De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

De Bataafse Hut. Opvattingen der geschiedschrijvers tussen 1500 en 1850.

11de en 12de eeuw
13de en 14de eeuw
Opvattingen in de 15de, 16de en 17de eeuw
18de eeuw
19de eeuw
20ste eeuw


De historische wetenschap werd van het gebruikelijke domein van geleerden, ook onderwerp van de belangstelling van de 'amateurs', de liefhebbers. De geschiedenis was niet langer van de geleerden persoonlijk, maar eigendom van iedereen.

Klik op de tekst voor een vergroting.

Het FUNDAMENT van alle verwarring is het Karolingisch Paleis van Karel de Grote in Nijmegen. Dat paleis blijkt gebouwd op los zand, op nooit bewezen losse beweringen. Op dat losse zand zijn alle volgende mythen gebouwd. Immers als Nijmegen fout is, was de Betuwe ook niet het land van de Bataven; was Utrecht niet de bisschopszetel van Willibrord fout, werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en hebben de Noormannen nooit in Nederland geplunderd.
Dan stort het hele kaartenhuis van de Nederlandse mythen in elkaar.


Bonifatius, Willibrord, Karel de Grote en de Noormannen zijn voor Nederland volkomen legendarisch.


De Alaanen werden door klassieke schrijvers de Alamannen genoemd.
Aan hen dankt Duitsland de onjuiste naam Allemagne (bij de Fransen). Overigen is de naam Germany (bij de Engelsen) even onjuist.

W.A. van Es noemt de Alamannen voor het eerst in 235. Vervolgens in 290 met de Herulen, Chaibonen, Chamaven en Friezen, met de opmerking: "Dit zijn de namen die door sommige bronnen in deze tijd met Batavia en het Scheldegebied in verband worden gebracht, andere spreken meer algemeen van Franken".

A.W.Byvack noemt de Alamannen voor het eerst bij een veldtocht van Caracalla in 213. Volgens Byvanck zijn de Alamannen ontstaan uit een aantal volkeren in Midden-Duitsland, voornamelijk Sueben en Semnones ten oosten van de Elbe.
In 236 zijn ze door Keizer Maximusverslagen en daarna hielden ze zich een tijdland rustig.
Byvanck schrijft ook (p.570): "De Franken treden in de geschiedenis op omstreeks het midden van de derde eeuw. Kort na het midden van de derde eeuw onder de regering van Gordianus III is tegen de Franken gestreden. Maar het is toch bevreemdend, dat de Franken hier worden vermeld in de buurt van Manz (Mogontiacum)". Zoals onder meer op p.582-585, p.607 en p.707 blijkt, zijn de opvattingen van Byvanck over de Franken, vooral gebaseerd op 'muntvondsten', wat nou niet de betrouwbaarste bronnen zijn.

In de teksten van de klassieke schrijvers worden de Alamannen pas genoemd, als de Romeinen niet meer in Duitsland over de Rijn aanwezig zijn, zoals in 306 na Chr. toen Constantijn de Franken en Alamannen verslaat.
Constantijn ... regeerde reeds met grote steun van de soldaten in de provincies van de Galliae, nadat hij de Franken en de Alamanni had verslagen. Hun koningen werden gevangengenomen; deze werden tijdens prachtige spelen voor de beesten geworpen.
Bron: Eutropius, Breviarum, X, 3 (4e eeuw).

Behalve dat hier allerminst sprake is van de 'vredelievendheid' van de Romeinen, blijkt dat de Alamannen in Gallia woonden en niet ergens in Duitsland over de Rijn, waar toen geen Romeinen meer aanwezig waren.

Een opvallende opmerking in de Bataafse Hut is: "'Het was, seg ik, een lelyke mistastinge van die geloven, dat het gebied van het koninglyk Staveren van Friesland tot aan de Maas en de Waal heeft gereikt". (L.Smids, 1711). Ook hier bleek de interpretatie van een enkel Latijns tekstfragment, hoe klein ook, van doorslaggevend belang te zijn, eerst voor de opbouw van een reputatie en later voor de afbraak ervan. "Het ging na 1700 niet alleen meer om reputaties, maar ook om de ontwikkeling van de discipline van de wetenschap zelf". (p.21).
Helaas gaat het zelfs in de 21ste eeuw nog steeds meer om reputaties te beschermen, dan om de ontwikkeling van de wetenschap. Dat heeft Albert Delahaye ervaren met de houding van professoren en auteurs met valse citaten zijn ongelijk en hun gelijk meenden te kunnen aantonen. De historische wetenschap is blijven steken op veel opvattingen uit de 18de eeuw.

De Bataafse Hut.
Het boek "De Bataafse Hut" (1990) geeft een goed beeld van de verschuivingen in het beeld van de geschiedenis tussen 1500 en 1850. Vóór 1750 was het beeld dat geschiedschrijvers van het oudste Nederland hadden, gebaseerd op schaarse gegevens uit Romeinse en middeleeuwse bronnen. De Batavieren zag men als de heldhaftige en vrijheidslievende voorouders van het Nederlandse volk, al werd daar steeds flink aan getwijfeld. De Bataafse hut behandelt de wetenschappelijke, politieke en culturele verschuivingen over het prehistorische en middeleeuwse Nederland en belicht daarmee een belangrijke periode uit de vaderlandse ideeëngeschiedenis.
Auke van der Woud.
Auke van der Woud (1947) studeerde kunstgeschiedenis en archeologie en was ruim twintig jaar in Amsterdam en Groningen hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis. Hij voelt zich als schrijver een cultuurhistoricus. Hij publiceerde in 1987 Het lege land, over de ruimtelijke orde van Nederland tussen 1798 en 1848). In 2010 kreeg Van der Woud de Grote Rotterdam-Maaskantprijs voor zijn 'excellente oeuvre dat het denken over de negentiende eeuw verdiept, (...) met een literaire stijl die men zelden in de wetenschap tegenkomt'.

