop neer dat voor een 4de eeuw castellum geen enkel bewijs bestaat.

  • Bij Bert Ozinga lezen we vervolgens over die vierde eeuw (daar gaat het immers om): Bij het ontrafelen van de fasering van het castellum is bij de uitwerking van het aardewerk van deze opgraving gebruik gemaakt van het principe: “hoe ouder, des te dieper”. 'Bovenstaande betekent concreet dat de gebruikte methode van toewijzen van het aardewerk grofweg wel klopt: op de diepere niveaus is relatief gezien meer ouder materiaal aanwezig dan op de hogere niveaus, en jonger Romeins aardewerk komt relatief gezien op de hogere niveaus meer voor dan op de diepere. Het jongste Romeinse aardewerk dateert uit de 4de eeuw en is op het jongste niveau aangetroffen. Door allerlei post-depositionele bodemingrepen is ouder materiaal echter op hogere niveaus terecht gekomen, en jonger materiaal op diepere niveaus. Mede daardoor kan deze methode van faseren alleen voor een globale indruk gebruikt worden; voor meer gedetailleerde vragen over de datering van de verschillende fasen moet de dataset met zeer grote voorzichtigheid gehanteerd worden. De vraag of er op de niveaus E-G (2,10-2,40 m +NAP) aardewerk is aangetroffen dat vanaf ca. 110/125 moet dateren kan met een volmondig “nee” worden beantwoord. Al het aardewerk komt al in de 1ste eeuw voor. Dit wil niet zeggen dat al het aardewerk per se voor 110/125 na Chr. móet dateren, maar wel dat al het aardewerk voor 110/125 kán dateren.

    De vraag naar de datering van de niveaus vanaf G (2,30 m +NAP) is lastiger te beantwoorden. Het jongste materiaal van niveau G kan zoals hierboven vermeld nog uit de 1ste eeuw dateren, maar een vroeg-2de-eeuwse einddatering is zeer wel mogelijk op basis van het weinige aardewerk. Niveau H (2,50-2,60 m +NAP) bevat enkele fragmenten die vanaf de late 2de eeuw dateren, maar op niveau I, J, en K (2,70-3,00 m +NAP) ontbreken deze. Het jongste Romeinse aardewerk van niveau L (3,10-3,20 m +NAP) dateert uit de 4de eeuw, maar ook 1ste-, 2de- en 3de eeuws materiaal is aanwezig. Het is niet mogelijk om op basis van het aardewerk te bepalen wat het laatste Romeinse niveau kan zijn geweest. (p.95). Als het criterium is of er post-Romeins materiaal aanwezig is, kan niveau D al niet meer Romeins zijn. Vanwege alle post-depositionele bodemingrepen en de daaruit volgende gecompliceerde stratigrafie mag de aanwezigheid van post-Romeins materiaal op een bepaald niveau echter geen criterium zijn. Andersom is de aanwezigheid van Romeins materiaal ook geen criterium voor een datering in de Romeinse tijd. (noot 101).

    De aanwezigheid van laat-Romeins aardewerk op niveau L maakt duidelijk dat de jongste Romeinse bewoning tussen ca. 270-450 na Chr. kan worden gedateerd. Het is verleidelijk om deze jongste fase met niveau L (3,10-3,20 m +NAP) gelijk te stellen, maar de grote variatie in datering van het aardewerk van dit niveau doet vermoeden dat het complex uit materiaal van verschillende fasen is samengesteld, waarvan de jongste na de Romeinse tijd dateert. (p.96).

    Een lang verhaal kort samengevat: het is verleidelijk en doet vermoeden en het kán, maar móet niet zo geweest te zijn.

