De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Het ontstaan van de 'Vaderlandse' geschiedenis.

Aan deze pagina wordt nog gewerkt!



Kampinga, Herman, historicus (Wildervank 11-6-1887 - Rheden 25-10-1968). Kampinga kwam uit een Groningse onderwijzersfamilie. Evenals zijn vader waren zijn grootvader en overgrootvader schoolhoofd (te Eelde). Hij bezocht de HBS in Veendam en na het staatsexamen in 1907 ging hij in Groningen studeren. Daar volgde hij de colleges van J. Huizinga, die de ijverige student spoedig opmerkte. Toen Kampinga in 1912 afstudeerde nam Huizinga hem als zijn derde promovendus aan. Hij promoveerde cum laude in Leiden op het proefschrift De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw ('s-Gravenhage, 1917; ongew. herdr. van oorspr. uitg. Utrecht, 1980).
Na tot dusverre studie en promotie op eigen kosten te hebben volbracht begon hij als leraar in Appingedam. In 1922 werd hij benoemd aan de gemeentelijke HBS te Arnhem, waar hij tot zijn pensionering in 1952 is gebleven. Het onderwijs heeft hem totaal in beslag genomen, al behield hij grote belangstelling voor het vak. Kampinga was tevreden met zijn leraarschap, zozeer zelfs dat hij na zijn pensionering nog verbonden bleef aan het avondlyceum. Dezelfde kwaliteiten die in zijn werk waar te nemen zijn, namelijk systematiek en schematisch denken, kwamen ook in zijn onderwijs tot uiting, wat, al was hij een goed verteller, door zo'n aanpak een saaie indruk kon wekken.

Kampinga's dissertatie is een pionierswerk op het terrein van de geschiedenis van de Nederlandse geschiedschrijving. Hij was de eerste die niet slechts één figuur besprak, maar zich een globaal beeld trachtte te vormen van een langere periode. Voorafgegaan door een lijst met gegevens betreffende meer dan zestig auteurs bracht hij een analyse van hun visie op het nationale verleden, zoals die met name tot uiting kwam in de groei van de zg. Bataafse mythe van het vroeg zestiende-eeuwse begin tot ongeveer 1685.

Al zijn sommige van zijn opmerkingen omtrent het karakter van de humanistische geschiedschrijving en aangaande de ontwikkeling van de historische wetenschap in de zeventiende eeuw achterhaald, toch is zijn boek nog steeds het enige beschikbare 'handboek' op dit gebied voor Nederland.



De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is de Betuwe ook niet het land van de Bataven en is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!
De traditionele opvattingen in de Hollandse Vaderlandse Geschiedenis zijn pas tot stand gekomen vanaf de 16de eeuw. Daarover heeft vanaf het begin discussie bestaan. Was het wel de geschiedenis van ons 'vaderland', voor zover er al sprake was van 'n vaderland?

Omstreeks 1500 bespeuren we in de Nederlanden verschijnselen, die er op wijzen, dat het humanisme bij onze geschiedschrijvers zijn intocht heeft gedaan. Er komt meer belangstelling voor het verleden van ons land. Grote namen zijn er voor de Nederlandsche geschiedschrijving in die tijd niet aan te wijzen. Het zijn allen sterren van de tweede of derde grootte die onze geschiedschrijving gaan bepalen, zoals Aurelius, Gerardus Noviomagus, Snoy, Heda, Hadrianus Barlandus, Petrus Montanus en Martinus Dorpius.

Hun geschriften zijn vaak broksgewijze overgeleverd. Wanneer we Heda voorlopig buiten beschouwing laten, hebben we slechts van één van hen een volledige vaderlandse geschiedenis, namelijk van Reinier Snoy (zie afbeelding hiernaast), die een historiewerk schreef van de vroegste tijden tot aan zijn tijd.

Vanaf het begin is er steeds de nodige kritiek en discussie geweest over het werk van de verschillende historieschrijvers, waar denigrerende opmerkingen meer regel dat uitzondering waren. Behalve de connecties met franse, engelse en italiaanse geleerden, hebben vooral de Duitsers invloed geoefend op onze historieschrijvers van die dagen, een invloed die we duidelijk kunnen waarnemen in hun werken. Juist het Germaans verwantschapsgevoel drong hen er toe één lijn te trekken met hun oostelijke collega's, waar het gold zich te verzetten tegen de aanmatigenden trots der Italianen. Dat blind varen op de Duitse historici en de Monumenta Germaniae Historica gebeurt heden nog steeds, wat tot gevolg had dat in het Bronnenboek van Nijmegen er een Franse bisschop opduikt als bisschop van Nijmegen.