De oudste 'Hollandse' schrijvers zoals Melis Stoke, noemen de Bataven niet. Daar hebben ze nog nooit van gehoord, net zo min als van Cananefaten. De Bataven gaan pas in de zestiende eeuw een rol spelen in de historiografie van Nederland, al heeft men nog geen idee waar ze gewoond hebben. Aanvankelijk worden de Bataven door Cornelis Aurelius (1517) in Zuid-Holland geplaatst. In 1533 komt onder Gerard Geldenhauer, met het nodige 'dispuut' met Aurelius, Gelderland en uiteindelijk de Betuwe in beeld.

De visie van Albert Delahaye.
De geschiedenis van de Bataven is in Nederland een hardnekkige mythe: ze zijn nooit in Nederland geweest, of zoals dr.W.Willems het formuleerde bij de opgravingen naar het Oppidum Batavorum in Nijmegen (1986): "We hebben het niet gevonden en als er al Bataven in Nijmegen of omgeving zijn geweest, dan hoorden zij bij het Romeinse leger ter plaatse". In de 16de eeuw werden de Bataven voor het eerst genoemd, aanvankelijk als bewoners in Zuid-Holland, later in de Betuwe. Politiek werden de Bataven vooral opgevoerd als dappere strijders tegen bezetters, of het nu de Spanjaarden waren (in de 80-jarige Oorlog) of de Fransen (in 1795) met zelfs een Bataafse Republiek.
Het is onvoorstelbaar dat de Bataven nog steeds opgevoerd worden als onze 'voorouders', zelfs 'wetenschappelijke' publicaties. Het geeft de stand van de wetenschap van deze publicaties en hun auteurs aan. De hele Bataven-mythe is gebaseerd geweest op het onjuist interpreteren van de tekst van Tacitus (Historia IV,12.3 ), die de Bataven duidelijk in Gallia plaatste. De toen gemaakte fout is nog steeds niet gecorrigeerd, zelfs niet door 'deskundige' historici, terwijl ze de misvatting toch vaak wel erkennen, zoals blijkt in Het Verhaal van Gelderland: "in de Betuwe of in Nijmegen is geen enkel archeologisch bewijs gevonden van de Bataven". Ook W.A.van Es erkent die misvatting als hij in Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland schrijft: de gedachte dat de Bataven de Betuwe en het Brabantse aanwezig waren vindt thans geen bijval meer.
Desondanks blijven historici de Bataven in de Betuwe plaatsen! Hoe dat kan leest U bij wetenschap.


Een interessante en veelzeggende kaart uit dit boek toont waar men in de 18de eeuw de verschillende volkeren plaatste. Op grond waarvan? Blijkbaar op 'een gevoelen'. Klik op de kaart voor een vergroting.

Veel van deze volkstammen zijn sindsdien "verschoven", zoals de Morini en Menapii die naar Frans-Vlaanderen "verhuisden"; de Usipeti (hierop de kaart geheel rechtsonder) verhuisden vanuit Duitsland naar midden-Nederland, de Marsi naar ten zuiden van de Lippe, de Cugerni naar beide zijden van de Maas en de Chamavi verhuisden van Duitsland naar Overijssel. De Auchi, hier op de Veluwe, zijn bij Byvanck (1944) en Van Es (1980) verdwenen, onbekend waarheen.

Volgt men nu verschillende andere volkeren door Romeins schrijvers (Caesar, Tacitus) genoemd, dan werden deze volkeren door later historici geplaatst tot in Scandinavië, Polen en Rusland, waar nooit een Romein geweest is. De Suevi (ook Suiones) plaatste men in Sweden, de Fenni in Finland of in Litouwen (er is nog keus!), de Venethi in Polen en Rusland, terwijl deze volksstammen in Frans-Vlaanderen woonden en dààr tegen de Romeinen streden. De Suevi waren de bewoners rond Kortrijk, op 10 km zuidoost van Rijsel en woonde vlakbij de Sitones, de bewoners van Choisies, op 9 km zuidoost van Meubeuge. Tacitus plaatst en aan de Oceaan. De Fegni waren de bewoners van Feignies, op 5 km noordwest van Maubeuge. Tacitus noemt hen Fenni. De plaatsing in Finland is natuurlijk een lachertje. De Venethi (gelijk te stellen met de Venedi) waren de bewoners van Vendin-lez-Béthune.
Begrijpt U nu hoe de Grote Volksverhuizing ontstaan is in de hoofden van historici?


Wat lezen we zoal over de Bataven in dit boek "De Bataafse Hut"?
  1. Jan Wagenaar schreef de 'Vaderlandsche Historie' (21 delen, 1749-1759) en waarschuwt de lezer meteen in zijn voorwoord dat men van hem geen mooie praatjes hoeft te verwachten. 'Ons Land, dit weet men zeker genoeg, was, voor eenige eeuwen, hier eene woeste wildernis, daar een laag moeras [...]. Ons Volk was gering, gelyk het Land.' En de dappere Batavieren, met hun 'doorluchtige' daden waar zoveel over werd geschreven - ze waren voor Wagenaar niet anders dan een 'hoop verjaagde zwervers' die blij waren dat ze de Romeinen als soldaten mochten dienen.
    Het belang van dit werk was veeleer dat 't het nieuwe 'nationaal gevoel' naar voren bracht, het besef dat de vaderlandse geschiedenis niet meer alleen de geschiedenis van de wereldlijke en geestelijke leiders maar ook de geschiedenis van het volk was.