    In noot 101 (p.117) lezen we vervolgens: Vergelijk bijvoorbeeld Niemeijer 2012, 88-89: fase 6 en 7 in De Meern dateren uit de Middeleeuwen en Nieuwe/Nieuwste Tijd, maar bevatten nog een flinke component Romeins aardewerk. De conclusie is dus dat er geen enkel bewijs is voor een militair kamp in de 4de eeuw, met in een verstoorde bodem aangetroffen 4de eeuw aardewerk, samen met 1e, 2e en 3e eeuws aardewerk. Maar bewijzen enkele 4de eeuwse scherven in een verstoorde bodem de aanwezigheid van een militair kamp? Dat was immers de vraag. En waaruit blijkt dat die scherven 4de eeuw zijn? In de overzichten van aardewerk in dit artikel van Ozinga wordt nergens 4de eeuw aardewerk genoemd of beschreven. Welk Romeins aardewerk is 4e eeuw? En waar in Nederland is dat nog meer gevonden? In Nijmegen? In Cuijk? Lees hieronder bij Nijmegen.

    Leest men wat er over Niveaus en Fasen geschrven wordt, dan blijken over de werkputten heen twaalf niveaus te zijn vastgesteld (A-L), die op hun beurt aan vijf castellumfasen zijn gekoppeld (1-5). (p.94). De jongste, fase 5, zou grofweg 3de-eeuws moeten zijn (p.95). Hiervoor werd aardewerk op niveau L als jongste Romeinse bewoning tussen ca. 270-450 na Chr. genoemd. Daarna werd fase 5 dus 3de eeuws genoemd.Ofwel: Ozinga spreekt zichzelf tegen en bewijst dus NIETS!

    Valkenburg: Onlangs heeft men in Valkenburg ZH (Marktveld) met dendrochronologisch onderzoek een bijna exacte bouwdatum vastgesteld: de aanleg van de daar gevonden weg kan in het voorjaar van het jaar 40 gedateerd worden (p.9-10). (vgl. ook blz.94-95) Wat is 'onlangs? Wat is 'bijna exact'? Met dendrochronologie is geen bouwdatum vast te stellen, slechts een kapdatum van het hout! De bouwdatum kan vele decennia later geweest zijn, dan de kapdatum. En wat lezen we op p.94-95?
    Valkenburg: De gebruiksduur van het hele complex was ongeveer 200 jaar (vanaf ongeveer 40 tot het midden van de 3de eeuw). De militaire functie lijkt echter vanaf het begin van de 2de eeuw sterk in belang in te boeten. De oorzaak voor het verlaten van dit deel van de Rijnoever moet gezocht worden in de toenemende wateroverlast. Aanwijzingen voor bewoning in de 4de eeuw zijn in de hele vicuszone niet gevonden. Wateroverlast? Dus toch transgressies?

    Dan valt Valkenburg, net als Utrecht en Meinerswijk ook af en houdt het hele verhaal over 4de eeuwse militaire kampen op!


    Nijmegen.
    Aan Nijmegen wordt altijd het ultieme bewijs van Romeins Nederland opgehangen en ook een Romeinse aanwezigheid in de 4de eeuw. Is daar bewijs voor gevonden en waar zou dat Romeinse militaire kamp gelegen hebben? Soms wordt Ulpia Noviomagus wel eens door niet geheel deskundige aan de vierde eeuw gekoppeld, maar die naam kreeg Nijmegen toch van Trajanus in ca.105? In het boek het Verhaal van Gelderland en in het Valkhof 2000 jaar lezen we daar niets over. Volgens W.A.van Es in het boek de Romeinen in Nederland zijn daar geen bewijzen voor. Bij Van Es stopt de Romeinse aanwezigheid in Nijmegen in 175 na Chr. De Rijngrens hersteld? De 2e en 3e eeuwse situatie is niet teruggekeerd. Aanwijzingen dat forten nog bezet waren in de 4e eeuw ontbreken. In het Bronnenboek van Nijmegen wordt dit bevestigd, aangezien de Romeinse periode eindigt met een laatste vermelding in het jaar 227.

