| Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
![]() Vaderlandsche Historie van Isaak Tirion uit 1752. Historische methode en bronnenkritiek Hoe is het mogelijk dat de geschiedenis zo verkeerd is begrepen? Bij de duiding van de bronnen van de abdij van Egmond uit de twaalfde en dertiende eeuw stond het idee voorop dat de 'Hollandse graven' altijd in Holland waren geweest, ook al zijn er geen andere documenten van vóór de twaalfde eeuw die hun aanwezigheid aldaar bevestigen en ook al komen alle andere documenten die hun bestaan bevestigen uit Gent of van nog verder weg. Waren de geloofwaardige schrijvers begonnen met de oorkonden in plaats van met de rijmelarij van Melis Stoke en hadden ze die van de oudste af aan behandeld, dan waren ze tot een geheel andere conclusie gekomen. Toen in de negentiende eeuw inderdaad oorkonden als uitgangspunt werden genomen bleek al snel dat er zich daar ook nogal wat vervalsingen onder bevonden, zodat de grondslag van de geschiedschrijving wel heel onzeker werd, wat uiteindelijk leidde tot tamelijk hysterische reacties in de twintigste eeuw, wat voor Nederland goed te volgen is in de Inleiding bij de Egmondse bronnen. Er stelt zich een ander, methodisch, probleem. Geschiedschrijvers beginnen – tamelijk onvermijdelijk – in het heden en werken naar het verleden. Daarbij worden – terugkijkend – verbanden even onvermijdelijk gemakkelijk omgekeerd : het heden biedt een blik op het verleden. De juiste historische methode is alle gegevens te verzamelen zonder alvast conclusies te trekken, en vervolgens van de oudste gegevens naar de nieuwere te werken. Zolang er gezocht wordt van heden naar verleden zijn er "veronderstellingen" nodig, anders is er niets om naar te zoeken. Maar als het eerste onderzoek gedaan is moet er in omgekeerde richting worden gewerkt, en pas dan begint het "wetenschappelijke" werk. ![]() Die Chronijk van Hollandt Zeelandt ende Vriesland van Cornelius Aurelius. De Nederlandse geschiedschrijving begint in de vijftiende eeuw niet met feiten of het verzamelen daarvan. Het zijn rijmelende hofschrijvers als Melis Stoke en Jacob van Maerlant die de vroegste geschiedschrijving tot in hun tijd beschrijven. Het gaat meer om het verhaal en de aanmatigingen dan om de historische feiten. Het zijn vervolgens overwegend onafhankelijke bibliofielen en kritische boekhandelaars in de zeventiende en achttiende eeuw die oorspronkelijke bronnen belangrijker gaan vinden dan eerdere beweringen en die bewijzen beginnen te eisen voor die beweringen. Het is aan het begin van de veertiende eeuw, nog voor de humanistische geschiedschrijving begint, dat de voorvaderlijke geschiedenis van de graven van Holland van het gebied ten noorden van Artesië naar de grens tussen Kennemerland en West-Friesland wordt overgebracht. In de oudste Egmondse bronnen worden tal van plaatsen genoemd die in Holland niet zijn aan te wijzen terwijl de Hollandse plaatsnamen die worden genoemd latere invoegingen zijn. Waar de traditie vandaan komt staat letterlijk in de Egmondse bronnen : «in loco qui Hallem nuncupatur» (de plaats die Hallem wordt genoemd), dat is, totdat iemand het beter weet, het huidige Hallines, enkele kilometers ten zuidwesten van St.-Omaars (Frans St.-Omer), waar zich het St.-Bertijnsklooster bevond (12). «Hoe de documentatie van Traiectum in Gent terecht kwam, valt gemakkelijk te verklaren. De graaf van Vlaanderen heeft de abdijen krachtig gesteund en verrijkt, eerstens om hem te helpen bij zijn politiek van het weren van vreemde invloeden, tweedens om ook op kerkelijk gebied orde te scheppen in de chaos, veroorzaakt door de Noormannen. Zo heeft hij de St.Bertijns-abdij te St.