  2. De geleerde H.F. van Heussen schreef in 1715: 'Als men zoo met de oude Schryvers mag leeven, en hunne woorden, op enkelde gissingen en minder als gissingen, verkorten en verdraajen, waar zal dat eindelijk noch hene. [...] En wat bewijs uyt de Oudheid getrokken zal 'er voortaan meer gelden? Men zal maar de eene of de andere verandering behoeven te verzinnen, en daar mee zal men zich overal weeten uyt te draajen.' Na deze constatering lijkt een publicatie van bijna een halve eeuw later die de historische feiten met betrekking tot Batavië 'ontzwagtelt en zuivert van de vooroordeelen en misgiszingen', misschien niet zo belangwekkend meer. De betekenis van het boek ligt echter minder in de zeer kritische maar in menig opzicht ook onjuiste revisie van de Bataafse geschiedenis die de schrijver, de amateurhistoricus J. Bent uit Hoorn, presenteerde, dan in zijn eigen geestesgesteldheid. Het voorwoord laat de haast existentiële ervaringen zien van een geschiedvorser die in zijn 'oeffenkamer' op zoek naar de waarheid, eenzaam en onzeker in opstand komt tegen de geleerde conventie. 'Nimmer heb ik aan de achtbaarste schryvers onzer vaderlandze oudheden, [...] het geloof ontzegd, 't welk men gewoon is aan stukken van dien aart te geeven. Dikwils heb ik my verlustigd in het doorbladeren hunner geschriften, waar in de gestalte, zeden en kleeding, onzer voorvaderen niet alleen, maar ook hunne gemoedsneigingen en driften op het voortreffelykste worden afgeteekend; de landen hunner bewooningen afgeperkt, zo my altoos toescheen, met zo veele nauwkeurigheid en oordeelkunde, dat tot de volmaaktheid niets ontbrak, dan eene volkome overeenstemming onder die beroemde vernuften, om geene de minste twyffel overtelaaten. Ja ik heb my dikwils verwonderd, dat het menselyk verstand met zo veel voordeel tot eene zwaarbewolkte oudheid kan doordringen.' Toen Bents bewondering en verwondering omsloeg in twijfel en kritiek, moest hij de situatie trotseren dat hij 'by veele, ja laat ik zeggen by alle myne geleerde en oordeelkundige vrinden als een hardnekkige ongelovige, of een eenzinnige aanhangzoeker, [werd] geschat en behandeld'. Als je de ervaringen van Albert Delahaye vergelijkt, is er sinds 1715 nauwelijks iets veranderd.

  3. Cornelis Aurelius, prior van een klooster bij Leiden en schrijver van verscheidene geleerde werken. Zijn kroniek, die bekendstaat als de Divisiekroniek, werd in 1517 voor het eerst uitgegeven. Aurelius ontwaarde in Tacitus' tekst over de Bataven een nieuw beeld van het vroegste Holland en zijn bewoners. Door Holland te identificeren als het land van de Bataven, maakte de Divisiekroniek Holland tot deel van de Romeinse geschiedenis - de wereldgeschiedenis - en erfgenaam van de Romeinse beschaving, die in deze tijd van ontluikend humanisme de hoogste norm voor beschaving hoe dan ook was. Zo ontstond de langdurige en ingewikkelde verhouding van Holland met zijn Bataafse verleden, een verhouding waarin niet alleen de politiek en de wetenschap maar ook het heden en het verleden zich vermengden. Dit in elkaar vloeien van feiten en fictie staat in de hedendaagse geschiedschrijving bekend als de 'Bataafse mythe'. Deze mythe werd in de zestiende en de zeventiende eeuw gestileerd en uitgewerkt, in staatsrechtelijke en geschiedkundige publicaties, in de bellettrie en in de beeldende kunsten. (p.12).

  4. Enkele voorbeelden. Hugo de Groot gaf met zijn Tractaet vande oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique (1610) de legitimatie van de opstand tegen Spanje en van de soevereiniteit van de Staten doordat hij de historische wortels van de Nederlandse vrijheidsdrang bij de Bataven en hun opstand tegen de Romeinen situeerde. P.C. Hooft hanteerde Tacitus zelfs als richtsnoer voor zijn toneelstuk Baeto (1617) via de lotgevallen van de Bataafse aanvoerder zijn visie op het leiderschap van de Zeven Provinciën. Johan van Heemskerck, advocaat, bestuurder en bellettrist, presenteerde in zijn elegante Batavische Arcadia (1637) de Bataven als een hoogbeschaafd volk en wees op de continuïteit in tweeduizend jaar geschiedenis. Het schilderij Samenzwering van Claudius Civilis, door Rembrandt in 1661 in opdracht van de stad Amsterdam geschilderd, ook weer omdat de Bataafse opstand onder leiding van Civilis tegen de Romeinse onderdrukker ook de opstand van de Nederlanden tegen Spanje was. (p.12-13).


    Zo moest men zich de Bataven, die Germanen waren, voorstellen, volgens enkele klassieke 'historie-schrijver'. Historici kunnen we hen niet noemen vanwege hun onuitputtelijke fabelogie. Klik op de afbeelding voor een andere afbeelding.
    De Bataven werd afgebeeld met ontbloot bovenlijf. Volgens E.M.Engelberts (De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden deel 1, 1784) was dat geen teken van zedeloosheid, maar het zou bewijzen dat ze geen aanstoot aan elkaar gaven en derhalve een kuis en rein hart bezaten. Zijn conclusie was:

    wij zouden in dat opzicht nog heel wat van hen kunnen leren.
  5. Deze voorbeelden kunnen gemakkelijk met vele andere worden uitgebreid, de culturele en politieke kracht van de Bataafse mythe was groot. Het is in dat licht des te merkwaardiger dat er intussen opvallend weinig 'harde' feiten over de Bataven beschikbaar waren. (p.13).
    Die situatie is nog steeds van toepassing: er is nog steeds geen enkel bewijs voor de aanwezigheid van de Bataven in Nederland. Zelfs W.A. van Es schreef in zijn boek 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland': De gedachte dat de Bataven de Betuwe en het Brabantse aanwezig waren vindt thans geen bijval meer.