    De traditionele opvatting van Nijmegen vermeldt in de officiële geschiedenis van Nijmegen. "Rond het begin van de jaartelling begon Nijmegen als Romeins/Bataafs bestuurscentrum in het uiterste noorden van het Romeinse Rijk. Als Ulpia Noviomagus Batavorum kreeg het rond het jaar 100 marktrechten. Tijdens de Romeinse overheersing werd op de heuvel aan de huidige Waal een groot fort gebouwd, waarvan nog enkele overblijfselen te zien zijn. De stad bleef vier eeuwen onder Romeinse heerschappij, van 19 vóór Christus tot 450 na Christus was Nijmegen de eerste, meest noordelijke en verreweg grootste stad van het Romeinse Rijk in het latere Nederland. De eerste bewoners waren militairen, die woonden in legerkampen in Nijmegen Oost. In en rond de legerplaatsen woonden tot 15.000 soldaten met in hun kielzog handelaren en hun gezinnen. Later ontstonden er burgerlijke nederzettingen in het huidige centrum, aan de Waal nabij De Bastei (op de plek van de haven die daar ligt was destijds ook al een handelshaven) en in het huidige Oud West / Waterkwartier."

    De fantasietekening van Ulpia-Noviomagus (zie afbeelding hiernaast: klik op de afbeelding voor een vergroting) is, zoals zelf aangegeven, inmiddels achterhaald. Het bleek niet om een strakke vierkante Romeinse aanleg te gaan, maar het bleek een assymetrische, zeg maar een willekeurige, rommelige aanleg te zijn, de Romeinen onwaardig. In de discussie is ook nog steeds niet bepaald of het een Romeinse of Bataafse stad was. Bataafs? Met een Romaanse naam?
    De in rood aangegeven woorden worden nader toegelicht bij de onopgeloste mythen van Nijmegen, zoals:

    Gesticht in 19 v.Chr.?, Stadsrechten van Traianus?, De naam Ulpia Noviomagus?, De Opstand der Bataven?, Het gat van Nijmegen? en De Bastei.


    Wat is het kenmerk van Romeins aardewerk uit de 4de eeuw?
    Een interessant en leerzaam artikel is Aardewerk uit de Romeinse tijd (ca. 20 voor Chr. – 450 na Chr.). Auteurs: R.C.A. Geerts, J. Hendriks, J. Van Kerckhove & S. Heeren Versie 1.1 December 2020 Deze KNA Leidraad is vastgesteld door het CCvD Archeologie op 10 juni 2020. KNA-Leidraden Anorganisch materiaal LEIDRAAD 4.

    Door het ontbreken van één uniforme standaard voor de beschrijving en analyse van aardewerk is het onderzoek, dat vóór de introductie van dergelijke standaarden is uitgevoerd, niet altijd even goed te vergelijken. (p.47). Bij determinatie is het aan te raden om per record de begin- en einddatering in jaartallen te noteren, zodat geen verwarring ontstaat over welke periode wordt bedoeld. Abstracte ABR-codes zijn hiervoor niet geschikt, want deze geven alleen een grove periodisering. Bij het formuleren van een datering speelt altijd een spanning tussen een zo betrouwbaar mogelijke datering en een zo scherp mogelijke datering. Hier wordt door specialisten verschillend mee omgegaan. an aardewerk uit de Romeinse tijd kan, mede op basis van de grote vormvariatie, doorgaans een specifieke functie worden toegekend. De meningen zijn hierover echter verdeeld (p.78).

    In Nederland en Duitsland wordt vaak verwezen naar bekende militaire ‘typesites’, waarvan de datering gerelateerd wordt aan historische gebeurtenissen (Hiddink 2010, 8). (p.78) We komen hier op het punt als historische gebeurtenissen onjuist worden geplaatst. Dan zijn dus ook de dateringen van het aardewerk onjuist. Over die onjuiste plaatsingen gaat de studie van Albert Delahaye, te beginnen met Karolingisch Nijmegen, waar Romeins Nijmegen, zoals Oppidum Batavorum, Ulpia Noviomagus en de Bataafse Opstand weer volledig op gebaseerd zijn geweest. De 'Notitia Dignitatum' geeft een indicatie welke Romeinse legereenheden waar en in welke tijd verbleven.