-Omaars gedwongen om haar monastieke beslotenheid van een zuiver beschouwend leven te verlaten en de zielzorg in het omliggend gebied aan te nemen. In dit verband is het veelzeggend, dat deze abdij dan optreedt in verschillende parochies die voorheen tot het bisdom Traiectum behoorden; en dat deze parochies juist in het noorden liggen, het huidige West-Vlaanderen. Tegen deze achtergronden is het helemaal niet vreemd dat de documentatie van Traiectum in Gent terecht kwam, waar zij na enige tijd niet meer werd begrepen en in de 12e eeuw – die beruchte 12e eeuw die we steeds weer tegenkomen als het begin van de Babylonische spraakverwarring – de mening ontstond dat die documentatie van Utrecht was. Zo kwam zij in Egmond terecht, waar zij desondanks als niet van toepassing op Nederland voorlopig in de kast werd gelegd.» (13). De eerste Vlaamse graven brengen uit Noord-Franse kloosters documenten over naar Gent. Van daar verwaait in de twaalfde eeuw een deel naar Egmond, en de Egmondse monniken beginnen – in wedijver met de Utrechtse bisschop – met dat materiaal oude 'Hollandse' rechten en een oude 'Hollandse' geschiedenis samen te stellen. Voor de humanisten vulde de gravengeschiedenis een deel op van het gat tussen de nationale Batavieren-mythe en de eigentijdse geschiedenis waarbij er strijd ontstaat over de vraag aan wie die graven nu toebehoren : Holland of Friesland. Ook staat de Statenpartij tegenover de Oranje-partij waarbij elk probeert om aan de gravengeschiedenis dynastieke dan wel juist republikeinse argumenten te ontlenen. In de zeventiende eeuw wordt de traditionele gravengeschiedenis eerst van buitenaf in twijfel getrokken door de Zeeuwse jonkheer Jacob Eyndius (Jacob van den Eynde, 1575-1614) (14), gevolgd door enigszins kritische republikeinse geesten als Petrus Scriverius (Piet Schrijver, 1576-1660), Jan Uytenhage de Mist (1636-1668) en Simon van Leeuwen (1626-1682) die niet alleen opruiming hielden onder de voor-kritische Hollandse 'nevelhelden' zoals 'Heer Lem' (van Heer Willem) die de stichter zou zijn geweest van Haarlem en Bato als Bataafse leider, of Friso als stamvader van de Friezen, zie ook : De geschiedschrijving van het graafschap Holland. De vraag of men zich uitsluitend op oorkonden dient te baseren – voor de vroege gravengeschiedenis zijn er alleen de vier vervalste 'koningsoorkonden' – wordt ontkennend beantwoord door de traditionalisten, die de 'overlevering' mee wilden laten wegen, en die niet alleen droge historische 'feiten' willen, maar vooral ook een 'verhaal' dat met trots kan worden doorverteld en dat de 'nationale saamhorigheid' rond de feodale dan wel groot-burgerlijke aristocratie diende te wettigen en bevorderen. In een tijd waarin er toch al steeds meer geloof wordt gehecht aan de 'historische kern' van volksverhalen en legenden wordt dit ten gunste van de traditionalisten beslecht en ten koste van kritisch historisch onderzoek dat echter zelden afwezig was. Hier gaan we op zoek naar de primaire en secundaire bronnen, met de Egmondse bronnen daar ergens tussenin. Om de primaire bronnen te vinden zijn de secundaire nodig, dus alles kan niet onmiddellijk in de juiste volgorde worden geplaatst. Medewerking is welkom, tegenspraak eveneens, écht veel haast kan er niet bij zijn, want de kwestie loopt al duizend jaar. |