  6. De relatie met de vaderlandse geschiedenis lag bij die eerste Europese volkeren, zoals de Kelten, de Cymbren, de Scythen 'ende andere van Japhets ende Noachs afkomelingen, sedert de Babylonische verwerringe' vormden het voorgeslacht van de oudste bewoners van Batavië. In veel geschiedkundige werken werd zo'n chronologie die de Bataven aan de mensheid in het begin der tijden relateerde, aangenomen, ook gedurende de achttiende eeuw. Nederlands Displegtigheden, een befaamde historische studie uit 1732-1735, zette uiteen dat onze verre voorouders hun gewoonten op het gebied van kleding, huisvesting, voeding en manier van praten uit Azië hadden meegebracht. Ze waren na de torenbouw van Babel, toen God als straf voor de hoogmoed van de mensheid chaos schiep door de volken verschillende talen te geven en over de aarde te verstrooien, naar het land van de Kelten gekomen. (p.15).

  7. De klassieke schrijvers noemden de namen van de stammen maar de verwijzingen naar de lokatie van hun gebied waren vaag. De Kaninefaten - waren dat Konijnenvatters en dus duinbewoners? - woonden in het westelijke deel van het Bataafse Eiland, maar Kennemerland was als woonplaats niet uitgesloten, hoewel die mogelijkheid strijdig was met de aanname dat Kennemerland de lokatie van de Frisiabonen was geweest, maar onmogelijk was dat alles niet, zolang sommige geleerden volhielden dat die Frisiabonen in Brabant woonden. De Toxanders of Taxanders woonden in Zeeland of in Brabant, of in allebei - of werd Zeeland daarentegen door Menapiërs bewoond, of door Sueven? (de naam Zeeuwen zou zijn ontstaan uit Sueven). Amsivariërs of Ansibariërs woonden bij de Eems, Tubanten en Chamaven in Overijssel en Gelderland, maar van de Bructeren, Tenkteren, Chattuariërs en Usipeten kon hoogstens worden vastgesteld dat ze ergens in het oosten van het land leefden. Slaven en Wilten bevolkten naar sommigen beweerden het kustland, anderen hielden het op Utrecht. (p.16).
    Deze indeling van volksstammen uit begin 17de eeuw (1614-1615) wordt door veel historici nog steeds gevolgd, terwijl er geen enkel bewijs voor de juistheid ervan bestaat. Dat heeft de studie van Albert Delahaye wel aangetoond, te beginnen met het paleis van Karel de Grote in Noviomagus, dat niet in Nijmegen stond -waar het noch tekstueel (zie het Bronnenboek van Nijmegen), noch archeologisch (zie Het Valkhof in Nijmegen) is aangetoond- maar dat in zijn Kroningsstad Noviomaus/Noyon stond.