Herman Kampinga (1887-1968) heeft dat in zijn boek "De opvattingen over onze oudere Vaderlandsche Geschiedenis, bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw" uitvoerig beschreven. Steeds blijkt dat de 'zekerheden' helemaal niet zo zeker waren.
Er is ook in de huidige literatuur nogal vaak sprake van 'waarschijnlijk', wat niets anders betekent dan dat het naar de schijn waar zou zijn geweest, anders gezegd: of het waar is, is maar schijn, met de nadruk op schijn. Het is navrant te lezen wat Kampinga schrijft over onze historieschrijvers uit het verleden. Blijkbaar hebben historici als Hugenholtz, Stolte, Blok en Bogaers dit nooit gelezen of nooit geweten. Immers dan zouden zij nooit die felle kritiek op Albert Delahaye hebben gehad, die de fabelschrijvers uit het verleden, net als Kampinga dat constateerde, ook ontmaskerde. Vooral voor Hugenholtz is dat een schromelijke tekortkoming, die zich immers gespecialiseerd had in Johannes à Leydis. "We hebben een sterke traditie sinds de Romeinen in handen", zoals de stellige overtuiging van prof.dr. F.W.N. Hugenholtz klonk. Het bleek niet over een sterke traditie te gaan sinds de Romeinen, maar een die pas sinds de 16e eeuw langzaam ontstond! En dat zal Hugenholtz als opgeleid historicus toch geweten moeten hebben. Of was die universitaire opleiding zo ondermaats dat twijfel en afwijkende opvattingen niet onderwezen werden, niet onderwezen konden worden? Dat bleek wel toen de boeken van Albert Delahaye door prof.Hugenholtz en prof.H.Stolte op de universiteiten verboden werden.

De visie van Albert Delahaye.
Albert Delahaye is vanaf het begin van zijn onderzoek meerdere malen op ongerijmde historische opvattingen gestuit. Daarbij bleek dat veel van die opvattingen teruggingen op de mening van historici uit de 16de en 17de eeuw. Die bleken nadien nog nauwelijks verder onderzocht te zijn op waarheid en mythe. Ze stonden vast als een huis en bleken in beton gegoten. Echter bij soms eenvoudige onderzoek bleek dat het geen beton was waarin die opvattingen gegoten bleken, maar drijfzand. Zo bleek nog nooit met feiten bewezen dat Karel de Grote een palts in Nijmegen heeft gehad. Ook later bleek dat er archologisch nooit iets van gevonden was. En toen Nijmegen viel, gingen ook andere historische tradities, die juist op dat paleis in Nijmegen waren gebaseerd, ten onder.
De historische kennis van de zogenoemde moderne vakmensen bestaat uit naschrijverij van de 16e en de 17e eeuwse fabelschrijvers, zelden uit eigen onderzoek. Veel teksten die Albert Delahaye op tafel legde kenden ze niet en hadden ze nog nooit gezien. En dan gaan ze een archivaris die deze teksten opspoorde, vertellen hoe die gelezen moeten worden? Dan blijkt duidelijk dat de klassieke schrijvers Frisia en het land van de Bataven in (Frans-)Vlaanderen plaatsten en helemaal niet in Nederland.

Vragen....
De opvattingen van de Vaderlandse historici roepen nogal wat vragen op, die zij zichzelf en elkaar terecht stelden. Veel vragen komen voort uit het totaal onbekend zijn van de voorgeschiedenis van Nederland, waarbij vooral Holland en Zeeland als Nederland opgevat werd. Daar werden aanvankelijk ook de Bataven geplaatst. Pas veel later kwam de Betuwe in beeld, welke traditie tot heden gehandhaafd is, ook al zijn er geen bewijzen voor te vinden.
....en antwoorden.
De antwoorden op die vragen waren niet altijd eenduidig. Daarover bestonden vanaf het begin soms heftige discussies tussen de historici, waarbij vaak het antwoord van de meest gezaghebbende historicus de doorslag gaf en als traditie de geschiedenis is ingegaan. Maar veel van die aangenomen tradititionele opvattingen kwamen later weer ter discussie te staan. Discussies die tot de dag van vandaag voortduren.