Simon van Leeuwen schreef het reeds in 1685: "Sommige willen dat het oud Batavien hier eerst zoude begonnen hebben, en op zigzelven met de naam van Batua, ofte Betuwe zoude bestaan hebben, hetgene glad en al tegens het schrijven van Caesar, Plinius en Tacitus strijd, de welke die luyden of niet gelezen, of niet verstaan en hebben; Onder deze de minste bewijsreden daarvan bybrengt, en in tegendeel alles buyten het gene de oude Schrijvers zo omstandelijk daar van hebben geschreven, voorby gaat , en uyt zyn eygen hersenen wat nieuws schijnt by te brengen, het welk in geen waarheid bestaat, en sulx niet waardig gelezen of weerleid te werden, want yemand die maar tamelijk in de oude schriften geoeffent is, weet beter." De 17de eeuw was de Hollandse Gouden eeuw voor de handel, maar een grijze eeuw voor de vaderlandse geschiedenis. Juist in de 17de eeuw zijn veel opvattingen voor het eerst opgeschreven en door de klakkeloze naschrijverij verder verspreid en hebben zich sindsdien genesteld in het collectieve 'geheugen' van onze 'vaderlandse' geschiedenis. De Bataven in de Betuwe is zo'n collectief gememoriseerd gegeven, gebaseerd op een kompleet foutief gelezen tekst van Tacitus. In Nederland schermt men slechts met een halve misverstande tekst. Na het 'ontdekken' van de klassieke Romeinse schrijvers in het begin van de vijftiende eeuw, verschenen deze in de tweede helft van die eeuw al in druk, waardoor de verspreiding van die oude mythen een omvangrijke belangstelling kreeg. De eerste 'Hollandse' historici bogen zich over de vraag waar al de volkeren gewoond hadden, die in de klassieke Romeinse bronnen genoemd werden.
Enkele denkbeelden uit die tijd, zijn nadien 'bijgeslepen' tot de huidige opvattingen. In 1752 publiceerde Isaak Tirion nog de 'Vaderlandsche Historie, uit geloofwaardige schrijvers en echte gedenkstukken samengesteld'. Hiernaast een detail uit dit boek, waarin sprake is van twijfel door gebruik van woorden als 'vindt men verhaald' en 't gemeen gevoelen' en wonderverhalen 'die weinig schijn van waarheid hebben' en 'men er van vindt'. De letters (a) t/m (d) geven de verwijzingen naar de bron aan, i.c. Johannes à Leydis.
Er zijn meerdere boeken en tijdschriften verschenen over 'De Valse Midddeleeuwen'. Daarbij dienen we onderscheid maken tussen onbenulligheid en kwade opzet. Men kende de ware geschiedenis niet of men pleegde opzettelijk valsheid in geschrifte voor eigen gewin. En ja, aan dat laatste heeft vooral 'moeder de Heilige Kerk' zich schuldig gemaakt. Noodlijdende kloosters probeerden zo hun inkomsten aan te vullen of te verkrijgen. Klassieke voorbeelden zijn de kloosters van Echternach en Egmond. Het ontstaan van de 'vaderlandse' geschiedenis, met name in de 17de eeuw.Herman Kampinga heeft in 1917 een interessant onderzoek gepubliceerd over de "Opvattingen over onze Vaderlandse Geschiedenis bij de Hollandse Historici der 16de en 17de eeuw" (zijn doctoraalsciptie).Daaruit blijkt duidelijk dat er in de 16de en 17de eeuw nog geen overeenstemming was over enkele wat men nu noemt 'lange tradities'. Veel van die tradities zijn pas naderhand tot stand gekomen op grond van gissingen, aannamen en onbewezen opvattingen. "We hebben een sterke traditie sinds de Romeinen in handen", zoals de stellige overtuiging van prof.dr. F.W.N. Hugenholtz eens klonk. Het bleek niet over een sterke traditie te gaan sinds de Romeinen, maar een 'traditie' die pas vanaf de 16e eeuw langzaam ontstond! En dat zal Hugenholtz toch geweten moeten hebben, aangezien hij een studie heeft gemaakt van Johannes à Leydis. Johannes à Leydis