    Hun ware woonplaatsen waren als volgt:
  1. Tacitus (ca.55-117 n.Chr.) vermeldt de Cananefaten in twee boeken : in zijn Annales en zijn Historiae; in zijn Germania komen ze niet voor. Tacitus zegt letterlijk dat de Canninefaten woonden in de Gallische landen. Daartoe kan Zuid-Holland net zo min als Kennemerland gerekend worden.
  2. Julius Honorius is in 410 na Chr. de laatste die de Cananefaten vermeld, in zijn Cosmographia, hoofdstuk 13, in 410 na Chr., te midden van andere stammen: "Alle stammen bevinden zich in de provincies van de westelijke Oceaan: Chatti, Chauci, Cherusci, Usipii, Quadi, Vaccaei, Verdaci, Frisones, Canninefates, Allobroges, Alaudes, Ruteni, Teutones, Cimbri, Antequini, Cenomanni". Tot de provincies van de westelijke Oceaan kan men toch moeilijk midden- en zuid-Duitsland en zelfs Zwitserland rekenen, waar men traditioneel de Quadi plaatst.
  3. De Menapiërs woonden uiteraard rond hun hoofdstad Castellum Menapiorum dat Cassel was.
  4. Sueven woonden rondom Kortrijk en niet ergens in Zweden of in Zwaben, zoals de traditionele opvattingen zijn.
  5. De Slaven of Wilten worden sinds Johannes de Beka, die de schepping van de wereld in 5199 v.Chr. plaatst, tijdens de migratieperiode (Volksverhuizing?) in Nederland opgevat als de Urbs Anthonina (Romeins Utrecht). Sindsdien heet Utrecht dan ook Wiltenburg. In 1894 werd de locatie gewijzigd in Vechten, vanwege de vindplaats van Romeins materiaal, dat in Utrecht nog niet gevonden was. De opvatting dat het om Utrecht zou kunnen gaan, vind je nog steeds terug bij tegenwoordige historici, zoals bij C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn en bij C.Dekker die overigens slechts geneigd is dat aan te nemen.
  6. Over de Amsivariërs of Ansibariërs (lees meer over de verwisseling van -v- en -b-) lees je meer in het hoofdstuk over de Chamaven, die aan hen verwant waren. Volgens A.W.Byvanck worden de Chamavi voor het eerst genoemd in het verhaal van de gebeurtenissen in het jaar 58 (zie hierna bij -g-). "We moeten als hun woonplaats denken aan het gebied tussen de Geldersche IJssel en de Lippe. het is niet bekend hoe de Chamaven uit de streek zijn verdwenen, en wij kennen hun latere verblijfplaats ook niet".
  7. Tubanten waren niet de bewoners van Tubantia (of Twente), maar van Thun in Frans-Vlaanderen. In de Annales van Tacitus (XIII, 55, 56), worden de Ampsivarii genoemd in de veldtochten van de Romeinen tegen de Germanen in 58 na Chr. in verband met de Fresones (Frans-Vlaanderen), met de Chauci (Chocques), met de Chamavi (Camphin), met de Tubantes (Thun), met de Usipi (Weppes), met de Bructeri (Broxeele), met de Tencteri (Ennetières), met de Renus (Schelde), met de Chatti (Katsberg) en met de Cherusci (Chérisy), dat de bewoners van Amplier waren, op 31 km zuidwest van Atrecht. Andere mogelijke afleidingen zijn: Ambricourt, op 15 km noordwest van St. Pol-sur-Ternoise; Ames, op 16 km noordwest van Béthune; Amfroipret, op 5 km zuidwest van Bavay; Emmerin, op 6 km zuidwest van Rijsel. Zet dit nu eens af in het traditionele gebied, ofwel in heel Nederland en half Duitsland en zelfs deels in Denemarken. Volgens de opvatting van Albert Delahaye (zie de locaties tussen de haakjes) waren het veldtochten in een beperkt gebied van ca. 2340 vierkante km (39x60 km). Nog een bijzondere prestatie van de Romeinen! Plaats je deze volkeren op de plaatsen die de traditie voor hen bedacht heeft, dan zouden de Romeinen in 58 na Chr. over ca.68.600 vierkante km (350x196 km) veldtochten hebben gehouden en wel zowat van midden Nederland tot ver in Duitsland. Dat grote strijdgebied in 58 na Chr. is door geen enkele historicus ooit aannemelijk gemaakt. W.A. van Es noemt dit jaartal niet en vertelt ook niets over deze veldtochten. Ook A.W.Byvanck vermeldt niets over de veldtochten, slechts dat deze volkeren in 58 'verder naar het zuiden woonden' (p.217). Blijkbaar weten zij geen raad met deze tekst, want het spreekt de traditionele opvattingen radikaal tegen. Het is overigens wel opvallend wat Byvack verder schrijft over deze periode vlak voor de Opstand van de Bataven in 69 na Chr. (p.218-219). Hoeveel zekerheid spreekt hier uit?
  8. In 306 hield keizer Constantijn een veldtocht tegen de Chamavi, de Bructeren, Cherusci, de Lanciones en de Tubantes in het noorden van Francia. Hij veroverde Bononia (is Boulogne-sur-Mer) en voor de verovering van Engeland bleek de bouw van een vloot noodzakelijk. Daarom liet hij het land Batavia (omgeving Béthune) van alle vijanden zuiveren. De bouw van die vloot bleek noodzakelijk om de aanhangers van Carausius te verslaan, die zich nog staande hielden in Engeland. (Bron: Panegyricus Constantino Augusto, 5, 3.).
    Waar past dit verhaal in Nederland? W.van Es (p.50) brengt in navolging van W.J. de Boone (De Franken enz. 1954) het marskamp in Ermelo in verband met deze expeditie, al noemt hij 'dat het schijnt dat de Romeinen zelfs ten noorden van de Rijn geopereerd hebben'. Waarom zouden de Romeinen nog een veldtocht organiseren in een verlaten gebied in Nederland ten noorden van de Rijn of zelfs nog ver in Duitsland (waar Bructeren en Cherusken zouden wonen), om de verovering van Engeland voor te bereiden? De Romeinen waren helemaal niet meer aanwezig in Noord-Nederland of in Midden-Duitsland en hadden dus geen enkele last van volkeren die in Noord-Nederland of in Midden-Duitsland zouden wonen? Waarom zou keizer Constantijn een vloot gaan bouwen in de Betuwe om naar Engeland over te steken? Waarom niet op de plaats waar je de overkant kunt zien, zoals ook Julius Caesar al deed? Waarom zou keizer Constatijn dan Bononia hebben moeten veroveren?
    Ook hier blijkt weer dat de historici volkomen de weg kwijt zijn.
  1. Het denkbeeld dat de Bataven in de stofwolken van de Europese volksverhuizingen waren verdwenen en in andere volkeren waren opgelost, was onverenigbaar met het Hollandse 'nationaal bewustzijn' dat rond 1600 begon te groeien en dat zich daarbij met een fier, vrij Batavië verbonden wilde voelen. Een van de creatieve oplossingen die voor de verdwijning van de Bataven werd gevonden, was de veronderstelling dat ze na het vertrek van de Romeinen hun naam om een of andere reden in 'Friezen' veranderden (en dus onder die naam in de kronieken als historische realiteit waren blijven voortbestaan). Meer dan Batavieren en Kaninefaten noemen wij, Nederlanders, daarom de Friezen eigenlijk onze vaderen. Deze opvatting was de archivarius van Leeuwarden, W. Eekhoff, uit het hart gegrepen. 'Bekend is het toch, dat de meeste vaderlandsche geschiedenissen, welke wij bezitten, zich als bij uitsluiting bepalen tot de historie van de aanzienlijkste provincie Holland. Die naam komt evenwel voor het eerst omstreeks het jaar 1000 voor. Het gansche vroegere tijdperk, en dus meer dan de helft der tijdruimte, bevat alzoo de geschiedenis van Friesland, aangezien de Batavieren reeds vroeg en spoorloos verdwenen. (p.18-19). Dat de Friezen 'onze' voorouders zijn, is een wonderlijk denkbeeld, dat niet helemaal afgewezen kan worden. Lees meer over de Friezen en de naam Holland, die ook uit het zuiden komt.

  2. Het is frappant dat de eeuwenoude Batavencultus kort voor het jaar 1800 het hoogtepunt bereikte met de Bataafse Republiek, maar enkele jaren later vrijwel spoorloos was uitgewist. Er ontbrak een klimaat waarin het steeds zo politiek gekleurde Batavenconcept verder kon gedijen. In 1814 was er de bittere nasmaak van de revolutie en de Franse overheersing, plus het vooruitzicht van de vorming van een eenheidsstaat (waarin Holland zijn dominante positie moest opgeven) onder soeverein monarchaal gezag (in handen van de familie die door de Patriotten het felst was bestreden). Dat Batavië ook in wetenschappelijk opzicht volstrekt was uitgeput, is zichtbaar in de manier waarop H. van Wijn, in 1802 Nederlands eerste rijksarchivaris, het thema in 1800 behandelde. Na een betrekkelijk korte uiteenzetting over het dagelijkse leven van de voorouders (ook in de vorm van een samenspraak) volstond hij verder met de integrale vertaling te geven van Tacitus' werk 'De moribus Germanorum' (Over de zeden van de Germanen). Dit werk was steeds de hoofdbron voor de ideeën over de Batavencultuur geweest; de lezers moesten nu blijkbaar zelf maar hun conclusies trekken.

  3. Nederland waterland.
    Het is tekenend dat de Nederlandse publicaties die tussen 1570 en 1800 de geologische conditie van het land behandelden, in overgrote meerderheid de waterproblemen en de bestrijding daarvan als onderwerp hebben. De Schepper had het grootste deel van het vaderland bedaard geformeerd van fijn sediment, bezinksel. De overstromingen werden natuurlijk ook in historisch perspectief geplaatst. Overstromingen vormden de specialiteit van Nederland, zo hield vader Eelhart zijn zoon in 1784 voor. 'De geheele Aardkloot draagt overal zyne merktekenen van veranderlijkheid, maar meest in zulke gedeelten, die aan Aardbeevingen en Overstroomingen zijn bloot gesteld. Het laatste heeft hier zoo veel als ergens plaats.' Wij zouden zeggen: nergens zoveel als hier. Na vaders betoog over de meermaals gebleken kwetsbaarheid van Nederland voor het watergeweld uit zijn grote rivieren en de Noordzee, vroeg de zoon waarom het Bataafse voorgeslacht zich op deze rampzalige plek had gevestigd, en of het nageslacht hier nog wel een toekomst mocht verwachten - waarna vader hem streng tot de orde riep door hem te herinneren aan de dure plicht zijn vaderland lief te hebben. De patriottische ideologie verbood elke vorm van twijfel aan de beste aller denkbare werelden, het Bataafs Arcadië.
    Al deze watersnoden, behalve die van 1747, zetten grote delen van het gebied onder water waar sinds de zestiende eeuw het Bataafse Eiland werd gesitueerd. Vaderlandsliefde was tegen dit periodieke natuurgeweld geen remedie, maar het hielp de rug recht te houden. Vader Eelhart had gelijk: overstromingen hoorden bij Nederland zoals aardbevingen en vulkanen bij andere landen hoorden. In 1753 werd in een anoniem gebleven geleerd betoog de vraag behandeld of Zuid-Holland ooit een zeebodem was geweest, en vanaf de derde tot de achtste of negende eeuw 'niet dan Wildernissen, Poelen, Moerassen, en Rietzuddens' - dit op grond van aanwijzingen die in de grond waren aangetroffen. In de 18de eeuw bleek men al op de hoogte te zijn geweest van de transgressies, al werd die naam nog niet gebruikt.
    De ruïne van de Brittenburg bij Katwijk kon toen weliswaar als bewijs gelden dat Batavië 'goed land' was geweest, maar het feit dat ze ver in zee stond riep wel vragen op. Was de burcht in zee gebouwd, en zo ja, met welke bedoelingen? In de geschriften waarin enkele decennia na 1750 over de Nederlandse bodem werd geschreven, blijkt het antwoord op vragen zoals deze niet meer in de eerste plaats in de teksten van de klassieke schrijvers te worden gezocht. De geologische feiten vereisten voortaan eerder een natuurlijke of natuurkundige dan een historische verklaring. Het werd met andere woorden logischer te denken dat de omstreken van de Brittenburg nu zeebodem waren geworden, dan dat het fort ooit in zee was gebouwd. Men ging zich ook steeds meer realiseren dat de geschriften van de klassieke schrijvers niet overeenkwamen met de geologie en de bodem van Nederland. Had men toen maar eens doorgedacht. De geschriften werden voor onzuiver of onzorgvuldig verklaard (zoals door A.W.Byvanck) en niet de opvattingen van de geleerden.

  4. Reeds in 1685 schreef Simon van Leeuwen over de Cymbrische Vloed. Velen hielden de Cymbrische vloed verantwoordelijk voor de 'boomstorting', een wonderlijke calamiteit waarbij lang geleden alle Nederlandse bomen tegelijk waren geveld: hun resten werden nu en dan in de bodem gevonden, steeds lagen de bomen met hun wortels naar het noordwesten en de kruin naar het zuidoosten. Maar over de verklaring van de boomstorting bestond allerminst eenstemmigheid (dat ze had plaatsgehad werd door niemand betwijfeld). Rond 1600 werd de opvatting nog verdedigd dat de bomen zich ter plekke, horizontaal en ondergronds groeiend, hadden gevormd. In de zeventiende en de achttiende eeuw werd nog niet uitgesloten dat het om resten van heidense bossen ging die Willibrord rond 700 door middel van een gebed had neergemaaid, of, de theorie met de meeste aanhang, dat de bomen tijdens een noodweer elders op aarde waren losgespoeld en met de Cymbrische vloed die Nederland overstroomde over het land waren verspreid. Er waren er natuurlijk ook nog die de boomresten aan de zondvloed van Mozes toeschreven, maar die verklaring had onder geleerden weinig steun. (p.83).
    Deze bevindingen bevestigen onweerlegbaar de visie van Albert Delahaye met betrekking tot de transgressies. Nederland bleek na de Romeinse tijd een lange tijd onbewoonbaar te zijn vanwege omvangrijke overstromingen.

  5. In Nijmegen werden sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw veruit de meeste Romeinse resten gevonden. Er bestond zelfs een handel in oudheden, waarbij ook speciaal voor de markt vervaardigde vervalsingen circuleerden. Het bodemonderzoek was, niet alleen in Nederland, in hoge mate een vorm van schatgraverij die volgens oud gebruik eindigde in de kunst- en rariteitenkabinetten der aanzienlijken. Het 'Kabinet van Anatomie en Rariteiten' van de Leidse Academie had een daarmee vergelijkbare opzet. Het was blijkens de catalogus van 1623 een heterogene collectie van verzamelingen van zeldzaamheden. Ze waren in de zeventiende eeuw vooral onderwerp van verbazing en bewondering, van een soort toerisme, veel minder van systematische bestudering. Datzelfde gold ook voor verreweg de belangrijkste archeologische verzameling die Nederland tot 1703 rijk was en die ook internationaal hoog gewaardeerd werd, de collectie van de Nijmeegse predikant en amateurarcheoloog Johannes Smetius. De catalogus ervan verscheen in 1678. Was het maar bij dat ene boek en die ene uitgave van Smetius gebleven, maar de bibliotheken in Nederland en het buitenland (zeker in Duitsland) staan nog vol met publicaties over Smetius. Maar het Bronnenboek van Nijmegen zwijgt gelukkig over Smetius in alle talen, wat dan een verdienste (sic) van Het Bronnenboek genoemd kan worden.