    Het merendeel van het archeologisch onderzoek vindt plaats naar (burgerlijke of rurale) nederzettingen. De hoeveelheid aardewerk uit nederzettingen kan sterk wisselen; zo komt er per huisplaats uit een terpopgraving vaak meer aardewerk dan uit een rurale site op de Brabantse zandgronden. En bij de stedelijke nederzettingen in Nijmegen en Voorburg gaat het gemakkelijk om vele duizenden scherven uit zowel ophogingslagen als spoorcontexten. Wat aardewerkanalyse betreft, spelen in theorie veel onderzoeksthema’s een rol (zie tabel 1.1). Hoewel het in strikte zin ook nederzettingen zijn, zijn de semi-militaire nederzettingen bij militaire versterkingen, zoals een vicus bij een castellum en de canabae legionis bij castra, hier tot de legerkampen gerekend (zie par. 8.2), aangezien veel analyses meer raakvlakken hebben met de versterkingen waarbij de semi-militaire nederzettingen horen, dan bij burgerlijke nederzettingen. Het onderzoek naar aardewerk uit nederzettingen wordt idealiter ingestoken op verschillende niveaus. Doorgaans gaat dit enerzijds om de analyse van het materiaal uit sporen en structuren (en soms vondstlagen) en anderzijds om analyses op site-niveau of zelfs vergelijkend onderzoek op site-overstijgend niveau. Op het laagste niveau dat van individuele sporen en structuren, zoals gebouwplattegronden, erfplaatsen, percelen en greppelsystemen staat vaak het verkrijgen van een datering (mede) op basis van het aardewerk voorop.(p.65). De kans is vrij klein dat men in de toekomst een castellum, militaire vicus, canabae legionis of deel van de castra te Nijmegen nog in volledigheid kan onderzoeken. Opgravingen zullen doorgaans betrekking hebben op een klein deel van dergelijke complexen, waarbij het van belang is dat men zich bewust is van het soms bijzondere en zeldzame karakter van een deel van het aardewerkspectrum. (p.66).

    Aardewerk, en dan bedoelen we hier met nadruk het keramische vaatwerk, wordt allereerst ingedeeld op basis van categorieën. Een aardewerkcategorie is een groep aardewerk met eenzelfde vervaardigingstechniek en een eigen vormenrepertorium (zie voor definities: Deru e.a. 1997, 152; Brulet e.a. 2010, 18). De categorieën worden meestal benoemd op basis van de oppervlakte-afwerking (zoals ruwwandig, gladwandig en geverfd aardewerk) of de functionele vorm (amfoor, dolium of wrijfschaal). Deze naamgeving is een hedendaags hulpmiddel voor de specialist; de namen hebben geen betrekking op hoe men in de Romeinse tijd zelf het aardewerk noemde. Enkele gelatiniseerde namen (terra sigillata, terra rubra en terra nigra) zijn ‘moderne’ benamingen, hoewel deze inmiddels ook al ruim 100 jaar in zwang zijn, en geen oorspronkelijke Latijnse benamingen uit de Romeinse tijd. Hoewel in de antieke bronnen een enkele keer melding wordt gemaakt van de benoeming van aardewerk, maakt dat nog niet duidelijk welke potten er exact bedoeld werden. Zo wordt in Groot-Brittannië de terra sigillata samian ware genoemd, omdat ‘vasa Samia’ wel in Latijnse teksten voorkomt. (p.47). Lees meer over 'terra sigillata' in de linker kolom.