spreekt ook waarschuwend over 'blote gissingen' als niet duidelijk is waarop de geschiedenis gebaseerd is. Van de onzekerheid en duisterheid der aloude geschiedenissen onzes vaderland zijn wij zo zeer als iemand overtuigd. Doch 't heeft al mede zijn nuttigheid, dat men zeker en klaar weete, wat er al onzekers en duister zij. Hij formuleert enkele zaken toch opvallend duidelijk zoals: Vanaf de 12e eeuw, waren al enkele opvattingen aangenomen, die de latere geschiedenis zouden gaan bepalen. Zo was al door de opvattingen van Echternach, al vanaf begin 13e eeuw aangenomen dat St.Willibrord bisschop van Utrecht was. De historici in de 15de, 16de en 17e eeuw borduurden daarop voort en plaatsten de volkeren door de klassieke Romeinse schrijvers genoemd te ver naar het noorden, met de Renus als ultieme wegwijzer. Een van de historieschrijvers die een grote invloed heeft gehad op de latere schrijvers uit de 16e en 17e eeuw was de Egmondse monnik Johannes à Leydis. Maar reeds vanaf het begin hebben de Hollandse humanisten vooral de Duitse historieschrijvers nageschreven. En deze Duitse historieschrijvers hadden de klassieke fout gemaakt, door Germania van Tacitus (de origine et situn germanorum) dat in 1455 ontdekt werd, op Duitsland van toepassing te achten, waardoor veel wat daarin beschreven werd klakkeloos naar Duitsland werd getransporteerd. Veel andere geestelijke historieschrijvers hebben er nadien feitelijk een potje van gemaakt, zoals de monnik Cornelius Aurelius (Kees van Gouda: 1460-1531). In zijn grote compilatiewerk Cronycke van Hollandt Zeelandt ende Vrieslant (1517), beter bekend als de Divisiekroniek. Divisie staat hier voor 'afdeling' ofwel hoofdstuk van het boek. Aurelius schrijft hierin de nodige fabels met als argumentatie 'also ic in sommige oude croniken gevonden hebbe'. Welke kronieken dat dan waren laat hij achterwege. Latere historie-schrijvers hebben zich ettelijke malen te veel of geheel op Aurelius' werk gebaseerd, niet zelden aangevuld met eigen interpretaties. Blijkbaar ging men ervan uit dat een monnik gehouden was aan het gebod 'gij zult geen valse getuigenis afleggen', dus dat het allemaal zeker de waarheid was wat Aurelius schreef. Zijn kroniek heeft nog lang een grote invloed gehad, want een verkorte versie ervan deed tot in de negentiende eeuw dienst als schoolboek voor de Vaderlandse geschiedenis. Lees je dit boek met de wetenschap van nu, dan staan er de nodige fabels en fantasieën in. We maken hier gebruik van de uitgaven uit 1517 van drukker Jan Seversz uit Leiden. In de uitvoerige titel lees je meteen al enkele fabels, zoals dat Holland eerst bewoond is geweest door Trojanen en in de tijd van Adam en Eva al bestaan zou hebben. "Die Chronyk van Hollandt, Zeelandt ende Vriesland, beghinnende van Adams tyden, tot die geboerte ons Heren Jhesu, voortgaende tot den jare M CCCCC ende XVII. Met den rechten oerspronc, hoe Hollandt eerst begrepen ende bewoent is gheweest van den Troyanen. Ende is inhoudende van die hertogen van Beyeren, Henegouwen ende Bourgongen; die tijt dat si ant graefscap geweest hebben; met die cronike der biscoppen van Uutrecht, seer suverlic geextendeert ende int lange verhaelt". Zie afbeelding van dat titelblad hiernaast in de linker kolom. Die titel dekt de inhoud van het werk uitstekend: het betreft inderdaad een lange tekst (872 bladzijden druks in folioformaat), waarin voornamelijk de geschiedenis van het het graafschap Holland en het bisdom Utrecht is beschreven, van de vroegste tijden tot het jaar 1517.