Wat weten we over de opvattingen van de Vaderlandse Historici uit de 16de en 17de eeuw?

De historici, te minste zij die zich ermee bezig hielden vaak geestelijken en advocaten die wat Latijn kenden, stelde terecht vele vragen waaruit steeds bleek dat ze er geen weet van hadden. Over ongeveer alles bestond onenigheid. Alleen de aanwezigheid van de Friezen in 'Vrieslandt' was een zekerheid voor iedereen. Het was en is nog steeds het grootste en meest hardnekkige misverstand in de vaderlandse geschiedenis. Van het klassieke Frisia in Vlaanderen had men nog geen weet. Ook tegenwoordige historici leiden aan dit gemis. Lees meer over de Friezen.

  1. De eerste taak onzer historici was nu om uit te vinden, waar al die volken in de Romeinse tijd gewoond hadden?. Over de meerdere hypotheses welke er gesteld zijn met betrekking tot de voornaamste der genoemde volken: de Bataven, was men het niet eens over de juiste begrenzing van hun woongebied. Dat de Bataven in Nederland geplaatst werden had alles te maken met de klassieke schrijvers Caesar, Tacitus, Strabo en Plinius die de Bataven plaatsen tussen de Rijn en Waal van de splitsing der riveren tot aan de zee. Lees meer over de Renus en over de Waal.

    1. Omstreeks 1515 blijkt er een kwestie te zijn over de juiste ligging van Batavia zoals men het Insula Batavorum noemde. In 1504 was er een uitlating van Petrus Montanus (Piet van de Berg: 1468-1507) die de Bataven in Holland plaatste, maar ook in Zeeland.
      Cornelius Aurelius (Kees van Gouda: ca.1460-1531) plaatst de Bataven ook in Holland, maar wel in het tegenwoordige Zuid-Holland.
      Dit in tegenstelling tot Gerardus Geldenhauer (geboren in Nijmegen in 1482-1542, bijnaam: Noviomagus) die de Bataven in Gelderland plaatste. De reactie daarop liet niet lang op zich wachten. Het is de wederzijdsche naijver en vijandschap tusschen Holland en Gelre die zich aldus manifesteert. "Men kon niet dulden, dat een Gelderschman zich de eer aanmatigde onder de nakomelingen der Bataven gerekend te worden." Daarna werd het 'compromis' dat "Batavia" zich uitstrekte over (Zuid-)Holland en een deel van Gelderland. Maar volgens Aurelius liep de oostgrens van Batavia van Gorkum tot Wijk-bij-Duurstede. Het is duidelijk, dat bij deze "contentio" niet zuiver de wetenschappelijke belangen tot uiting komen, maar het slechts ging om vooral de roemruchte Bataven als de eigen voorouders te zien. In het gewone spraakgebruik werd het er goed ingeprent en was voortaan "Batavi" de latijnse naam voor "Hollanders". Philippus Cluverius (1580-1622) zegt dat velen zich schuldig hebben gemaakt aan een grove dwaling door het Eiland der Batavieren tot de IJsel en Drususgracht, Zuiderzee en 't Vlie te laten uitstrekken. Van hem zijn de namen: "Oud-Batavia", "Batavia Vetus" (tusschen Maas en Rijn) en "Nieuw-Batavia" of "Batavia Pliniana" (tusschen Maas en IJsel), aldus geheeten, omdat Plinius (met Pomponius Mela, het eerst de derde Rijnmond Flevum noemt. Zo viel ongeveer half Nederland onder Batavia. Cluverius bewijst dat de Bataven Germanen wareen, die op gallische bodem woonden. Simon van Leeuwen (1626-1682) plaatst "het Batavise Eyland, de Betuwe genomt, .... ende wederom tussen de selve Betuwe en het Rijk Nimwegen". Met de twee laatsten zijn we in de 17de eeuw aanbeland. Men nkwam uiteindelijk tot de consensus dat de Bataven in de Betuwe of Batua woonden, op grond van de overeenkomst van de 'B', 'a' en de 't', ook al vond men er geen enkele van de 130 plaatsen die de abdij van Lorsch er bezat.