    Over de 4e eeuw lezen we: In Leidraad 4, Aardewerk uit de Romeinse tijd (Versie 1.1 Vastgesteld door het CCvD Archeologie op 10-06-2020) lezen we op pagina:
    1. p.48: Vanaf het einde van de 1e eeuw voor Chr. wordt deze dunwandige tafelwaar ook in het noorden van het Romeinse rijk vervaardigd. Dunwandig aardewerk bestaat uit een verzameling bakselgroepen met elk een eigen vormenrepertoire, dat in onze streken hoofdzakelijk aangetroffen wordt in militaire vindplaatsen uit de Augusteïsch-Tiberische tijd. De productie van o.a. dunwandige bekers – zoals de zogenaamde ACO-bekers – en kommen is in onze contreien dan ook vooral in de militaire nederzettingen en forten aangetroffen (Bosman 1997; Niemeijer 2014). Scherven van zo'n ACO-beker werden in Nijmegen gebruikt om een vroege aanwezigheid van de Romeinen mee te bewijzen. ACO, Arezzo en Arretijns terra sigillata zijn drie namen voor hetzelfde type aardewerk zijn. De datering van de oudste stukken in Nijmegen is dus gebaseerd op de aanwezigheid van eenzelfde type scherven in Oberaden en Haltern, waar dat in 10 v.Chr. werd gedateerd. Algemeen wordt aangenomen dat terra rubra (waaronder Campaanse keramiek, Arretijnse sigillata als ‘inheemse’ Gallo-Belgische vormen) ten tijde van Augustus een algemene doorbraak kende en vanaf de Flavische periode geleidelijk aan verdween (p.49). Daarmee komt de datering van het eerste militaire kamp in Nijmegen in de tijd vóór Chr. al aardig onder druk te staan. De erg ruime datering van 'Augusteïsch-Tiberisch' brengt dit de marge tussen 27 vóór tot 37 ná Chr. Dan blijft er een strikt bewijs voor een militair kamp in Nijmegen in 19, 12 of 10 vóór Chr. feitelijk niets over.

    2. p.48/49: Legioenswaar. Langs de Rijn werd al vanaf de vroege 1e eeuw in de canabae en militaire vici hoofdzakelijk fijne tafelwaar uit het laatste kwart van de 1e eeuw en het begin van de 2e eeuw gebruikt. Het gaat dan om vaatwerk dat in Nijmegen of Xanten geproduceerd is, al wordt hier ook het gemarmerde aardewerk uit de Wetterau aangetroffen (Rupp 1988). In Nijmegen werd tijdens het verblijf van het Tiende Legioen (Legio X Gemina) in de castra op de Hunerberg een groep fijn aardewerk geproduceerd dat zich door een verscheidenheid aan dunwandige vormen onderscheidt van het reguliere gladwandige aardewerk. Dit oranje vaatwerk werd geproduceerd tussen 71 en 103/104 (en mogelijk nog iets langer). Hiermee wordt dus erkend dat het Tiende Legioen in Nijmegen verbleef vanaf het jaar 71, dus niets te maken had met de Opstand van de Bataven.

      Het Tiende Legioen bleef er tot ongeveer 104/105 en werd toen naar Hongarije verplaatst. Bij die verplaatsing zou Nijmegen ter compensatie (sic) dan marktrechten hebben verkregen, waar de Nijmeegse historici in de 20de eeuw dan gemakshalve maar stadsrechten van gemaakt hebben. Je moet je eigen stad toch enig aanzien geven, zeker toen de continïiteit van Nijmegen in het geding kwam door de studie van Albert Delahaye! Voor die marktrechten bestaat overigens ook geen enkel bewijs, zelfs het tegendeel is het geval, zoals A.W.Byvanck al concludeerde: 'Trajanus heeft zich nooit bezig gehouden in west- en noord-Europa met het 'uitdelen' van stadsrechten'. Ook de de alom beroemde bronzen "Trajanuskop" (vindplaats vermoedelijk Xanten) vormt geen bewijs voor Nijmegen. Of deze kop wel Trajanus voorstelt, is ook al zeer omstreden. Dat Trajanus Nijmegen verrijkte met de naam Ulpius van zijn familie en de stad marktrecht verleende, zijn twee hardnekkige mythen, waarvoor geen enkel bewijs te vinden is. Tussen de jaren 101 en 107 toen dat gebeurd zou zijn, was deze Christenvervolger bezig met veldtochten in Dacië. Ulpia Noviomagus was onweerlegbaar Neumagen, waar Trajanus stadhouder was, voordat hij in 96 naar Rome verordonneerd werd. Daarna vertrok hij naar Dacië (Roemenië). Of Trajanus ooit in Nijmegen is geweest is nooit met enige teksten aangetoond. Dat werd in Nijmegen plots pas ontdekt in 1956, nadat Albert Delahaye kritische geschreven had over Karolingisch Nijmegen. Nu die mythe ook door enkele geleerde historici werd doorzien, gooide men het over een andere boeg om Nijmegen toch enig aanzien te geven, en dat werd de prominente keizer Trajanus. Keizer Hadrianus was intussen geclaimd voor Arendsburg. Bleef over Trajanus, immers de mythe van Julius Caesar als stichter van Nijmegen was ook al achterhaald. Maar de geleerde heren historici hadden zich ook met Trajanus misrekend, immers Trajanus stond bekend als een Christenvervolger en dat was voor een Katholieke stad als Nijmegen een gotspe. De publikelijke protesten bleven dan ook niet uit. Het werd een vaste rubriek in de Gelderland.