  6. De Romeinse bronnen zwegen over de oorsprong van het Friese volk. De Friezen hadden echter hun eigen scheppingsverhalen. Hun stamvader Friso kwam van ver overzee, volgens het ene verhaal uit Jeruzalem (waar hij door keizer Vespasianus was verdreven), volgens andere varianten uit Abessinië of Troje. Er was zelfs een lezing dat Friso oorspronkelijk in India bij de Ganges woonde, en daar een hoge positie in het gevolg van Alexander de Grote bekleedde. Volgens de meest bekend geworden vertelling, de versie die door de veelzijdige geleerde Suffridus Petrus (sinds 1590 de officiële geschiedschrijver van Friesland) als plausibel werd verdedigd, landde Friso in het jaar 3760 na de schepping der wereld op de Friese kust. Hij bouwde op die plek een tempel voor zijn god Stavo en noemde die plaats Stavoren. Hij stichtte er verder een kostbare bibliotheek en een prachtig paleis. Voortaan resideerden daar de koningen van Friesland, totdat een grote vloed de koningsstad verzwolg. Een prachtige fabel, waarvan enkele delen nog steeds gehandhaafd blijven, zoals over de plaats Stavoren. De waarheid is, dat toen Odulphus een hoge ouderdom had bereikt en met een stok liep, hij overleden is. Niet alleen in Utrecht, zeggen zijn levensbeschrijvingen, maar ook in Stavoren zijn op zijn voorspraak ontelbare wonderen geschied. (Bron: Vita S.Odulphi, AS, juni III, p. 89).
    Dit verhaal over Utrecht en Stavoren, is een toevoeging uit de 16e eeuw, toen de legende Odulphus reeds aan Utrecht, de Zuiderzee en Stavoren was gekoppeld. De legende van Stavoren bestond al in de 14e eeuw, zoals blijkt uit het stadszegel van Stavoren van 1359, waarop een engel en een zeilschip zijn afgebeeld, die Odulphus naar de stad zouden hebben gevoerd. Hoe men aldaar aan die Odulphus-legende komt? Wel, als iemand vanuit Utrecht het Alechmere oversteekt om zo vlug mogelijk bij de Friezen te zijn, waar zal hij dan landen?... Juist! Zo weinig is slechts nodig om een mythe te laten ontstaan. De ware plaats van St.Odulphus was Stavia of Stavora (Staple in Frans-Vlaanderen). Odulphus was pastoor in Oressooth, dat Orchies op 16 km noordoost van Douai was. Oirschot (Noord-Brabant) is een foutieve interpretatie. De kopiist van deze tekst is op een dwaalspoor gebracht door het Nederlandse Stavoren.


  7. De zeventiende-eeuwse kunstkenners die de Hollandse architectuur met de vormconcepten van de Italiaanse Renaissance wilden moderniseren, gebruikten het woord 'gotisch' om aan te geven hoe het niet moest. Ook dat woordgebruik kwam uit Italië, de theoretici van de Renaissance hadden daar het verband gelegd tussen de Goten, het volk dat aan de ondergang van het Romeinse rijk (en de klassieke beschaving) had meegeholpen, en de zeer onklassieke, onbeschaafde manier van bouwen die daarop in de Middeleeuwen was ontstaan. In Nederland was 'gotisch' voor kunstbeschouwers tot en met de achttiende eeuw een synoniem voor primitief. Hield dat dus in dat men de Gotische kathedralen dan ook primitief vond? Kan het me niet voorstellen. Aan deze gedachte ligt een onjuiste opvatting van de Goten en de grote Volksverhuizing ten grondslag. De Goten werden beschouwd als plunderaars en veroveraars van een deel van Gallië.

    Met het woord 'Gothen' is hetzelfde gebeurd. als met de naam van het volk der Wandalen, waar het begrip 'vandaal' is afgeleid. Beide volkstammen zijn door de latere kroniekschrijvers in een negatief beeld gesteld. Op p.160-161 in de '' Nederlandsche Oudtheden' (1765) lezen we daarover: "Wanneer de Chauci, ten ouden tijden op verre strekkende landen nedergeslagen, tusschen de stroomen Eems en Elve, de Katten en ' t bosch Hercynia, afgemat waren door d'oorlogen met de Saxen, weeken onder de Friezen, alzo met elkander een afkomst erkenden. Te vooren had zich een merklijk aantal der Chauci mnet de Sikamber aan den Rijn vereenigt. Deze pal staande tegen den woesten indruk der Gothen, Alaanen (zie in de linker kolom) en Vandalen, den Duitschen boodem lastig drukkende, schorten te gelijk de Roomsche aanvallen, met zulk een uitslag, dat ze eindelijk, den Rhijn overgestapt, kloekmoedige handen aan Gallie sloegen, en ' t gebied daarvan eindigen".(daar gingen wonen).
    Men moet zich hierbij voorstellen dat de Gothen en Wandalen (zie afbeeldingen links en rechts: klik op de afbeelding voor een vergroting) vanuit Noord-Duitsland (tussen Eems en Elbe) met de Katten (Chatten: uit zuiderlijk Duitsland) in het Hercynisch Woud (ten oosten van de Rijn en ten noorden van de Donau) gestreden hebben met de Saxen (Oost-Nederland, Westelijk Duitsland) en Friezen (Friesland? Noord-Holland?). Vervolgens de Rijn overgestoken zijn met de Chauci (uit Noord-Duitsland) en Sicambirërs (uit midden Duitsland aan de Lippe) en Gallië binnengeallen zijn. Dat is inderdaad een woeste gebeurtenis, die mede aan de grondslag ligt van de Grote Volksverhuizing.