      Hieronder zijn de hierboven genoemde historieschijvers afgebeeld.




  2. 'Wanneer en hoe hebben we ons de opkomst (of, zoals men zeide, de "instelling") der hollandsche graven te denken?'
    1. De 'traditie' blijkt helemaal niet zo eenstemmig te zijn geweest als het traditioneel wordt voorgesteld. De 'traditie' begint met Melis Stoke (ca. 1235 - ca. 1305) en zijn hof-rijmkroniek die uitgaat van vier vervalste koningsoorkonden. Vanaf het begin proberen de kroniekschrijver ter beantwoording van de hierboven gestelde vraag met steeds diezelfde vier oorkonden, het antwoord te vinden voor de oudste geschiedenis van het graafschap Holland. Deze vier vervalste oorkonden vormen nog steeds het enige karige materiaal -door niets met gegevens van elders bevestigt - om de geschiedenis van de eerste graven aan te tonen. Het aldus geweven spinrag wordt telkens op grond van dezelfde vier bronnen, maar dan anders uitgelegd, aangehaald vooral om er nieuwe hersenspinsels aan toe toevoegen.

    2. De Zeeuwse historieschrijver Jacob Eyndius (Jacob van den Eynde, 1575-1614) durfde als eerste de vroegste geschiedenis van de graven van Holland in twijfel durfde te trekken - volgens Herman Kampinga een 'noodlottige dwaling', maar hij weerlegt niets. Aan de hand van de vier zogenaamde koningsoorkonden of 'instellingsoorkonden' plaatste hij geheel terecht buiten Holland. Hij wantrouwde de Egmondse bronnen grondig en stelde de monniken aansprakelijk voor het geknoei. Anders dan van de monniken van Echternach (zie daar) hebben de Egmondse monniken nooit met echte of vervalste pauselijke bullen eigendommen verworven. Geheel juist stelt hij op grond van documentatie vast dat de eerste 'Hollandse' graven zich te Gent bevonden en aldaar nooit of te nimmer in verband met Holland worden genoemd. Pas Dirk IV was de eerste aantoonbare Hollandse graaf was die zijn kleinzoon Floris II de Vette laat optreden als eerste graaf van Holland en wel in Dordrecht.

    3. Zet je alles netjes op een rij (met bronnen) dan blijkt de geschiedenis van de 'Hollandse' graven te beginnen in Vlaanderen en wel in het oude Frisia. De Vlaamse historicus Jacobus Meyerus (1491-1552, Jacob de Meyere, bijnaam Balliolanus) had oorkonden gevonden die getuigden van de betrekkingen van de eerste graven met Gent. Eyndius oordeelde op grond hiervan dat de in dit verband genoemde Dirken (1 t/m 3) en daarvoor Arnulf hun terrein van werkzaamheid slechts in Vlaanderen hadden en dat hun aanwezigheid van graven van Holland en Zeeland slechts een uitvinding was van de bedriegelijke Egmondsche monniken. Analyse van zijn werk toont aan dat hij een gezonde kritische geest hanteerde, die vernieuwend werkte. Vergelijking met contemporaine geschriften tonen aan in welke grote mate hij legenden en fantasie achter zich had gelaten, om kritische geschiedkunde te bedrijven. Alle historici die hem opvolgden zijn, tot ver in de achttiende eeuw aan hem schatplichtig gebleven. Als eerste 'moderne' historicus werd hem dan ook de naam van 'Vader van de Vlaamse geschiedschrijvers' opgespeld. Jacob de Meyere, priester en historicus werkzaam in Brugge stond bekend om zijn kritische historische methode en fabels en mythen moesten er bij de geleerde kapelaan aan geloven. In 1531 verschenen de Flandricarum rerum TOM X. Daaruit blijkt dat hij het belang inzag van het gebruik van de meest verscheidene bronnen. In de volgende jaren gaf hij een aantal bronnen uit, enige gedichten en Compendium Chronicorum (1538), een geschiedenis van Vlaanderen tot 1278. Het vervolg (tot 1477), de Annales Flandriae. werd door zijn neef Anton de Meyere bezorgd onder de titel Commentarii sive Annales rerum flandricarum, libri XVII (1561).



  3. "Wie sij waren die de steden eerst begrepen ende betimmerden (=bouwden), ende hoe sij haer namen eerst cregen?"




Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.