    3. Vanaf de vroege 4e eeuw is hier opnieuw terra sigillata gemaakt. Maar de versierde waar werd toen niet meer in vormschotels gemaakt, maar door middel van een radstempel voorzien van een repeterend patroon van kleine rechthoekige motiefjes (Unverzagt 1919; Chenet 1941). Laat-Romeinse sigillata is, in aanmerkelijk slechtere kwaliteit dan voorheen, op verschillende plaatsen in Noord-Gallië zelfs tot in de vroege 6e eeuw in productie gebleven, al spreken we dan eerder van pseudo-sigillata of sigillata-derivaten. (p.48).
    4. In de Laat-Romeinse tijd komt de terra nigra wederom voor, maar met een ander herkenbaar vormenspectrum. Het meest komen zogenaamde voetkommen voor: een kom op een verhoogde standvoet met een ingesnoerde hals en naar buitenstaande rand. Op de wand zijn deze kommen vaak versierd met arcering of radstempels. Dergelijke kommen zijn te dateren vanaf de vroege of het midden van de 4e eeuw tot halverwege de 5e eeuw. De productiecentra hiervan zijn vooralsnog niet bekend, maar er zijn zeer goede aanwijzingen dat deze niet alleen binnen het Romeinse Rijk gezocht moeten worden, maar ook daarbuiten. (p.49).
    5. Gemarmerde kruiken en kannen zijn bekend uit de late 3e en 4e eeuw en komen veel voor in de laat-Romeinse grafvelden (Brulet e.a. 2010). Zij zijn hoofdzakelijk in Speicher vervaardigd. (p.50).
    6. Uit het Rijnland en meer specifiek het Beneden-Moezelgebied kennen we daarentegen vanaf de tweede helft van de 2e eeuw en later enigszins dikwandige borden met een platte bodem en een naar binnen gebogen, recht opstaande rand (Oelmann 1914, 54). Van deze borden in dit vormtype, die ook wel bekend staan als rot bemalte borden, zijn in Forum Hadriani bovendien regionale imitaties in Low Lands ware met resten van een rode deklaag aangetroffen (Van Kerckhove 2014c, 333). Ze blijven, zij het in een ander baksel, ook tijdens de 4e eeuw geproduceerd worden (Pirling & Siepen 2006, 101-102). (p.51).
    7. Vanaf de 2e eeuw neemt de productie van oxiderend gebakken vaatwerk duidelijk toe en blijft een aanzienlijk deel van het ruwwandige aardewerk uit de midden-Romeinse tijd dat op Nederlandse vindplaatsen voorkomt, van elders aangevoerd. Hierbij kunnen grosso modo de volgende regio’s onderscheiden worden: het Duitse Rijnland, het Belgische Maasland en de Haspengouw en in mindere mate Noord-Frankrijk. Van dichterbij is de Low Lands ware (LLW) afkomstig (Noordwest-Brabant) en in enkele gevallen werd het vaatwerk lokaal of regionaal geproduceerd, zoals in Heerlen, Nijmegen en Noord-Limburg (Van Enckevort 2000, 129). Vanaf het midden van de 2e eeuw wordt ook het Beneden-Moezelgebied en Urmitz-Weissenthurm een belangrijk herkomstgebied van ruwwandig aardewerk. Deze producten worden in de loop van de 4e eeuw afgelost door de sterke toename van het pottenbakkerscentrum te Mayen in de Eifel. Tegenwoordig worden – mede door de groeiende aandacht voor bakselgericht onderzoek – steeds meer regionale producten onderscheiden. Het zijn typische ruwwandige vormen die plaatselijk in onder andere Heerlen, Tongeren, Tienen, Nijmegen en Midden- of Noord-Limburg geproduceerd werden en op een kleinere schaal verspreid zijn dan de producten uit het Rijnland of de Eifel. Een opvallend verschijnsel is dat vanaf 70 in zowel het Noord-Franse, Vlaamse en Zeeuwse kustgebied als in het oostelijke rivierengebied regionaal ruwwandige potten worden vervaardigd, die in een reducerend milieu gebakken zijn. Hiermee wordt de Rijnlandse traditie voortgezet, terwijl daar juist lichtere potten gemaakt worden. Op hetzelfde moment zien we in Nijmegen de start van oranje, oxiderend gebakken aardewerk in de pottenbakkerijen van het Tiende Legioen. (p.54). Het Tiende Legioen verbleef in Nijmegen van 71 tot 104/105 n.Chr.