    De Germaanse Volksverhuizing is een fabel, die door Tacitus en Ptolemeus radicaal wordt tegengesproken. Hij berust volledig en uitsluitend op de verkeerd verstane berichten dat de Germanen de Renus overstaken om in Gallia binnen te dringen en zich daar te nestelen, een stelling die in het verlengde ligt van de misvattingen over de taalgrens. Leest men hier zoals het moet: dat zij de Schelde overstaken, dan valt alles op de juiste en veel keinere schaal terug. Dan blijft er niets meer over van de veronderstelling dat de Cimbri, de Teutones, de Burgundii, de Suevi, de Chatti en Bataven, de Heruli en Rugii, de Goten (ook Visigoten of Wisigoten -West-Goten genoemd; *) zie nota), de Thoringi, de Saxones, de Sclavi, de Vandalen en de Franken naar het zuiden en westen zijn “afgezakt”. Hun oorspronkelijke woonplaatsen werden verschillende honderden kilometers veraf verondersteld, waar noch vóór noch na de zogenaamde Verhuizingen enig spoor van die volken is gevonden. Zo is van het Hercynisch Woud sinds lang vastgesteld dat het in Noord-Frankrijk lag en overeenkwam met de benamingen Carbonarich woud (Kolenwoud) en Ardennerwoud.

    *) nota: ca. 560. Koning Theodebert schrijft keizer Justinianus over de volken onder zijn gezag: Wij hebben de Thuringi (Doornik) bedwongen en hun provincies verworven.... het volk van de Norsavoren (Noormannen) buigt voor ons de nek; ook het volk der Wisigoten, die de noordelijke kusten van Francia bewonen. Pannonia (het Frans-Duitse grensgebied) met de Saxoni Eucii (variant: Eudecii), die zich uit eigen wil hebben overgegeven. Onze heerschappij strekt zich uit van de Danubius (Aisne) en de grens van Pannonia (Frans-Duitse grensgebied) tot aan de kusten van de Oceaan (Atlantische Oceaan). (Bron: Variorum Epistolae, HdF, IV, p. 59).
    De tekst bevat weer een doorslaggevend bewijs dat de Danubius niet de Donau is maar de Aisne. Pannonia betekent hier het gebied ten noordoosten van de Vogezen en kan gelijkgesteld worden met Elzas-Lotharingen. Deze term krijgt later ook een begripsverwijding. De Saxones Eucii moeten gelokaliseerd worden te Euville, Meuse of Euvy, Marne.


  8. Tacitus en Caesar hadden met geen woord over de Drentse hunebedden geschreven, en Romeinse resten konden niet bij hen worden aangetroffen - welke plaats moest de geleerde wereld hun dan toewijzen in het raamwerk van het verleden? Picardt, predikant te Coevorden, presenteerde in 1660 geen absurditeit door ze te beschouwen als begraafplaatsen van een goddeloos reuzengeslacht, verre afstammelingen van de reusachtige Enakskinderen, die de Israëlieten ooit in het land Kanaän hadden aangetroffen, het land dat zijn inwoners verslond.22 De manier waarop het verleden uit de klassieken en de bijbel werd geconcipieerd liet vrijwel geen andere mogelijkheid dan zo'n soort hypothese toe (p.43).
    De opmerking over Tacitus en Caesar betekent niets anders dat zij Nederland nooit beschreven hebben. De volkeren die noemen verbleven zeker niet in Noord-Nederland of Noord-Duitsland.

  9. Auke van der Woud is, zoals hierboven vermeld, architectuur- en stedenbouwhistoricus. Op p.149/150 lezen we het volgende over bouwhistorisch onderzoek: "We mogen wel aannemen dat de architecten, die beroepshalve sterk bij de meningsvorming omtrent de oude architectuur betrokken waren, met zulke opvattingen het oudheidkundig onderzoek op dat gebied niet hebben bevorderd. De eerste die een wetenschappelijk onderzoek verrichtte volgens de normen die in het buitenland al decennialang gewoon waren, F.N.M. Eyck tot Zuylichem, was geen architect maar burgemeester van beroep. Hij was met zijn "Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche kerken in Nederland" (1849) niet alleen de eerste, maar in Nederland ook nog bijna de enige, die zich verdiepte in die studie 'welke in andere landen vele beoefenaars telt, maar bij ons nog weinig bijval heeft gevonden'. Eyck maakte zich niet van het probleem van de middeleeuwse bouwkunst af door andermans werk over te schrijven, hij nam veeleer de systematiek en de methode ervan over".
    Wijzig in dit citaat architecten in historici en architectuur in geschiedenis en F.N.M.Eyck in Albert Delahaye, dan lezen we precies het probleem in de historische geografie.

    Toegepast op de visie van Albert Delahaye lezen we dan: "We mogen wel aannemen dat de historici, die beroepshalve sterk bij de meningsvorming omtrent de oude geschiedenis betrokken waren, met zulke opvattingen het oudheidkundig onderzoek op dat gebied niet hebben bevorderd. De eerste die een wetenschappelijk onderzoek verrichtte volgens de normen die in het buitenland al decennialang gewoon waren, Albert Delahaye, was geen historicus maar archivaris van beroep. Hij was met zijn "Vraagstukken in de Historische Geografie van Nederland" (1965) niet alleen de eerste, maar in Nederland ook nog bijna de enige, die zich verdiepte in die studie 'welke in andere landen vele beoefenaars telt, maar bij ons nog weinig bijval heeft gevonden'. Delahaye maakte zich niet van het probleem van de middeleeuwse geschiedenis af door andermans werk over te schrijven, hij nam veeleer de systematiek en de methodiek ervan over".

    Het "Ad Fontes" terug naar de bronnen, was zijn uitgangspunt, waarbij hij tot geheel andere conclusies kwam. De archeologie bevestigde zijn visie op bijna alle punten.




Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.