Het ontstaan van prenten als hiernaast (dit is Dirk 1 WestFriese graaf van Holland), geven precies aan wanneer de mythen en legende tot ware geschiedenis van Holland werd gemaakt. Deze prenten werden vooral gemaakt in de 16de en 17de eeuw om boeken te voorzien van figuratieve afbeeldingen. Men wilde graag zien hoe die voorvaderen er misschien wel uitgezien hadden. De graven van Holland werden ten tonele gevoerd om Holland vooral een aansprekende geschiedenis te geven, ook al kwam die geschiedenis uit Vlaanderen (sic!).Vanaf het begin is er ook de nodige kritiek en discussie geweest over het werk van Aurelius en anderen. Herman Kampinga (1887-1968) heeft in zijn boek "De opvattingen over onze oudere Vaderlandsche Geschiedenis, bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw" dat uitvoerig beschreven. Steeds blijkt dat de 'zekerheden' helemaal niet zo zeker waren. Er is ook in de huidige literatuur nogal vaak sprake van 'waarschijnlijk', wat niets anders betekent dan dat het naar de schijn waar zou zijn geweest, anders gezegd: of het waar is, is maar schijn, met de nadruk op schijn. Lees meer over dit boek van Kampinga, waarop hij promoveerde. Het is navrant te lezen wat Kampinga schrijft over onze historieschrijvers uit het verleden. Blijkbaar hebben historici als Hugenholtz, Stolte, Blok en Bogaers dit nooit gelezen of nooit geweten. Immers dan zouden zij nooit die felle kritiek op Albert Delahaye hebben gehad, die de fabelschrijvers uit het verleden, net als Kampinga constateerde, ook ontmaskerde. Vooral voor Hugenholtz is dat een schromelijke tekortkoming die zich immers gespecialiseerd had in Johannes à Leydis. De monnik Cornelius Aurelius (Kees van Gouda: 1460-1531) is een van de fabelschrijvers over de vroegste geschiedenis van de Nederlanden. Van de vertaling van de plaatsnaam Gouda (aurum=goud), maakte hij met ruime fantasie zijn achternaam Aurelius. Een vergelijkbare fantasie pastte hij toe op de Latijnse plaatsnamen in de klassieke bronnen, waardoor de grote misverstanden in de historische geografie mede zijn ontstaan. Van etymologie of naamsafleiding hadden zij nog geen weet. In zijn grote compilatiewerk Cronycke van Hollandt Zeelandt ende Vrieslant (1517), beter bekend als de Divisiekroniek schrijft hij over de geschiedenis van deze landen. Hij plaatste als eerste de Bataven in Nederland, nog niet in de Betuwe, maar in Zuid-Holland, en maakt er onze voorouders van. Met deze fabelschrijverij ontstaan de mythen in historisch Nederland. De historici na Aurelius hebben veel van zijn opvattingen klakkeloos overgenomen, zonder ooit gedegen onderzoek te doen naar de bronnen. Degene die dat onderzoek wel deed, Albert Delahaye, werd vervolgens voor idioot verklaard.
De visie van Albert Delahaye.
Wat weten we van de oude schrijvers? Niet alle 'oude schrijvers' hadden dezelfde opvattingen over de oudste geschiedenis. Er waren regelmatig discussie tussen de 'geleerden' die vaak dominee, kanunnik, pastoor of advocaat waren. Het waren in elk geval bestudeerden personen die Latijn geleerd hadden. Immers alle oude bronnen zijn in het Latijn (of soms Grieks) geschreven. Bij het begrijpen van die oude teksten deden zich drie problemen voor: 1.wat staat er precies (het ging om handschriften)?; 2. hoe vertaal je dat?; 3.wat betekent die tekst/dat woord? Lees hier meer over bij vertalen.