    8. De vondst van een kurkurn gevuld met lijsterborstjes op het Kops Plateau te Nijmegen zou hier het bewijs voor zijn (Lauwerier 1993; 1995; Van Enckevort & Zee 1996; Tuijn 1998). Echter, één vondst is nog geen bewijs dat alle kurkurnen delicatessen bevatten; op basis van andere vondsten wordt ook verondersteld dat er (bereid) vlees in vervoerd werd (Lepot & Vilvorder 2015, 240). (p.55).
    9. In sommige gevallen, zoals voor de sites Wijk bij Duurstede-De Horden en Kesteren-De Woerd, is zelfs geprobeerd te dateren aan de hand van het percentage handgevormd aardewerk (Wiepking 2001; Taayke 2002). Dit is echter alleen goed mogelijk bij homogene vondstcomplexen, aangezien ouder handgevormd aardewerk geregeld als opspit voorkomt in jongere contexten, bijvoorbeeld die uit de late 2e of vroege 3e eeuw. In dergelijke gevallen is het van uiterst belang de transformatieprocessen binnen een nederzetting goed te bestuderen. Vanaf de late 3e eeuw is er op de zeldzame nog bewoonde sites ten zuiden van de limes – die veelal effectief pas vanaf de gevorderde 4e eeuw dateren – vaak weer een substantiëler aandeel aan handgevormd aardewerk aanwezig. Dit is deels het gevolg van de stagnerende toevoer van geïmporteerd aardewerk uit bijvoorbeeld het Rijnland, maar kan deels gerelateerd worden aan de culturele voorkeuren van de (nieuw gevestigde) lokale bevolking. (p.56).
    10. Ook kan bepaald luxe aardewerk een indicatie geven van een hoge status, of geeft aardwerk met een bepaalde versiering een indicatie van religieuze activiteiten. Twee voorbeelden zijn amforen met Italische wijn uit de vroeg-Romeinse legerplaatsen in Nijmegen, die met de mogelijke aanwezigheid van Drusus of keizer Tiberius in verband gebracht worden (Van den Berg 2012, 226-229) en een lamp met slangenversiering die met de Mithras-cultus geassocieerd wordt (Van Kerckhove & Boreel 2014). Vaak zijn slechts bij een klein percentage van de aardewerkassemblage dergelijke uitspraken mogelijk, zoals deze voorbeelden laten zien. (p.62). Hier wordt uitgegaan van de nooit bewezen opvattingen dat Drusus of Trajanus ooit in Nijmegen verbleven. Lees meer over de Drusus in Nijmegen? en over kreeg Nijmegen ooit stadsrechten van Traianus?
    11. Net als bij de opvulling van grachten zijn lagen vaak in één keer aangebracht en soms historisch bekend. Het bekendste voorbeeld hiervan is de brandlaag die in meerdere castella en ook in Oppidum Batavorum te Nijmegen is waargenomen en gedateerd wordt ten tijde van de Bataafse Opstand (69 na Chr.). Dit maakt deze vondstcomplexen extra interessant in relatie tot bijna alle onderzoeksthema’s. (p.68). Maar is een donkere, zelfs zwarte laag wel een brandlaag? Zie ook de opmerking hierboven over onjuiste dateringen op grond van onjuiste plaatsingen.
    12. Bij afvallagen in restgeulen dient rekening te worden gehouden met reactivering, waardoor afvallagen zijn verspoeld. Bij grachten en havens kan sprake zijn van verrommeling door uitbaggering. Dergelijke lagen zijn minder betrouwbaar te dateren (p.67). Bij veel (traditioneel gehouden) Romeinse forten is niets gevonden: alles is weggespoeld. Datering, zelfs een globale datering, is dan ook niet mogelijk.

    Een opvallende opmerking lezen we op p.57 over continuiteit en migratie: "De herkomst van keramisch vaatwerk speelt onder meer in de discussie over culturele continuïteit en discontinuïteit een belangrijke rol. Een voorbeeld daarvan is die van het handgevormde aardewerk. De breuk in de aardewerktraditie na de komst van de Romeinen in Zuid-Holland heeft vragen opgeroepen omtrent migratie van de Friezen naar het zuiden (De Jonge & Milot 1997a; 1997b). Ook het onderzoek in Tiel-Medel heeft voor de vroeg-Romeinse tijd dergelijke vragen opgeroepen. (noot 9). Maar ook in de laat-Romeinse tijd. als het Rijn-Wezer-Germaanse aardewerk vanuit Oost-Nederland en Westfalen ten zuiden van de limes terechtkomt. is het voorkomen van dit materiaal ook mogelijk een teken van migratie of culturele verandering (Taayke 2006, 210). De achterhaalde herkomst van aardewerk kan ook inzicht geven in handel en uitwisseling in het verleden, en van andere ontwikkelingen in de materiële cultuur. Migratie van Friezen naar het zuiden? Of verbleven die Friezen al in het zuiden en namen de Friezen hun aardewerk mee naar het noorden?
    (noot 9): Lopend NWO-onderzoek (342-60-004): Tiel-Medel als sleutelsite voor vernieuwend onderzoek naar migratie en etnogenese in de Romeinse frontier. Vernieuwend onderzoek naar migratie werd blijkbaar nodig geacht. Wordt de historische wereld eindelijk wakker?

    Een andere (recente) bron is Nijmegen, geschiedenis van de oudste stad van Nederland, drie delen.
    Daarin lezen we behalve de traditionele geschiedenis, toch soms ook opmerkelijke teksten, zoals op p.162: Na 170 lijkt de legerplaats op de Hunerberg te zijn opgeheven.
    P.130: 'De zoon van Constantius Chlorus, keizer Constantinus I (306-337), reorganiseerde de grensverdediging verder en herstelde het centrale gezag in de Lage Landen definitief, waarbij hij voortborduurde op het werk van zijn voorganger Diocletianus (284-305). (noot 194) Het is aannemelijk dat Constantinus I de stimulator is geweest van de (her)bouw in hout van onder meer de fortificaties te Rossum, Maurik, Nijmegen, Malden-Heumensoord, Cuijk, Qualburg en Maastricht (zie afb. 68). In noot 194 wordt verwezen naar W.Willems en zijn proefschrift 'Romans and Batavians' (1986).

    Maar ook hierin wordt geen enkel bewijs geleverd dat er in Nijmegen in de 4de eeuw nog een militair kamp bestond!