'Ad fontes' - 'terug naar de bronnen' was een van de uitgangspunten van Albert Delahaye. Hij stuitte daarbij op opvallende verschillen tussen wat er in een bron staat en wat historici er later van gemaakt hadden. Daarin lag al een oorsprong van de Fundamentele Verwarring. Zie kader hiernaast. De historieschrijvers uit de vorige eeuwen: Onder de historieschrijvers uit vorige eeuwen waren schrijvers die er geen weet van hadden en vooral schreven wat hen toepasselijk leek, en schrijvers die kritisch waren en niet alles voor zoete koek aannamen. Als eerste noemen we hier Jacob van Oudenhoven. In zijn boek uit 1654 "Out Hollandt, nu Zuyt Hollandt" noemde hij "het ontbreken van elke schriftuur", geen enkel geschrift, over de geschiedenis van Holland. Hij concludeerde terecht dat het onjuist moest zijn wat sommigen zeiden, namelijk "dat de eerste Hollanders ongeletterd waren en niet konden schrijven". "Het geeft geen pas", schrijft hij met verontwaardiging, "zo een ongeletterdheid te veronderstellen bij een zo vief volk als de Hollanders, maar de geschriften ontbreken omdat het land niet bewoond was". Jacob had het perfect begrepen en het volslagen juist geformuleerd. Hier wordt meteen een groot probleem geschetst: "Was er wel een bevolking, als het land ontoegankelijk was?" Over de Romeinse tijd wordt van alles beweerd en uitvoerig geschreven, maar het grootste probleem van hun verblijf hier, de voortdurende strijd tegen het water, wordt slechts ter zijde, en ook maar soms, genoemd. Maar gelukkig, door de archeologie krijgt dit onderwerp eindelijk meer en terechte aandacht. men begint de geschiedenis langzaam te herschrijven, wat Albert Delahaye feitelijk aal gedaan heeft, maar zijn boeken leest men blijkbaar niet en ontdekt nu 'nieuwigheden' die Delahaye in 1965 al noemde. Op deze website vindt U talloze voorbeelden hiervan. Maar ook andere historici en archeologen gaan (blijkbaar nu pas) nadenken en gegevens combineren. Romeinse relicten worden steeds onder een laag zee- en/of rivierklei gevonden. Stopten de Romeinen hun resten onder de grond of hebben er tijdens en na de Romeinse tijd grote overstromingen plaats gevonden? Zijn de transgressies dan toch werkelijkheid geweest? Lees meer over transgressies. Maar ondanks de nieuwe bevindingen blijven de oude tradities gehandhaafd, ook al is aangetoond dat er geen enkel bewijs voor bestaat. De Bataven blijven met de Betuwe verbonden, ook al is er geen enkel tekstueel of archeologische bewijs gevonden dat ze er ooit gewoond hebben. Dat is momenteel zowel tekstueel als archeologisch wel aangetoond. Maar die oude 'schoolboekjeswijsheid' zit er blijkbaar zo vast ingeramd, dat men het er niet uit krijgt, zelfs niet met de meest veelzeggende en doorslaggevende nieuwe bewijzen. Opvallende bevindingen van de eerste Hollandse schrijvers en de Annalen van Egmond. In de linker kolom wordt het al genoemd, maar het is opvallend dat de eerste Hollandse schrijvers nergens de later ontstane tradities noemen. De abdij van Egmond, hoewel ze de documentatie in bezit had, vermelden St.Willibrord niet; voor deze abdij zéér verwonderlijk. Deze kroniek, geschreven tussen de 11e en de 12e eeuw, in het oudste handschrift door verschillende handen, bevat berichten tot het jaar 1248. De band, waarin zij is teruggevonden, bevat naast enige kleiner werken, het Vita Karoli Magni van Einhard, de kroniek van Regino, de Annalen van Xanten en de Annalen van Egmond. Deze laatste geven vanaf 875 tot ca. 900 jaartallen met daarachter summiere berichten over het Frankische rijk, ontleend aan algemene kronieken, maar er wordt geen enkel Nederlands detail genoemd. De naam van St. Willibrord komt er niet in voor, evenmin als de naam van Dorestadum. Men mag aannemen, dat de schrijver of schrijvers het werk van Einhard en de kroniek van Regino onder handbereik hadden, omdat deze in dezelfde band zijn opgenomen, en dat zij deze gekend hebben. Daarin lag een groot deel van het materiaal, dat nadien zo grif en vanzelfsprekend op Nederland toegepast werd, maar nog niet door de opeenvolgende schrijvers van Egmond. Zelfs de latere aanvullers uit de 13e eeuw, hebben die de oudere teksten hier en daar met bijvoegingen bewerkt, overigens slechts met wat onbelangrijker zaken. En dit ondanks het feit, dat in datzelfde Egmond in ongeveer dezelfde tijd afschriften zijn gemaakt van oude en uiterst belangrijke dokumenten over het bisdom Trajectum van St. Willibrord, dat zij dus niet toepasten op Utrecht. De monniken van Egmond hebben geen schuld aan de onjuiste plaatsing van St.Willibrord te Utrecht, ofschoon zij afschriften hebben gemaakt van vreemde en intrigerende teksten, die zij ondanks de schijn tòch niet op Utrecht hebben toegepast. Legt men de Annalen naast het cartularium van Egmond, dan komt een nieuw bewijs te voorschijn voor deze stelling: geen enkel gegeven uit het cartularium is in de Annalen binnengedrongen. Niet alleen de eerste samenstellers van de Annalen, ook de latere bewerkers die het aanvulden, hebben blijk gegeven over een merkwaardig kritisch en zeer juist inzicht te hebben beschikt. Ten aanzien van het bisdom Utrecht vermelden de Annalen, dat in 900 bisschop Odilbald van Trajectum overlijdt, en dat Radboud hem opvolgt. De laatste naam is uitgekrabd; door een hand uit de 16e eeuw en is er Egiboldus overheen geschreven. In 976 wordt de dood van bisschop Balderik van Utrecht vermeld. Op het jaar 988 vermelden de Annalen dat graaf Dirk I de relieken van de H. Jeroen van de "Northga" overbracht naar Egmond, waar hij ze bij die van St. Adelbert voegde. Deze passage is overigens bijgevoegd door een hand uit de 12e eeuw, die desondanks nog geen verband legt tussen Jeroen en de Noormannen, welk woord pas te voorschijn komt, als zij vermelden, dat de Noormannen in 1009 en 1010 Tiel en Utrecht in brand staken. Deze gegevens zijn, overigens niet al te nauwkeurig aan Alpertus van Metz ontleend, die geen Noormannen vermeldt, maar 'pyrates'. Tenslotte vermelden de Annalen dat "in het jaar 1049 Godefridus het paleis van Neumaga onherstelbaar verwoestte". Dit is alles over de Karolingische residentie. Het is mogelijk dat de schrijver bij het overnemen van dit bericht misschien aan Nijmegen heeft gedacht. Dit zegt hij evenwel niet en laat hij op geen enkele manier doorschemeren. De Annalen van Egmond spreken derhalve de tradities kategorisch tegen. Hun zwijgen over de historische verworvenheden van Nederland kan men niet met een schouderophalen afdoen, daar Egmond wel degelijk het materiaal ter beschikking had om er wél op in te gaan, en er ook zeker op was ingegaan, als die stof inderdaad op Nederland betrekking had. De eerste Nederlandse schrijvers: Alpertus van Metz en de Annalen van Egmond, noemen nergens de tradities van Utrecht, van Dorestadum, van Nijmegen of van de Bataven. Dit is vooral bij de Annalen van Egmond een onbegrijpelijke zaak, omdat aangenomen moet worden dat de schrijvers van Egmond de later gehanteerde bronnen kenden. Bij de latere schrijvers beginnen de mythen door te dringen, druppelsgewijs met half of geheel onjuiste feiten. Melis Stoke (ca.1235-ca.1305) is de eerste, die St. Willibrord als bisschop van Utrecht noemt, al noemt hij zijn missiegebied aan de Schelde. Van de indrukwekkende (latere!) serie berichten over de Noormannen vermelden Melis en de Clerc hoogstens één feit. Een en ander maakt duidelijk, dat hun stof niet gevormd werd door een ter plaatse bestaande dokumentatie of een levende traditie, maar dat deze van buitenaf is aangevoerd. In sommige gevallen is de invoering van een bepaalde traditie door hun eerste tekst daarover vrij nauwkeurig in de tijd te plaatsen. De eerste schrijvers over de Nederlandse geschiedenis hebben het onweerlegbaar getuigenis neergeschreven dat de na hen opgekomen tradities een en al mythe zijn. Dit had iedere historicus kunnen zien, tenminste als hij die schrijvers eens niet met de nek maar met open ogen aangekeken had! Terug naar de beginpagina van de traditionele opvattingen. Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf! |
| Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |