De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

"Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland", deel 3 de OPGRAVINGEN.

Lees meer over achtergronden om een goed begrip te krijgen over de werkwijze van de historische wetenschap.

Citaten van Historici


wetenschap is twijfel


ongelooflijk


onnozelheid


Heiligenlevens


Kletspraat

Aan dit hoofdstuk wordt nog verder gewerkt!



Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, van Trajectum tot Dorestad 50 v.Chr.-900 n.Chr. Auteurs: W.A. van Es & W.A.M. Hessing en anderen. (uitgever: Matrijs R.O.B. 1994) begint met een chronologische geschiedenis van het gebied, vanaf de eerste Romeinse veroveringen door Julius Caesar tot en met de tijd van Karel de Grote. Vervolgens gaan de auteurs in op bijzondere aspecten van het archeologisch onderzoek, variërend van Romeinse munten en een unieke vroeg-middeleeuwse vogelfibula tot en met de huizen en handel in Dorestad. Het boekje wordt afgesloten met een overzicht van de voornaamste opgravingen, in Bunnik, Houten, Wijk bij Duurstede en Rhenen.

Klik hier voor de bespreking van de teksten (met opgave van pagina's) van deze hoofdstukken 1 t/m 6.

Dit boek is het lezen, of liever het bestuderen, meer dan waard. Van Es c.s. twijfelen zelf immers aan veel bestaande tradities. Die blijken gebaseerd te zijn op veel aangenomen opvattingen. Dat blijkt bijvoorbeeld al uit opmerkingen als: 'We nemen aan dat', 'het is mogelijk', 'naar alle waarschijnlijkheid', 'niet helemaal duidelijk', 'niet ondenkbaar', '' naar wordt aangenomen', 'men zou kunnen denken aan', 'onze voorlopige conclusie luidt'. Het meest veelzeggend is het volgende citaat: "Voorlopig blijven dit hersenspinsels, maar geheel waardeloos zijn zij niet". (allemaal op p.32 en 33).
Zoveel eerlijkheid bij Van Es c.s. geeft wel aan waar de problemen uit bestaan. Zijn tevoren gestelde opvattingen komen niet overeen -verre van zelfs- met de archeologie.








In 1869 werd bij Vechten een altaarsteen gevonden gewijd aan de godin Viradecdis. Het altaar van kalksteen is vrij eenvoudig versierd met op de beide zijkanten een gestyleerde boom. Op de voorkant is geen versiering aangebracht. Het is behoorlijk beschadigd. Een deel van de inscriptie is verdwenen. Toch kon de oorspronkelijke (?) tekst gereconstrueerd worden.

De letterlijke tekst op deze zwaar beschadigde steen luidt: ?AE ADECE ?ESTVNGRI? NAVTAE ??FECTIONE ?ONSESTA?NT V.S.L.M.

We hebben op de afbeelding van de steen hierboven, NAVTAE (schippers) rood en FECTIONE geel onderstreept.


De aangevulde tekst luidt: Deae Viradecdi cives Tungri et nautae qui Fectione consistunt votum solverunt libentis merito.
Dit kan vertaald worden met: Aan de godin Viradecdis hebben de schippers uit de civitas Tongeren die in Vechten gevestigd zijn, hun gelofte ingelost, gaarne en met reden.

Er is weinig bekend over de godin Viradecdis. In Schotland, waar de soldaten dienden uit het tweede cohort der Tungri, is ook een aan deze godin gewijd votief-altaar gevonden. Ze lijkt daarmee vooral verbonden te zijn met de inwoners van de streek rondom Tongeren.
Deze altaarsteen zou een wijding aan Viradecdis vermelden, een godin op dit altaar dat is opgericht door de Tungrische burgers en de schippers die in Fectio wonen. Tenminste dit is de traditionele opvatting. Niet alleen zou dit altaar de Romeinse naam van Vechten - Fectio - vermelden, maar ook de aanwezigheid van burgers uit het Tongerse gebied (het huidige zuiden van Brabant en een groot deel van België). De vermelde schippers tonen duidelijk het belang van de scheepvaart in Vechten aan.

Het is een geheel onjuiste opvatting, die bestaat uit meerdere speculaties. Lees meer over Fletione.

Klik op de afbeelding voor een vergroting vanuit een andere hoek.

Viltaburg-Trajectum-Aettreocum.
Bonifatius schrijft in een brief over een kerk onder koning Dagobert (629 - 630). Beda schrijft over een kerk "die koning Pepijn aan St.Willibrord aanwees als plaats voor zijn zetel de beroemde burcht Wiltaburg, de stad van de Wilten, die in de Gallische taal Trajectum werd genoemd, in het Engels Aettreocum". Beda was een Engelsman en schreef in York. De hier geschetste voorgeschiedenis is voor Utrecht totaal onaanvaardbaar; het bestaan van de stad is niet eens ten tijde van St. Willibrord archeologisch bevestigd, nog minder twee eeuwen tevoren. De Gallo-Romaanse naam Trajectum heeft in Nederland niet bestaan. Het kan nooit Utrecht geweest zijn, immers
Utrecht bestond niet in de 7de en 8ste eeuw. Het kerkje van Dagobert is er ook nooit gevonden, zoals ook erkend wordt in de geschiedenis van Oud-Utrecht. St.Willibrord is nooit in Utrecht geweest, wel in Trajectum dat in Frans-Vlaanderen lag, niet ver van Merville en Arras.

Het is dus van belang na te gaan wat er over de Wilten bekend is. Over een volk of stam van Vilten is in de Romeinse tijd en lang daarna niets bekend. Pas in de tijd van Karel de Grote wordt er voor het eerst iets vermeld. Door de oorlog die Karel de Grote in 789 voerde met de Welatabi, wordt dit volk aan de Oostzee door de Franken Wilzi genoemd, ook in teksten als Wilten of Vilten geschreven. Zie bij Einhard, waarbij de vraag opgeworpen wordt "Is Karel de Grote ooit aan de Oostzee geweest?" Dat Viltaburg in west-Europa aan dit volk uit oost-Europa zijn naam te danken heeft, kunnen we wel uitsluiten.
Mogelijk is Viltaburg de plaats van het Teutoonse Vatuca dat door het omringende volk, de Eburonen of de Tungren, Vatucaburg genoemd werd en vervolgens verbasterd is tot Vataburg. Door de Engelse monnik Beda werd deze naam naar het Latijn vertaald als oppidum Viltorum. Hieruit zijn later natuurlijk enkele misverstanden ontstaan, omdat het later begrepen werd als het oppidum van de Wilten. Hier komen weer de traditionele misvattingen aan de orde over wat er precies in de geschreven tekst staat en wat er gelezen werd. Stond er -VVII- of -WIL- of stond er -VIL- in de geschreven tekst? De naam Viltaburg kan juist zijn, want in zijn vita Gregorii noemt Ludger ook Viltaburg als de oude vorm voor Traiectum, waar priester Gregorius de plaats van bisschop bekleedde. Gregorius was dus zelf geen bisschop, hij bekleedde slechts die plaats, hij nam die zetel waar, wat in Utrecht het volgende misverstand werd en Gregorius later ook bisschop van Utrecht werd genoemd. In officiële akten van Traiectum wordt Viltaburg gelatiniseerd tot castrum Vilta, of zoals in de oorkonde van 723 tot castrum Fithna. Er zijn andere afschriften bekend uit de 12e eeuw, waarin in plaats van "Fethna", "Fetna", of "Fithna" staat. Van "Fethna" wordt vermeld dat het in pagus "Nifterlaco" ligt.
Nifterlaca is de oudst bekende vorm van de naam van Eperlecques. Nifterlaca betekent “naast -of aan- het meer”, omdat de plaats op de oever van het Almere lag. Het was hier dat St. Willibrord zijn abdij stichtte, wel afgezonderd van de bisschopszetel, maar dicht genoeg erbij dat hij de twee functies van abt en bisschop tegelijkertijd kon uitoefenen, wat tussen Utrecht en Echternach een nog steeds onopgelost probleem is. De plaats heet enige tijd later Aefterlacum. Toen de abdij in 973 werd hersticht in Luxemburg, is daar de meegenomen naam Aefterlacum verduitst tot Echternach. De Franse naam, die ter plaatse bleef bestaan, evolueerde tot Eperlecques. Soms wordt Nifterlaca “pagus” genoemd; wat in de meeste gevallen gewoon 'dorp' betekent. In Nederland, waar geen plaatsnaam te vinden is, die enig raakpunt met Nifterlaca zou kunnen hebben, maakte men er een “gouw” van, die nooit heeft bestaan (Blok, De Franken in Nederland, p. 51 en 90). Zo simpel zitten historische mythen soms in elkaar: met het schuiven met een plaatsnaam worden aangenomen opvattingen bewezen.


Het jaar 722.
De Engelse bisschop Acca op bezoek bij Willibrord.
De eerbiedwaardige bisschop Acca (dezelfde die in 690 met Willibrord overstak) beschreef dat hij, wanneer hij naar Rome reisde, altijd bij de heilige bisschop Willibrord en zijn hulpbisschop Winfried verbleef en hem dan vaak had horen vertellen over de wonderlijke zaken die zich in die provincie hadden voorgedaan. Bron: Beda, Historia gentis Anglorum, III, 13.
Wanneer een Engelse bisschop naar Rome reist, pleegt hij de kortste en de rechte weg te nemen, een weg die momenteel nog steeds bestaat en de
Via Francigena heet. Acca reisde derhalve over het noorden van Frankrijk en niet over Utrecht. Dat Utrecht helemaal niet bestond, maakt de plaatsing van dit feit te Utrecht letterlijk ‘ongegrond’.
Opmerkenswaard is ook, dat bisschop Acca zich alleen Willibrords verhalen over zaken in eigen provincie herinnert. Over diens notoire missionaire expedities naar 'Thuringen' en 'Denemarken' geen woord! Was dat Willibrords vergeetachtigheid, of was het zijn bescheidenheid; of hebben die verre buitenlandse reizen nooit plaats gevonden?!

Eenzelfde misvatting haalt het ‘Bronnenboek van Nijmegen’ uit (zie tekst 28) door in 808 een Engelse koning die over Noviomagus naar Rome reist, over Nijmegen te laten gaan, terwijl de man ongetwijfeld rechttoe rechtaan over Noyon reisde, te meer daar ook in Nijmegen op dat moment niemand thuis was, omdat er geen Paleis van Karel de Grote bestond.

In 722 schenken Graaf Ebroinus en zijn vrouw Theodelinda veel goederen aan de kerk van St. Petrus of Joannes de Doper in de plaats Rinharim in de pagus Dublensis aan de rivier Renus (Schelde), waar nu bisschop Willibrord bestuurder is. Bron: Wampach, Quellen, nr. 31 en 32. De in deze akte genoemde goederen en plaatsen zijn in Nederland nergens gevonden. In Frans-Vlaanderen liggen ze allemaal. Zie de Ware Kijk Op deel 2.

In 722 maakte Bonifatius, toen nog bisschop zonder zetel, zijn tweede reis naar Rome. Maakte hij ook gebruik van de algemene route of reisde hij vanuit de plaats Amanaburch waar hij naar het volk van de Fresones was gegaan? Door zijn ijver tot het geloof werd gebracht, lezen we in zijn vita. Ook ging hij naar het aan de Saksen grenzende gebied van de Hessi... waar hij vele duizenden bekeerde. Na zijn bisschopswijding te Rome kwam Bonifatius naar de vorst der Franken (Karel Martel) die hem hoffelijk ontving. Hoe dat zit met zijn bisschopszetel Mainz en zijn verblijf in Fulda of in Hamburg (Amannaburch?), lees je in de traditionele geschiedenis nergens!


Uit hoofdstuk 23 hiernaast: de verwijzingen in JROB 1985, 1986 en 1987.

  • JROB 1985, 49-51; Vroege Middeleeuwen De Merovingische vondsten beperken zich tot nu toe tot een klein gebied in het zuiden van het opgravingsterrein. Daar zijn drie boomstamwaterputten en een aantal onregelmatig gevormde kuilen teruggevonden. Sporen van gebouwen ontbreken nog. Het aardewerk dateert voornamelijk uit de 7e eeuw. Het Karolingisch aardewerk is voornamelijk afkomstig uit een NW-ZO verlopend verkavelingspatroon dat het hele zuidelijke terrein lijkt te bedekken. Naast Karolingisch materiaal bevatten deze greppels vooral veel Pingsdorf-, Paffrath-, Andenne en kogelpotaardewerk. Vermoedelijk is deze verkaveling ontstaan in de Karolingische tijd en heeft deze gefunctioneerd tot in de 13e eeuw. In het zuiden van het opgravingsterrein loopt deze verkaveling uit tegen een zone met een zeer grote dichtheid van sporen, voornamelijk uit de 11e, 12e en 13e eeuw. Mogelijk is hier ook het uiteinde van een Karolingisch huis aangesneden.
    Het genoemde aardwerk stamt NIET uit de 7de eeuw, maar uit vele eeuwen later.
    Late Middeleeuwen. Naast het al genoemde verkavelingspatroon ten zuiden van de Tiellandtweg stamt uit dezelfde periode de vrijwel complete plattegrond van een boerderij opgegraven, wederom, in de noordwestelijke akker. De plattegrond is vrijwel identiek aan die van de 12e-eeuwse boerderij uit de opgravingen in Leusden (1083-1984). Het probleem waarom in een terrein waar dit soort bewoningssporen voorkomen, geen oppervlaktevondsten gevonden zijn is nog niet opgelost. Verder lopen ook door het terrein ten noorden van de weg een groot aantal kavelsloten. Op enkele Romeinse greppels na zijn de meeste hiervan 14e-eeuws of jonger.

    Opmerking: Van hoeveel zekerheid is hier sprake? Het genoemde aardewerk dateert uit een ruime periode en wel van c.900 tot de 13de eeuw. Hiermee bewijs je dus NIETS voor de 7de eeuw.

  • JROB 1986, 54-7; Vroege Middeleeuwen. Hoewel de interpretatie van de Vroeg-Middeleeuwse grondsporen ons ook nog steeds voor de nodige problemen stelt, worden de grote lijnen met betrekking tot deze bewoningsfase toch langzamerhand wat duidelijker. Wat betekent 'langzamerhand wat duidelijker?' Het zwaartepunt van de bewoning valt in Tiellandt in de 7e eeuw. Aardewerkvormen die mogelijk in de 6e eeuw gedateerd kunnen worden ontbreken niet geheel, maar zijn toch bijzonder schaars in vergelijking met het wat latere Merovingische materiaal. Ook het Karolingische (Dorestad-)aardewerk is duidelijk in de minderheid ten opzichte van het Merovingische (ongeveer in de verhouding 1:4), waarbij de wat vroegere baksels en typen lijken te overheersen. De grondsporen uit deze periode, die we voorlopig tussen 600 en 750 na Chr. dateren, concentreren zich in het zuidelijk deel van het opgravingsterrein, met name in de omgeving van de Tiellandtweg-zuid. In de, tegen de weg gelegen, werkput 35 (oppervlakte 500 m ) werden bijvoorbeeld alleen al 6 waterputten, een haardplek, 24 (afval)kuilen en diverse paalgaten uit deze periode onderzocht. Hoewel de dichtheid van sporen en de vele waterputten op plaatsen als werkput 35 anders doen vermoeden, lijkt de kern van de Vroeg-Middeleeuwse nederzetting toch (nog) niet te zijn gevonden. Erven, huisplaatsen of plattegronden van gebouwen kunnen namelijk nog steeds niet met zekerheid worden aangewezen. Een mogelijke uitzondering vormt de dubbele rij diepe kuilen in put 32. Deze kuilen (paalkuilen?) markeren waarschijnlijk de plaats van een huis uit het einde van de 7e eeuw. De waterputten, waarvan er nu zeker 15 in de Vroege Middeleeuwen gedateerd kunnen worden, en de afvalkuilen bevatten behalve aardewerk en andere gebruiksvoorwerpen ook veel interessant botanisch en zoologisch materiaal. Bij het doorzeven van de grondmonsters voor het botanisch onderzoek bleken namelijk ook visresten en ander klein botmateriaal aanwezig te zijn. Naar het zich laat aanzien strekken de bewoningssporen uit de Vroege Middeleeuwen zich verder uit in zowel zuidelijke als oostelijke richting. De verstoring van de oudere sporen door Laat-Middeleeuwse vergravingen lijkt in zuidelijke richting gelukkig wat minder te worden. Het zwaartepunt van de 7e-eeuwse bewoning zal in een van deze beide richtingen gezocht moeten worden. Gezocht moeten worden betekent dat er nog niets gevonden is dat de beweringen bewijst. Het niet vermelden welk aardewerk het betreft is opvallend. Wat wordt hier verzwegen?
    Late Middeleeuwen. Tussen de beide Tiellandtwegen kunnen twee Middeleeuwse verkavelingsrichtingen worden onderscheiden, die beide voor de nodige verstoring van de bewoningssporen hebben gezorgd. De oostelijke, hoog gelegen, helft van Tiellandt werd waarschijnlijk voor de 12e eeuw al verkaveld. In put 27 kan met enige moeite een ongeveer 15 m lang gebouw herkend worden dat een zelfde oriëntatie heeft als het kavelsysteem. Het met dit gebouw geassocieerde aardewerk stamt uit de 12e- of 13e eeuw. Het materiaal uit deze sloten is van veel jongere datum (14e-17e eeuw). De scheiding tussen beide verkavelingen wordt gevormd door een brede NO-ZW verlopende sloot. Uit archiefgegevens uit de 15e, 16e en 17e eeuw blijkt dat voor beide helften van Tiellandt steeds verschillende eigendomsrechten hebben gegolden. Het vermoeden van diverse Houtenaren, dat in het uiterste westen van het opgravingsterrein de fundering van de hofstede Tiellandt verborgen zou liggen, werd niet door de opgraving bevestigd. Opmerking: het is wel duidelijk dat ook hier niets wordt aangetoond over enige continuïteit vanaf de Romeinse tijd. Met slechts wat 'grondsporen' en/of 'waterputten' bewijs je niets over bewoning zolang er geen gebouwplattegronden zijn gevonden.

  • JROB 1987, 46-8; Vroege Middeleeuwen. De sporen ten zuiden van de Tiellandtweg-Zuid lagen, zoals te verwachten was, in het verlengde van die uit de voorgaande jaren ten noorden van de weg. Hun aantal was echter geringer en ook waren de vondsten bezuiden de weg over het geheel genomen minder rijk dan aan de noordzijde van de weg. Een zeer gave 6e-eeuwse vogelfibula vormde een uitzondering. Karolingische vondsten en sporen waren zelfs opvallend gering in aantal. Dit zou er op kunnen wijzen dat wij ons ten zuiden van de weg niet ver meer van de rand van de Merovingisch-Karolingische nederzetting bevinden. De interpretatie van de grondsporen is hier echter niet eenvoudig, onder meer omdat de werkputten in dit gedeelte van de opgraving kort waren. In het oostelijk gedeelte van het in in dit jaar opgegraven terrein kwamen bijna geen Vroeg-Middeleeuwse sporen te voorschijn. Een centrum van bewoning uit deze periode heeft hier zeker niet gelegen. Kennelijk heeft de Vroeg-Middeleeuwse nederzetting zich niet ononderbroken in de richting van de dorpskern van Houten voortgezet. Opmerking: hier wordt toch gewoon erkend dat er van enige continuïteit geen enkele sprake is geweest! Met de uitzondering van één vogel(fibula) maak je nog geen zomer.
    Late Middeleeuwen. In het oostelijk terreingedeelte overheersen Laat-Middeleeuwse kavelsloten met een NNW-ZZO oriëntatie. Zij sluiten aan op de sloten die vorig jaar zijn opgegraven. Ingeklemd tussen twee van deze Laat-Middeleeuwse greppels zijn drie grote ronde structuren gevonden, die aan kringgreppels doen denken. Hun diameter bedraagt 10 m en zij liggen aaneengesloten op een rij. Hun datering is niet duidelijk: zouden het Romeinse grafmonumenten kunnen zijn? Op het oostelijk deel van het terrein is verder een deel van een waarschijnlijk Laat-Middeleeuwse huisplattegrond opgegraven.

    Opmerking: wat zijn 'structuren die doen denken aan?' Vager kun je het toch niet omschrijven? Ook hier wordt weer met 'waarschijnlijk' het ultieme bewijs geleverd.

    Bij zoveel onzekerheid is het wel duidelijk dat van enige continuïteit met een vroege of late middeleeuwen in Houten geen enkel sprake is geweest. Na de Romeinse tijd begint de geschiedenis pas weer in de 12de eeuw, net als op zoveel andere plaatsen in (laag-)Nederland.
  • De traditie van Romeinen, Friezen en Franken in Nederland staat 'zo vast als een huis! Zo vast als een huis?' Het is dan wel verbazingwekkend dat er steeds nieuwe publicaties over ditzelfde onderwerp moeten verschijnen. Worden er nieuwe ontdekkingen gedaan of wordt er toch steeds meer getwijfeld aan de traditionele opvattingen naarmate de historische wetenschap vordert? De nieuwste publicaties komen feitelijk voort uit die twijfel en de vragen die nog steeds onbeantwoord blijken. Twijfel en vragen over plaatsen, wegen, castella en over vondsten die niet verklaard werden en het gebrek aan vondsten om vaste opvattingen te bewijzen. Zo wordt in de Betuwe nog steeds niets gevonden van de Bataven (p.22 e.v.). Blijkbaar moet telkens opnieuw aangetoond worden waarom er in de Betuwe van de Bataven toch weer niets gevonden wordt.

    In de inleiding van dit boek is al meteen sprake van de nodige 'terughoudendheid', zoals:
    ① De onderzoekers blijken het niet op alle punten met elkaar eens te zijn, en de vermeerdering van archeologische kennis is niet het gevolg van een bepaalde onderzoeksstrategie maar van 'noodonderzoek'. (p11). Opmerking: Op 'noodonderzoek' baseert men verregaande conclusies, blijkbaar zonder dat men het met elkaar eens is.
    ② Doelstelling is de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis in dit gebied vanaf de IJzertijd tot in de Middeleeuwen. Het gaat erom met behulp van archeologische bronnen inzicht te krijgen in wat hier vooral in de eerste duizend jaar van onze jaartelling is gebeurd (p.10). Opmerking: Wat zijn archeologische bronnen? Zijn dat de opgegraven voorwerpen? Heeft men wel de schriftelijke bronnen geraadpleegd. En als die een ander beeld geven van de interpretaties van die opgravingen, wat doet men ermee? Zo blijkt dat archeoloog W.A. van Es bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede al tevoren zijn conclusie getrokken heeft: "Wij gaan Dorestad opgraven" was zijn betoog al bij voorbaat. Daarbij blijkt dat hij zich niet verdiept had in alle kenmerken van het echte Dorestad, zoals die in de vele teksten voorkomen.

    De visie van Albert Delahaye.
    Dat de Romeinen ooit in Midden-Nederland zijn geweest wordt door Delahaye niet ontkend. Maar de plaatsnamen die men van de Peutingerkaart op Nederland heeft 'geplakt' zijn onbewezen opvattingen. Er is geen enkele andere bron die die aangenomen plaatsnamen voor Nederland bevestigd. Met slechts de Peutingerkaart wordt bewezen, wat zonder Peutingerkaart volledig in de lucht hangt. Lees meer over de Peutingerkaart, die na uitvoerige studie een falsum blijkt te zijn.
    De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze verwarring. Deze kwestie ligt ook aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem. En Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Die hele geschiedenis die in Franse Kronieken staat (Nederland heeft geen snipper papier uit die tijd) vond allemaal in Noord-Frankrijk plaats!


    Klik hier voor de inleiding en conclusies van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland'.
    Klik hier voor deel 1 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland', de hoofdstukken 1 t/m 6.
    Klik hier voor deel 2 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland': het ONDERZOEK (hoofdstuk 7 t/m 20).

    Bij zorgvuldige lezing of liever, bestudering van dit boek over de Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland zijn de mythen van Nederland in grote lijnen ontmaskerd. Laat men niet te vlug ondergeschikte details opwerpen, want die zijn even gemakkelijk in de juiste streek aan te wijzen. Het is een pijnlijke en langdurige geschiedenis, pijnlijk, omdat het de historici tot in detail is voorgekauwd en zij desondanks niet inzagen hoe de indoctrinatie heeft gewerkt, die zo duidelijk, zonder voorafgaande documentatie of traditie in de 12e eeuw begonnen is, een frappant voorbeeld van beroepsblindheid. Langdurig omdat de opgravingen in Wijk bij Duurstede om voor de hand liggende redenen het laatste woord moesten hebben. Er werd immers beweerd, dat daar het afdoende bewijs in de grond zat, dat de visie van Albert Delahaye op de geschiedenis van Nederland als onjuist zou brandmerken. Die opgravingen hebben de waarheid aan het licht gebracht, waarbij archeoloog en opgraver W.A. van Es zelf erkende dat in Wijk bij Duurstede geen enkel archeologisch bewijs is gevonden voor de determinatie Dorestadum. Dan houdt het hele verhaal van deze misvatting toch op?.
    Albert Delahaye heeft gedurende 24 jaren spitsroeden gelopen door de hoon van de historici, de lachbuien van de geschiedkundige faculteiten van Nederland en het gehuil van volslagen leken op historisch geografisch gebied die ondanks, of juist omwille van hun ondeskundigheid soms de grofste opmerkingen maakten. Het wetenschappelijk en integere geweten legt hen op, zich nu eens eindelijk te gaan verdiepen in de regels en de juiste methodiek van de historische geografie. Men beschouwe de opmerkingen over dit boek van Van Es c.s. als een voorbeeld daarvan, want dat is precies de bedoeling van dit uitgebreide commentaar: ga nu eens lezen wat er precies geschreven staat.

    Hoofdstuk 7 t/m 20. Deel 2 ONDERZOEK.

    7. Fosfaatkartering in het Kromme-Rijngebied - R. Steen beek
    8. Landbouw in onbedijkt rivierengebied - L.l. Kooistra
    9. Tien eeuwen grafritueel - W.A.M. Hessing
    10. Romeinse munten op De Horden - J. Aarts
    11. Mantel- en kledingspelden in de Romeinse tijd - J. van der Roest
    12. Koper in militaire metaalwerkplaatsen - J. van der Roest
    13. Dakpannen op De Horden - M. Lammers
    14. Het aardewerk van De Horden - D.Vader-Reinsrna
    15. Kromme-Rijnse kandelabers - R.M. van van Dierendonck
    16. Vogelspelden van De Geer - E. Vreenegoor
    17. Rijke mannengraven in Rhenen - A. Wagner
    18. Handel in Karolingische potten - W.A. van Es en W.J.H. Verwers
    19. De huizen van Dorestad: van plattegrond tot boerderij - W.A. van Es en W.J.H. Verwers
    20. De begraven hofstad op De Geer - J. van Doesburg
    Hoofdstuk 21 t/m 28. Deel 3 OPGRAVINGEN.

    21. De wortels van het Kromme- Rijnproject - S.G. van Dockum
    22. Vechten - Fectio W.J. van Tent
    23. Houten-Dorp en Houten-Doornkade - S.G. van Dockum en W.A.M. Hessing
    24. Wijk bij Duurstede-De Horden - W.A.M. Hessing
    25. Wijk bij Duurstede-De Geer - W.A. van Es
    26. Wijk bij Duurstede-Dorestad - W.J.H. Verwers
    27. Wijk bij Duurstede-Centrum - J. van Doesburg
    28. Utrechtse Heuvelrug en zuidwest -Veluwerand - W.A. van Es
    Literatuur
    Register
    Illustratieveranrwoording
    Colofon
    Klik op het nummer om meteen naar het betreffende hoofdstuk te gaan. Nog niet alle hoofdstukken zijn verwerkt.

    We geven van de hoofdstukken 21 t/m 28 de letterlijke teksten van de meest opvallende zaken, voorzien van onze opmerkingen.
      Hoofdstuk 21. De wortels van het Kromme- Rijnproject - S.G. van Dockum.

    1. Saskia van Dockum schets in dit hoofdstuk het ontstaan en de gang van zaken met betrekking tot de archeologie van het Kromm-Rijn gebied.
      Zowel van Vechten als van Wijk bij Duurstede staat het historisch belang al eeuwenlang vast. In Middeleeuwse bronnen wordt Vechten vermeld als de locatie van een Romeinse versterking en zeker vanaf de late 16e eeuw gold het gehucht als rijke vindplaats van munten, aardewerk en andere oudheden. Maar pas in 1869 was de vondst van een stenen altaar, gewijd door schippers uit de civitas Tungrorum (het bestuursdistrict rond Tongeren) die in Fectio verbleven (qui Fectione consistuntï, reden om aan te nemen dat de versterking verbonden kon worden met de naam 'Fletione' op de Peutinger Kaart. Fletione werd beschouwd als een verschrijving voor Fectione. Vanaf dat moment stond vast dat bij Vechten het Romeinse fort - liever nog sprak men van vlootstation - Fectio gelegen had. (p.206) Opmerking: Dat eeuwenlang zal beperkt moeten worden tot hoogstens anderhalve eeuw. Dat Vechten Fectio of Fletione geheten heeft in de Romeinse tijd, zijn twee onbewezen aannamen op grond van onjuist veronderstellingen. Fectio is geen Fletione, ook al zijn enkele letters gelijk. Met een 'leesfout' wil de traditie haar gelijk bewijzen. De schippers kwamen overigens niet uit Tongeren maar uit Doornik (Tournay). Lees meer over het echte
      Fletione, dat Fléchin in Frans-Vlaanderen was. Lees ook meer over de Peutingerkaart waarop Fectio niet voorkomt en Fletione geschreven is als Eletione. Met de Peutingerkaart is overigens niets te bewijzen, net zo min als met elke getekende kaart.

    2. Bij de inwoners van Wijk bij Duurstede leefde al vroeg het besef dat bij hun woonplaats eens de beroemde, reeds in vroeg-Middeleeuwse bronnen vermelde handelsplaats Dorestad gelegen had. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de naam 'Duurstede', waaronder het Wijkse kasteel zeker al sinds 1322 bekend stond. Het zou echter eveneens tot in de tweede helft van de 19e eeuw duren voordat ook wetenschappers de naam Dorestad aan de locatie bij het stadje Wijk durfden te verbinden (p.206) Opmerking: Ook hier weer de vraag 'hoe vroeg'? In 1628 was men nog van mening dat Wijk bij Duurstede het klassieke Batavodorum was. Deze mythe is ondertussen weerlegd! In 1842 veranderde dat in de opvatting dat het Levefanum geweest kon zijn. Pas rond 1842 meende predikant L.J.F.Jansen dat Wijk bij Duurstede wel eens het klassieke Dorestad zou kunnen zijn geweest, al twijfelde hij er aanvankelijk nog aan (p.208). Dat heeft men nadien zonder verder onderzoek toch maar aangenomen, mede omdat er van niemand een weerwoord kwam. Nadat rond 1930 een publicatie van J.H.Holwerda volgde werden interpretaties plots feiten. Zo eenvoudig is de mythe van Dorestad ontstaan. Over Holwerda meent men nu (zie p.208) dat veel van inzichten onjuist zijn gebleken. Dat de naam 'Duurstede' iets te maken zou hebben met Dorestad werd al lang voor onjuist gehouden. Prof.D.P.Blok, toch geen fan van Delahaye was, schreef er het volgende over: "Als we in 1320 Wiic bi Duerstede vinden, wat wordt met dat Duerstede dan aangeduid? Niet de voormalige,weggespoelde Romeins-Merovingische kern en ook niet de stad zelf, maar enkel en alleen het kasteel, dat in de 13e eeuw ten westen van de stad gebouwd was. Alle middeleeuwse teksten bewijzen, dat men alleen het kasteel Duerstede noemde, doch dat de stad alleen Wijk heette".

    3. Meestal vielen dergelijke verzamelingen na verloop van tijd uiteen en verdwenen de voorwerpen. Zo nu en dan verschenen catalogi van de archeologische vondsten, maar men liet meestal na de vindplaats te vermelden. (p.207) Opmerking: van veel Romeinse vondsten is de vindplaats niet bekend. Er werd ook driftig gehandeld in Romeinse vondsten. Het verhaal van Johannes Smetius in Nijmegen moet onder historici toch wel bekend zijn. Met een willekeurige Romeinse vondst is op zich niets te bewijzen over welke locatie dan ook. Ook vondsten uit Vechten zijn te vaak niet als zodanig vermeld. De beendergraverijen (p.207 en 208) waren voor de bevolking belangrijker om als mest (en lijm?) te gebruiken.

    4. Ook onze 19e-eeuwse voorgangers, de Leidse archeologen, zagen het belang van die zone voor de geschiedenis van ons land in. Dat blijkt uit de aandacht die C.J.C. Reuvens en L.J.F. Janssen al voor 1840 hebben besteed aan de majestueuze, maar nog altijd raadselachtige aardwal op De Heimenberg (Grebbeberg). Aan hen hebben wij de oudste plattegrond van deze waarschijnlijk vroeg-Middeleeuwse burcht te danken. Pas onlangs heeft de ROB het aardwerk met moderne middelen opnieuw gekarteerd (p.211) Opmerking: uit het beeld dat Van Dockum schets, blijkt dat de archeologie pas serieus werd na de oprichting van de Rijksdienst voor Bodemkundig Onderzoek, wat in 1950 gebeurde. Voordien kan bij veel bevindingen de nodige vraagtekens gezet worden. Maar juist in de periode vóór 1950 zijn talrijke mythen ingevoerd die nog steeds de basis vormen van de 'vaderlandse geschiedenis', maar waarvoor op veel plaatsen de archeologie die aangenomen geschiedenis niet bevestigt. De vooringenomenheid van historici is de grootste belemmering bij het oplossen van de ontstane mythen en niet het vinden van bewijzen die de aangenomen geschiedenis tegenspreken.


      Hoofdstuk 22. Vechten - Fectio W.J. van Tent.

    5. W.J.(Pim) van Tent schets hier de traditionele geschiedenis van Romeins Vechten (p.212-218), al maakt hij wel enkele onjuiste en storende fouten. Zie punt 6, 12 en 13 hierna. Het (opzettelijk?) onjuist 'vertalen' en verkeerd toepassen, is een doodzonde in de historische literatuur!
      Al deze opgravingen hadden vooral betrekking op het Romeinse castellum dat ten westen van het huidige gehucht Vechten gelegen heeft, op de plaats waar in de Romeinse tijd de Rijn en de Vecht zich splitsten. Een groot deel van het fort is tot op heden ononderzocht gebleven. Het verraadt zijn aanwezigheid door een met vruchtbomen beplante verhevenheid die goed te zien is vanaf de A12. De kennis over de ontwikkeling van het fort is nog heel beperkt (p.212). Wat het fort betreft worden wij er dus niet wijzer van, maar wel over de directe omgeving (p.214). Opmerking: Romeins Vechten wordt door ons niet ontkend, al is het bestaan van een castellum nooit bewezen. Alles was toch
      weggespoeld? De naam Fectio die voor Romeins Vechten gehouden wordt, is volkomen onjuist en voortgekomen door tendentieuze 'vertalingen' om je eigen gelijk aan te tonen. Die naam is afkomstig van een altaarsteen waarop 'qui Fectione consistunt' staat. Men gaat er blijkbaar van uit dat de naam op deze steen ook de naam van de vindplaats is. Dat wordt tegengesproken door talloze andere altaar- of grafstenen. Als sprekend voorbeeld kunnen we een grafsteen van een Moriniër noemen die in Nijmegen gevonden is. Heette Romeins Nijmegen dan Therouana? En dan zou Pfünz in Zuid-Duitsland Noviomagus geheten hebben en woonden daar de Bataven. Immers in Pfünz is een altaarsteen van een Bataaf gevonden met de vermelding Ulpia Noviomagi. Een kopie van deze steen wordt in Nijmegen beschouwd als de 'geboortesteen' van Romeins Nijmegen. Altaarstenen waren verplaatsbare relicten, wat al blijkt uit de steensoort die in Nederland nergens voorkomt. De steensoort van de altaarsteen uit Vechten kwam uit zuid-België en wel uit de omgeving van Doornik. De Doornikse steen is een zwartblauwe, gelaagde kalksteen, die door verwering zilvergrijs wordt, precies de kleur van deze 'Vechtense' steen. Aangevoerd via de Schelde en om onbekende reden in Vechten achtergebleven.

    6. Van een inscriptie op een altaarsteen (zie de afbeelding in de linker kolom)) kennen wij zijn Latijnse naam: Fectio. Beide namen - Vechten en Fectio - zijn afgeleid van de riviernaam Vecht. (p.212) Opmerking: een stellige maar totaal onjuiste bewering van Van Tent. Op deze altaarsteen staat geen FECTIO, maar Fectione. Dat zou de Latijnse naam van Vechten zijn. De naam 'Vecht' zou al bestaan hebben in Nederland voordat de Romeinen er kwamen en zou door de Romeinen zijn overgenomen om er Fectione van de maken. Dit gelooft toch niemand! Wie zoiets beweert etaleert eigen ondeskundigheid op het gebied van historische geografie! Maar dat is Van Tent niet kwalijk te nemen, immers Van Tent is een archeoloog en geen historicus.


    7. Het fort speelde een rol in de veroveringstochten van de Romeinen in Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland. Van Vechten uit kon men namelijk via de Vecht en het Oer-IJ naar de Noordzee varen (p.212) Opmerking: een volgende onjuiste bewering van Van Tent. Dat je vanuit de Vecht via het Oer-IJ op de Noordzee zou kunnen komen, zou een omweg betekenen. Waarom niet rechtdoor over de Rijn? (zie de kaart hiernaast, klik op de kaart voor een vergroting). Maar de Romeinen zijn nooit in Noord-Nederland of Noordwest-Duitsland geweest voor veroveringen, dan in de fantasie van meerdere historici die de bronnen niet kennen. Blijkbaar heeft Van Tent nooit gelezen wat A.W.Byvack of Theodor Mommsen daarover geschreven hebben. Daar is geen enkel fysiek bewijs voor. Een ter plaatse gevonden Romeinse munt zegt uiteraard niets over de aanwezigheid van Romeinse legionairs. Dit gehele misverstand heeft alles te maken met het grote misverstand van historici die Germania van Tacitus als Duitsland hebben opgevat, terwijl het Vlaanderen aan de taalgrens betrof.

    8. Tijdens de Batavenopstand van 69-70 na Chr. beleefde Vechten opnieuw roerige tijden. Het werd aangevallen, veroverd en in brand gestoken. Dikke brandlagen (door houtskool donker gekleurde grondlagen) getuigen daarvan. (p.212) Opmerking: brandlagen kunnen getuigen van brand, maar welke brand? Waren het wel Bataafse brandlagen. Daar wordt momenteel genuanceerder over gedacht. Wat men brandlagen noemde, waren overal in Europa voorkomende zwarte grondlagen en volgens een studie van Barbara Wouters waren het homogene, humusrijke, niet-venige lagen die hun donkere kleur danken aan de aanwezigheid van 'houtskool', veroorzaakt door biologische activiteiten. Ook in opgravingen in Amersfoort zijn die zwarte grondlagen aangetroffen en daar zijn de Bataven of de Romeinen nooit geweest.

    9. Onder de troepen die er toen gelegerd waren, moet een 'ala I Thracum' - een ruitereenheid, afkomstig uit de Romeinse provincie Thracië (het huidige Bulgarije) - zijn geweest? Wij weten dit omdat deze eenheid zelf dakpannen vervaardigde en met haar naam stempelde. Sommige vondsten geven ook een aanwijzing in die richting: parallellen ervoor zijn vooral in Oost-Europa te vinden (p.212) Opmerking: Van Tent nuanceert zijn eigen opvatting al door te wijzen op Oost-Europa. Met dakpannen bewijs je overigens niets, zoals ook al uit hoofdstuk 13 en 14 is gebleken. Dakpannen werden verplaatst en hergebruikt (ook als fundering van gebouwen in drassige grond) en bewijzen niets over een specifiek 'eigendom' of de aanwezigheid van een bepaald legeronderdeel, zoals blijkt uit hoofdstuk 13 en 14.

    10. Tijdens de rampen die het Romeinse rijk in de tweede helft van de 3e eeuw na Chr. troffen, gingen ook het castellum en de vicus Fectio ten onder. Als einddatum wordt meestal ongeveer 270 na Chr. aangenomen. Of zij toen beide geheel zijn verwoest, is onbekend. (p.) Opmerking: is Fectio nu de vicus of het Romeinse castellum dat overigens nooit gevonden is? Rond 270 trokken de Romeinen zich terug uit Nederland, niet om invallen van vijandelijke Franken, maar om het opkomend water van de transgressies. Dat laatste noemt Van Tent ook in punt 13 en 14b en 14c hierna.

    11. Over de geschiedenis van het terrein na 270 is weinig bekend. Er worden wel vondsten gedaan uit de 4e eeuw na Chr. Misschien wijzen deze erop dat er in die periode soms militairen gelegerd waren. Van de periode daarna weten wij bijna niets (p.214) Opmerking: hier erkent Van Tent dat bijvoorbeeld muntvondsten uit de 4de eeuw niets bewijzen over de aanwezigheid van Romeinen. Ook de inlandse volkeren gebruikten Romeinse munten, dan niet om te betalen, maar als sieraad of kostbaar kleinnood.

    12. Wel is uit de vroege Middeleeuwen een naam voor Vechten bekend: Wiltenburg (voor het eerst vermeld door de Britse historicus Beda, 673-735 na Chr}. Zo'n oude 'burg'-naam wijst op een versterking. Betekent dit dat de resten van Vechten toen opnieuw als militair steunpunt werden gebruikt, nu niet door de Romeinen, maar door hun opvolgers, de Franken, of door de Friezen? Hoe dan ook, het castellum-terrein blijkt ten slotte wel het eigendom te zijn van de Frankische koningen. Zij schenken het aan Willibrord, die de ruïnes waarschijnlijk als steengroeve gebruikte voor de kerkbouw in de stad Utrecht (p.214). Opmerking: wat Van Tent hier beweert is een volgende onjuistheid. Wiltenburg was beslist niet de naam van Vechten, maar zou de oude naam van Utrecht zijn geweest. Zie de teksten in de kolom hiernaast..

    13. Misschien mogen wij in dit verband denken aan de tijd kort na 722. In dat jaar kreeg namelijk de Angelsaksische zendeling Willibrord van Karel Martel de bouwvallen van het castellum Fectio ten geschenke. Deze zullen daarna zijn gebruikt als steengroeve voor de herbouw van de Utrechtse kerken, die door de Friese koning Radboud waren verwoest. In dat geval moet een stevige weg door het drassige voorterrein hard nodig zijn geweest om het vervoer van zware bouwmaterialen mogelijk te maken. Vondsten die deze hypothese bevestigen, zijn echter zeer beslist niet gedaan. (p.215) Opmerking: deze hypothesen zijn inderdaad nooit bevestigd. Van een kerk in Utrecht uit de tijd van Willibrord, die dus in steen was gebouwd, is nooit iets gebleken of archeologisch aangetoond. Hier wordt het jaartal 722 genoemd. In deze akte lezen we: "In de oorkonde uit het jaar 722 schonk Karel Martel aan het klooster van St. Willibrord ”dat buiten de muren van Trajectum was gebouwd” (bij zo’n tekst valt toch niet aan Echternach te denken?) de baten van de tol in de burcht van Trajectum, tevens een weide in Gravelines." Deze tekst gaat dus niet over Fectio of Utrecht, maar het betrof een schenking aan het klooster van Willibrord (die in 722 nog lang geen heilige was). Hier citeert Van Tent dus verkeerd en maakt er een zelf bedachte opvatting van, die helaas wel weer in de boeken terecht komt en vanwege de algemene naschrijverij in de historische literatuur, een aangenomen 'zekerheid' is geworden. Dit is toch niet op Utrecht toe te passen? Van het hier genoemde Gravelines maakten enkele historici Grevelingen en zo kwam Willibrord in Zeeland terecht. Het was echter de plaats Gravelines waar Willibrord aan land kwam en de parochiekerk nog steeds het patronaat van Willibrord draagt. Ook hier wordt weer gesproken over het drassige terrein dat onbewoonbaar is zonder zeer ingrijpende maatregelen. En deze maatregelen zijn nooit vastgesteld, zoals erkend wordt. Dan houdt toch ook dit hele verhaal op! Over hetzelfde jaartal 722 is nog meer te vermelden. Zie in de linker kolom.

    14. Sinds 1969 hebben bij verschillende gelegenheden weer opgravingen in Vechten plaats gevonden. Het zijn de volgende (p.214-218): (We geven bij elk jaartal met citaten de belangrijkste vondsten en bevindingen).
      1. 1969, klein onderzoek ten noorden van het eigenlijke castellum. Een groot blok tufsteen en nog 14 tufsteenblokken. Ze maken de indruk een soort weg te hebben gevormd. Rondom de tufsteenblokken werden nogal wat scherven van Romeins aardewerk gevonden. Een datering in die periode leek daarom voor de hand te liggen. Bij het onderzoek in het volgende jaar bleek echter dat de situatie anders was dan wij in 1969 dachten Opmerking: de indruk uit 1969 werd in 1970 dus herzien.

      2. 1970, onderzoek in de dichtgeslibde Romeinse Rijnbedding ten noorden en ten noordoosten van het eigenlijke castellum. Uit een opgravingssleuf bleek in de Romeinse tijd een rivier gestroomd te hebben. Het lijkt er dus op dat de bedding rond 200 na Chr. geheel was opgevuld, zowel door natuurlijke oorzaken als door menselijk ingrijpen. Er werd ook veel staand en liggend paalwerk aangetroffen. Uit de profielopbouw bleek duidelijk dat de palen geen steiger- of kadeconstructies zijn geweest. Veel waarschijnlijker is dat de palenrijen hebben gefungeerd als grondkering in een laat stadium van de beddingopvulling, waarbij de rivierarm ten slotte geheel werd afgedamd. Militaire en waterstaatkundige overwegingen kunnen echter ook een rol hebben gespeeld. Op een later tijdstip heeft het water zich opnieuw een weg gebaand door de oorspronkelijke bedding, waarbij de Romeinse stortlagen gedeeltelijk zijn opgeruimd. Opmerking: ook hier is weer sprake van ernstige wateroverlast. Zie afbeelding hieronder van de beschoeiingen.


      3. Al snel moet de bedding echter zo ver zijn verland dat er slechts een drassige laagte van overbleef. Het werd nu duidelijk dat de in 1969 gevonden 'weg' van tufsteenblokken (zie boven) heeft gediend om deze moerassige depressie te overbruggen. De datering van de doorbraak is niet zo gemakkelijk. Alle waargenomen verschijnselen zijn uit de Romeinse tijd, ook de horizontale puinlaag met scherven uit de 3e eeuw. De doorbraak kan dus op zijn vroegst in de tweede helft van de 3e eeuw hebben plaatsgevonden. Terminus ante quem is de tufsteenweg, die immers werd aangelegd, toen de doorbraakgeul al grotendeels was dichtgeslibd (p.215) Opmerking: hier geeft Van Tent precies aan wat het grote probleem was voor het vertrek van de Romeinen uit ons land: wateroverlast.

      4. 1981-1982, onderzoek ten westen van het castellum. Er werden sporen gevonden uit de Romeinse tijd en de late Middeleeuwen. Het geheel is te dateren in een periode die loopt van de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. tot in de (eerste helft van de) 3e eeuw. Interessant was dat op veel van die tonnen huismerken voorkwamen. De best leesbare zijn: 'ATICI', 'FNSO', 'VSVDV' en 'lOF'. De Middeleeuwse sporen bestaan merendeels uit greppels. De vondsten wijzen op een datering in (het begin van?) de 15e eeuw. (p.216) Opmerking: hier valt vooral het ontbreken van enige continuïteit op. Van de 3de eeuw springt Van Tent hier over naar de 15de eeuw.

      5. 1989, onderzoek op een terrein ten westen van de Achterdijk. Ook op zo grote afstand van het castellum bleken nog volop Romeinse sporen en vondsten in de bodem aanwezig te zijn. Gevonden werd een patroon van ongeveer noordwest-zuidoost en loodrecht daarop verlopende greppels en een groot aantal waterputten en (afval)kuilen. Duidelijke gebouwsporen werden niet aangetroffen. Een fragment van een altaartje met de tekst: ''FORTVNAE SACRVM ANTONIVS PRISCVS [ ... ]', hetgeen betekent: Fortuna (de godin van het geluk), gewijd Antonius Priscus'. Het in 1989 onderzochte oppervlak was te klein om een gedetailleerde interpretatie toe te laten. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat de sporen deel hebben uitgemaakt van de vicus, de bij het castellum behorende burgerlijke nederzetting, die zich kennelijk tot hier heeft uitgestrekt (p.216). Opmerking: ook hier gaat het slechts om een interpretatie! Wat een gedetailleerde (?) interpretatie is, blijft onbekend.

      6. 1991 a., onderzoek op een groot terrein ten oosten van de Achterdijk. Hierbij bleek dat aan de oostzijde geen archeologische sporen aanwezig waren. Wel werden interessante fysisch-geografische verschijnselen waargenomen, die erop wijzen dat dit gedeelte van het terrein in de Romeinse tijd bestond uit een kronkelwaard: een golvend, ruig, nat gebied, niet geschikt voor bewoning. Naar het oosten toe werd dit bewoningsgebied afgesloten door een nu geheel opgevulde, brede, ongeveer zuidwest-noordoost verlopende rivierbedding. De opvulling was vervuild met veel Romeinse aardewerkscherven met name uit de 2de en 3de eeuw. (p.216/218) .Opmerking: als een gebied niet geschikt bleek voor bewoning zullen er ook geen archeologische bewoningssporen gevonden worden. Ook hier is weer sprake van wateroverlast en transgressies. Wat hier ook weer blijkt dat er boven het Romeinse NIETS gevonden is uit de Merovingische of Karolingische tijd.

      7. 1991 b. Het lijkt er dus op, dat de rivier althans gedeeltelijk werd begeleid door een (hout-aardenwal). Het opgravingsareaal werd net de zuidrand een sterk vervuilde vulling aangetroffen en bevatte veel beschoeiingen. Niet duidelijk is of wij hier misschien met een een haventje te maken hebben, wat vreemd zou zijn, dat de 'haven' aan de van de nederzetting afgekeerde kant van de rivier zou hebben gelegen. Eveneens aan de oostkant van de rivier kwam een grote, ronde, diepe depressie aan het licht. Uit de opvulling is Middeleeuws aardewerk verzameld. Voorlopig wordt deze depressie geïnterpreteerd als het restant van een Middeleeuws 'wiel', het restant van een dijkdoorbraak. (p.218) Opmerking: een dijkdoorbraak kan pas hebben plaats gevonden als er dijken waren aangelegd. De eerste dijken stammen uit de 12de eeuw. Ook hier blijkt weer dat er geen enkele continuïteit in bewoning bestaan heeft vanaf de Romeinse tijd tot in de late Middeleeuwen.

      8. 1991 c. Aan te nemen is dat de Romeinse sporen die in 1989 en 1991 zijn gevonden, de resten zijn van de vicus bij het castellum Fectio, dat ongeveer een kilometer verder naar het westen lag. De zich vertakkende rivierbedding heeft dan kennelijk de oostelijke begrenzing van deze vicus gevormd. Als deze hypothese waar is, betekent dit dat de burgerlijke nederzetting bij Fectio zeer uitgestrekt was, met name in de 2e en (het begin van de) 3e eeuw. Uiteraard kan over de vorm niets met zekerheid worden gezegd. Er kan sprake zijn geweest van een vrij ondiepe lintbebouwing, maar zelfs als wij rekening houden met een breedte van niet meer dan 100 m, komen wij toch nog tot een oppervlakte van minimaal een kleine 10 ha. Deze omvang weerspiegelt waarschijnlijk het belang van de vicus als handelscentrum, dat, zeker in de 2e eeuw, het militaire belang van het eigenlijke fort in de schaduw zal hebben gesteld. (p.218). Opmerking: het is dus slechts een aanname en een hypothese van Van Tent. Het zou betekend hebben dat de vicus belangrijker was dan het castellum, wat gezien de kennis over de geschiedenis van de Romeinen een farce is. De gedachte van een castellum te Vechten moet dan ook radicaal losgelaten worden nu nergens mee is aangetoond dat die er ooit bestaan heeft. Dan houdt toch ook hier dat hele verhaal op over het Castellum Fectio dat Vechten zou zijn, zeker als de 'bewijzen' bestaan uit aannamen, hypothese en woorden als 'waarschijnlijk' (komt 8x voor) en 'misschien' (4x), op nog geen 5 pagina's tekst.

      Hoofdstuk 23. Houten-Dorp en Houten-Doornkade - S.G. van Dockum en W.A.M. Hessing.

    15. Houten is een van de oudste dorpen in het Kromme-Rijngebied en ligt op het breedste deel van de ernaar genoemde stroomrug. Het aantal archeologische vindplaatsen - meestal van agrarische nederzettingen - in de directe omgeving is dan ook opvallend groot. Verder mag aangenomen worden dat de belangrijkste doorgaande landroute van Wijk naar Vechten en Utrecht sinds de IJzertijd via Houten liep. Niet uitgesloten kan worden dat in de buurt van Houten in de Romeinse tijd een regionaal centrum is ontstaan, een soort burgerlijke tegenhanger van de militaire vici bij Vechten, Utrecht en Wijk/Rijswijk. Maar ook de aanwezigheid van een (vroege?) militaire vestiging of politiepost kan in deze omgeving niet worden uitgesloten (p.219). Opmerking: op deze wijze met 'aangenomen mag worden' en 'niet uitgesloten kan worden' (2x zelfs), wordt de bewijsvoering vorm gegeven. Van een toch gerenommeerde uitgave verwachten we bewijzen, geen speculaties.

    16. De voornaamste opgravingen van de ROB in en om Houten zijn in chronologische volgorde: (p.219). Opmerking: we volgen hier de letterlijke opgravingen, vaak gegeven in enkele woorden. In de verdere uitwerking per nummer volgen we de opvallendste bevindingen. Het gaat wat ons betreft vooral om opgravingen waarbij beweringen over de vroege en late Middeleeuwen gedaan worden: hieronder de nummers 1, 3 en 4. Welke vondsten betreft het? Vondsten uit de Romeinse tijd zijn geen discussie, soms wel de interpretatie ervan. Bewoningssporen uit de IJzertijd vormen ook geen discussiepunt in onze studie.
      1. 1957, centrum/Burgemeester Wallerweg: een deel van een Romeinse villa en bewoningssporen uit de IJzertijd en de vroege Middeleeuwen.
      2. 1981-1982, industrieterrein Doornkade: agrarische nederzetting uit de late IJzertijd en de Romeinse tijd. Omstreeks het midden van de 2e eeuw brak de bewoning af. (p220).
      3. 1977 en 1978, Burgemeester Wallerweg/Tiellandt: bewoningssporen uit de IJzertijd, de Romeinse tijd, de vroege en de late Middeleeuwen in een bouwput. Tiellandt kent een lange bewoningsgeschiedenis, van kort na 500 v.Chr. tot 1800 na Chr. (p.220).
      4. 1985-1987, Tiellandt: bewoningssporen en begravingen uit de IJzertijd, de Romeinse tijd, de vroege en de late Middeleeuwen.Worden de beweringen omtrent de continuïteit in de bewoningsgeschiedenis ook met vondsten aangetoond p.221-225)?
        1. De oudste bewoning op Tiellandt kan aan de hand van het aardewerk een vrij nauwkeurige datering krijgen in de eerste helft van de 5e eeuw v.Chr. De meeste IJzertijdsporen zijn echter van latere datum, waarschijnlijk van kort voor het begin van onze jaartelling.
        2. Of deze IJzertijdbewoning naadloos overgaat in de Romeinse is niet zeker. Vondsten uit de vroeg-Romeinse periode zijn op het terrein bijzonder schaars.
        3. De Romeinse gebouwen en erven die zijn opgegraven, stammen allemaal uit de periode 70 tot 270 na Chr.
        4. Opgravingen in 1977en 1978 hebben aangetoond dat ook het tussenliggende gebied in de Romeinse tijd intensief is gebruikt. Is deze hypothese juist, dan hebben we te maken met een nederzetting van meer dan gemiddelde omvang (p.221). Opmerking: het is dus slechts een hypothese ofwel een nog te bewijzen veronderstelling.
        5. Het op Tiellandt opgegraven deel van de nederzetting heeft op het eerste gezicht een puur agrarisch karakter. De boerderijen kunnen in dit stadium van het onderzoek nog niet precies worden gedateerd (p.221).
        6. Als deze veronderstelling klopt, heeft het gebouw een echt 'Romeins' uiterlijk gehad (p.222).
        7. Het stenen gebouw bij de kerk is een echt status-symbool geweest. Vergelijkbare 'villa' -achtige stenen gebouwen moeten in het Kromme-Rijn-gebied buiten de militaire versterkingen en de bijbehorende kampdorpen een uitzondering zijn geweest. Opmerking: Het is opvallend dat bij historici en archeologen nogal vaak iets "moet". In dit hoofdstuk 'moet' liefst 9x er iets! De eigenaar van Tiellandt moet dan ook een belangrijk man geweest zijn. Wie hij was en waaraan hij zijn positie ontleende, weten we natuurlijk niet. Een lokale afkomst voor de eigenaar van de villa is het meest waarschijnlijk. Hij stamde waarschijnlijk uit een geslacht dat in het gebied allang een vooraanstaande positie innam. Opmerking: ook hier weer volop speculaties, wat wel blijkt uit 'waarschijnlijk' (komt liefst 6x voor in dit stuk van de tekst).
        8. En dan zijn er de kalkstenen altaarstenen. Een exemplaar is gewijd aan Hercules Magusanus, een geromaniseerde inheemse godheid, met name in het Bataafse gebied (zie hoofdstuk 4). Waar het heiligdom precies gestaan heeft weten we niet. De kans dat daarvan nog iets herkenbaars over is, moet gering geacht worden (p.224).
        9. Een villa-achtig gebouw is, zoals wij zagen, een echte uitzondering in het Kromme-Rijngebied (p.224).
        10. Of het complex, net als de villa in het dorpscentrum, als een inheemse herenboerderij geïnterpreteerd moet worden, is dan ook nog een open vraag (p.225). Opmerking: ook over de Romeinse tijd bestaat de nodige onzekerheid en wordt er volop gespeculeerd. Op basis van een uitzondering kun je geen geschiedenis schrijven, wat ook blijkt uit de nrs. 5 t/m 8 hierna.
      5. 1986, Wulven: deel van een grafveld uit de Romeinse tijd.
      6. 1989 en 1992, Molenzoom: deel van een groot Romeins gebouwencomplex en een boerderij uit de late IJzertijd.
      7. 1993, Wulven: proef onderzoek ter voorbereiding van aanvullend onderzoek van het Romeinse grafveld en de bijbehorende nederzetting en bewoningssporen uit de IJzertijd.
      8. 1994, Loerik/Houten-Zuid: verkenning en proefonderzoek.



    17. DE VROEGE MIDDELEEUWEN.
      Uit de opgravingen wordt duidelijk dat de laatste huizen weliswaar uit de 3e eeuw stamden, maar dat zeker in de 4e eeuw nog regelmatig activiteiten op de nederzettingsterreinen plaatsvonden. Op Tiellandt is bijvoorbeeld een grote kuil gevonden die een verkoolde graanvoorraad bevatte en met behulp van de de C14-methode in die eeuw gedateerd kon worden. Voor bewoning in de 5e en de 6e eeuw zijn, zoals op de meeste andere plaatsen, nauwelijks concrete aanwijzingen. (p.225). In de 7e eeuw wordt Tiellandt weer een echte nederzetting. Op de erven in Tiellandt wemelt het van de waterputten en afvalkuilen met een rijke inhoud aan Merovingisch en Karolingische vondsten. Zelfs in de kleine opgraving bij de kerk werden nog twee Karolingische tonputten aangetroffen. Het blijft merkwaardig dat duidelijke huisplattegronden uit deze perioden ontbreken. Opmerking: hiermee vervalt dan ook elke aanname over bewoning.
      Ongetwijfeld heeft de moderne bodembewerking ondiepe sporen uitgewist, maar waarom zijn van de Romeinse en de laat-Middeleeuwse huisplattegronden binnen dezelfde opgraving dan wel voorbeelden overgeleverd? Op basis van de voorbeelden die in Wijk, Odijk en Leusden zijn opgegraven kunnen we ons er in ieder geval wel een voorstelling van maken
      (zie hoofdstuk 19). De vondst van enkele stukken van een flessekalebas op de bodem van een 7e-eeuwse waterput in Tiellandt, waarschijnlijk door een koopman of pelgrim naar het noordelijke Dorestad meegenomen. (p.225) Opmerkingen:
      1. hier wordt geschreven over de vroege middeleeuwen. De 4de eeuw wordt aangetoond met de C14-methode, maar deze kan zomaar een afwijking hebben van ruim een eeuw. Daar bewijs je dus precies niets mee voor de 4de eeuw.
      2. Voor bewoning in de 5e en de 6e eeuw zijn nauwelijks concrete aanwijzingen. Dat is toch duidelijke taal! nauwelijks betekent hier gewoon NIETS.
      3. Voor de 7de eeuw en daarna worden waterputten en afvalkuilen vermeldt, met een rijke inhoud aan Merovingisch en Karolingische vondsten en nog enkele stukken van een 7de eeuwse flesse-kalebas. Welke Merovingische en Karolingische vondsten het betreft wordt niet vermeld. Hier wordt dus weer iets beweerd zonder duidelijke bewijzen te leveren. De zin die hier het meeste opvalt is: waarom zijn van de Romeinse en de laat-Middeleeuwse huisplattegronden binnen dezelfde opgraving dan wel voorbeelden overgeleverd? Dit geeft helder aan dat er geen bewijzen zijn gevonden van Merovingische en Karolingische bewoning. De Merovingische en Karolingische sporen zouden toch eerder gevonden moet zijn, dan de Romeinse, die er onder moeten zitten en niet er boven? Uit de vergelijking met Dorestad blijkt dat er NIETS gevonden is om die eerdere beweringen te staven.

      In noot 3 wordt verwezen naar Kooistra en Hessing 1990. Deze verwijzing levert een onduidelijk op. Kooistra 1990 staat niet in de literatuurlijst, wel vinden we Kooistra, L.L (in voorb.): Landscape and farming in the southern part of the Netherlands during the Roman Period and the Dark Ages, dissertatie, Leiden. Deze nog niet gepubliceerde dissertatie gaat, gezien de titel, over het zuiden van Nederland en niet over het Kromme-Rijngebied, maar is nog niet na te lezen. Hoorde Houten dan bij het zuiden van Nederland? Hessing 1990 staat ook niet in de literatuurlijst, wel Hessing, W.A.M. en R. Steenbeek, 1990: Landscape and Habitation History of 'De Horden' at Wijk bij Duurstede: an Overview, BROB 40,9-28. Het gaat hier dus over De Horden en niet over Houten. In dit artikel wordt Houten wel genoemd, maar het betreft hier een vermelding van de 'Houten-stream' in de periode 1050-200 voor Chr. Hoe komt men aan het jaartal 1050 v.Chr.? Vervolgens wordt Houten nog genoemd (vertaald uit het Engels): Goede voorbeelden van deze nederzettingsterreinen in het Kromme Rijngebied zijn te vinden in Houten en omgeving. Deze zijn vanaf de vroege ijzertijd tot op de dag van vandaag vrijwel voortdurend bewoond geweest. Aanwijzingen voor perioden met een stijgend waterpeil of rivieroverstromingen ontbreken op deze locaties. Noot 38. In noot 38 lezen wij: Dit is geverifieerd door het archeologisch onderzoek dat de ROB heeft uitgevoerd ten westen van de dorpskern van Houten. Zie Houten-Tiellandt, in JROB 1985, 49-51; 1986, 54-7; 1987, 46-8. Deze verwijzingen leveren weer enkele problemen op, zoals de onjuiste vermeldingen van noten: 1986, 54-7 moet zijn 54-6 en 1987, 46-8 moet zijn 46-6. Maar wat lezen we daar nu precies over de vroege en late middeleeuwen van Houten? Zie in de linker kolom voor de verwijzingen in de jaren 1985 t/m 1987.

      Bij zoveel onzekerheid is het wel duidelijk dat van enige continuïteit met een vroege of late middeleeuwen in Houten geen enkel sprake is geweest. Na de Romeinse tijd begint de geschiedenis pas weer in de 12de eeuw, net als op zoveel andere plaatsen in (laag-)Nederland.



      Hoofdstuk 24. Wijk bij Duurstede-De Horden - W.A.M. Hessing.

    18. In 1954 is een fosfaatconcentratie aangetroffen, die op de aanwezigheid van een oude nederzetting kon wijzen. De exacte relatie tussen dit soort fosfaatplekken en archeologische sporen was echter nooit onderzocht (p.226) Opmerking: de verwijzing naar hoofdstuk 7 geeft wel aan dat er geen enkele bewijsbare relatie bestaat tussen fosfaatplekken en archeologische sporen. Met fosfaatplekken bewijs je niets over bewoning in een bepaalde tijd.

    19. Ook werden de bouwvoor en de perceleringssloten nogmaals, maar nu zeer nauwkeurig, op scherven onderzocht. Wederom leverde dit echter nauwelijks iets op. Pas tijdens de opgraving zou blijken dat de Romeinse en andere bewoningssporen door zo'n dik pakket sediment uit de Lek waren afgedekt dat de moderne ploeg deze nooit geraakt had. Niet alleen werden sporen gevonden uit de Romeinse tijd, maar ook uit het late Neolithicum, de Bronstijd en de IJzertijd. Door de relatief grote diepte (vanaf circa 1 m onder het huidige maaiveld) waarop deze zich bevonden, waren ze over het algemeen van zeer goede kwaliteit (p.226) Opmerking: hier wordt dus onverbloemd erkend dat de transgressies wel degelijk bestaan hebben ná de Romeinse tijd. Romeinse sporen onder een dikke laag van wel 1 meter onder het huidige maaiveld bevestigen dat onmiskenbaar.

    20. Op De Horden is dus vaak en langdurig gewoond. Er is echter zeker niet ononderbroken gewoond. Regelmatig moesten de woonplaatsen worden opgegeven of verplaatst tot buiten de grenzen van de opgraving (p.226) Opmerking: hier lezen we toch wat in tegenspraak is met Van Es die het steeds over continuïteit in bewoning heeft. De Horden viel daar dus buiten, terwijl het ook tot Dorestad gerekend werd. Zie afbeelding op p.227: de middelste afbeelding bij hoofdstuk 7: fosfaatkartering.

    21. De lage stroomrugondergrond op De Horden had zodoende, net als de komgebieden, op gezette tijden te lijden onder overstromingen, waarbij klei en zavel werd afgezet. Daarnaast had het gebied ook nog te lijden van de (zeer) geleidelijke algehele stijging van de grondwaterstand. Het werd daardoor steeds moeilijker de woonerven goed te draineren. Tussen 2500 v.Chr. en 1200 na Chr. is De Horden zeker twaalf maal geheel of gedeeltelijk overstroomd. Hoe lang deze natte perioden duurden is meestal niet duidelijk, maar dat een aantal ervan het wonen op De Horden onmogelijk hebben gemaakt is wel zeker (p.227) Opmerking: we kunnen hieruit de volgende conclusies trekken: de transgressies zijn niet langer meer te ontkennen en van continuïteit in bewoning is dan ook geen sprake geweest.

    22. Het begin van de laatste, en waarschijnlijk meest desastreuze, wordt kort na 870 gedateerd. De Lek is toen begonnen een pakket klei en zand van plaatselijk meer dan 1 m dikte af te zetten op een eerdere laag waarin zich de resten van de Romeinse nederzetting bevonden. De meeste prehistorische sporen liggen nog dieper. Met deze begeven we ons echter buiten de tijdsgrenzen van dit boek en we zullen ze daarom niet uitgebreid ter sprake brengen. Nadat in de 12e eeuw de dijken waren aangelegd, is het gebied opnieuw ontgonnen. (p.) Opmerking: ook hier kunnen we weer enkele conclusies trekken:
      het Romeins ligt onder een dikke laag afzettingssediment van wel 1 meter: dat dus ná de Romeinse tijd afgezet.
      de meest desastreuze overstroming vond plaats kort na 870 en is zeker eerder begonnen. Dat betekent dat het gebied onbewoond zal zijn geweest en dat
      de oorkonden uit 855 en 870, waarin tal van plaatsen genoemd worden, geen betrekking kunnen hebben op dat onbewoonde gebied en dat
      de missionarissen hier dan ook niet rondgelopen en gepredikt kunnen hebben.
      Bovendien kunnen de Noormannen die vooral tussen 834 en 925 plunderden NOOIT in Nederland geweest zijn. Het land lag toen onder water en bewoners waren er niet. Hier viel niets te plunderen. Hier waren ook geen kloosters, toch een geliefd doel van de plunderaars.
      De belangrijkste conclusie moet zijn dat de geschiedenis van Dorestad hier niet te plaatsen is.


    23. De inheemse bewoning op De Horden eindigt in het eerste kwart van de 3e eeuw na Chr. Gedurende de eerste decennia daarna is er misschien nog begraven in het grafveld. Ook zijn er ploegsporen gevonden die over de nederzettingssporen heenlopen. Resten van gebouwen kunnen echter niet meer worden aangewezen. Hetzelfde geldt voor de 4e eeuwen voor de Merovingische en Karolingische periode, waaruit enkele losse vondsten stammen. (p229.) Opmerking: het bevestigt het hiervoor gestelde: er is geen enkel bewijs voor continuïteit in bewoning aan te tonen. Met enkele losse vondsten bewijs je geen omvangrijke bewoning die er toch geweest moet zijn.

    24. Hoe omvangrijk de opgravingen op De Horden ook waren, het bleek al spoedig dat het nooit mogelijk zou zijn het hele randgebied om de Romeinse nederzetting heen op dezelfde manier te onderzoeken als de nederzetting zelf. De plek met zichtbare fosfaten op De Horden komt vrijwel exact overeen met dat deel van de nederzetting waar in de Romeinse tijd de bewoning zich gedurende meerdere generaties had geconcentreerd. (p.230). Opmerking: hiermee wordt nogmaals duidelijk aangegeven dat er sinds de Romeinse tijd niet of nauwelijks meer gewoond is geweest op De Horden, dus ook niet meer in de tijd van 'Dorestad'.
      Hoofdstuk 25. Wijk bij Duurstede-De Geer - W.A. van Es.

    1. De grote lijnen van de bewoningsgeschiedenis beginnen duidelijk te worden. Het gebied blijkt in de volgende tijdvakken bewoond te zijn geweest: midden-Bronstijd, midden- en late IJzertijd, Romeinse tijd, vroege Middeleeuwen (Merovingische en Karolingische tijd) en late Middeleeuwen. Het karakter van de nederzetting uit Merovingische tijd is onduidelijk. Met enige moeite kunnen enkele plattegronden van gebouwen met uiteenlopende afmetingen worden onderscheiden. Ten tijde van Dorestad lag op de oeverwal een lang, rechthoekig en door brede sloten - en een wal? - omgeven terrein van circa 480 x 90 m. Daarbinnen, en daarbuiten, zijn kuilen en waterputten aangetroffen, maar nog geen huisplattegronden. Hebben we hier een Karolingische vluchtburcht ontdekt? Een woonkern in de buurt daarvan behoort tot de mogelijkheden. In de 13e en 14e eeuw ten slotte bevond zich op De Geer een begraven hofstad (p.231/232) Opmerking: hier springt van Es van de Romeinse tijd via onduidelijke Merovingische tijd naar Dorestad (9de eeuw) zonder bewoning (geen huisplattegronden) naar de 13de en 14de eeuw. Hiermee toon je duidelijke geen continuïteit in bewoning aan. Zie ook het volgende citaat.

    2. Het bijzondere van De Geer is vooral de lange duur van de bewoning. Deze is vermoedelijk ononderbroken geweest vanaf de late IJzertijd tot en met de vroege Middeleeuwen. Daarvoor, tussen Bronstijd en late IJzertijd gaapt een kloof van eeuwen. Tussen de Karolingische tijd en de late Middeleeuwen eveneens. Sinds de 14e eeuw tot op heden is De Geer als agrarisch gebied en niet als woonterrein gebruikt (p.232) Opmerking: tussen de Karolingische tijd die vanaf 768 tot 925 duurde en de late Middeleeuwen gaapt een kloof van eeuwen, stelt Van Es hier. Daarmee vervalt niet alleen Dorestad, maar ook veel meer aangenomen geschiedenis voor dit 'hart van Nederland'.

    3. Voor de laat-Romeinse en voor de Merovingische tijd zijn alleen op De Geer bewijzen van bewoning gevonden. Vormden De Horden en De Geer twee min of meer vaste elementen bij de exploitatie van de micro-regio ten westen van het huidige Wijk? Voor de vroege Middeleeuwen is de aard van de relatie tussen De Geer en Dorestad de centrale vraag. En wat voor relatie had de begraven 13e-eeuwse hofstad met het ontluikende stadje Wijk bij Duurstede? (p.232) Opmerking: welke bewijzen van bewoning betreffen het? Er wordt slechts een gordelbeslag, haarnaalden, fibulae en aardewerk genoemd. Als er geen huisplattegronden te vinden zijn, is er niet gewoond. Dan wordt de geschiedenis van Dorestad weer aardig onderuit gehaald en nog wel door Van Es (de auteur van dit artikel) zelf.


      Hoofdstuk 26. Wijk bij Duurstede-Dorestad - W.J.H. Verwers.

    4. Dit is een zeer interessant en verhelderend hoofdstuk waarin een aantal aangenomen opvattingen worden tegengesproken. (p.234-238).
      Opmerking:Pim Verwers is met Wim van Es mede-publicist over de opgravingen in Wijk bij Duurstede en fanatieke verdediger van de Dorestad-mythe. Bij hen staat vast dat Dorestad in Wijk bij Duurstede gelegen heeft, ook al komen alle kenmerken uit de schriftelijke bronnen niet overeen met deze opgegraven nederzetting. In dit hoofdstuk worden toch enkele opvattingen tegengesproken. We geven hieronder de citaten die van belang zijn. In dit hoofdstuk wordt ook een kaartje getoond van Dorestad (p.236: zie hiernaast: klik op het kaartje voor een vergroting).
      Het opgravingsgebied blijkt geheel buiten het oude Wijk bij Duurstede gelegen te hebben en veel kleiner van omvang geweest te zijn dan altijd werd voorgesteld. Bovendien blijkt er ook nogal veel onbekend te zijn. Zie de teksten hieronder.


      Citaat van Verwers. Opmerkingen.
      In dit uitbreidingsplan van de Engk kon slechts een klein gedeelte van Dorestad worden onderzocht. Als slecht een klein deel onderzocht is, kunnen geen grote conclusies getrokken worden, wat dus wel gebeurd is. Men heeft de bevindingen van een klein gebied, een op een op het gehele terrein toegepast.
      Het totale oppervlak dat hier in het noorden van Dorestad is blootgelegd, beslaat ongeveer 30 ha. Helaas kon het havenfront niet meer goed worden onderzocht. Als iets niet goed onderzocht is, kun je er geen conclusies aan verbinden, wat wel blijkt uit enkele punten hieronder.
      Dorestad verraadt zijn aanwezigheid onder meer door fosfaatconcentraties in de grond. Zoals in hoofdstuk 7 is aangetoond kun je met fosfaatconcentraties niets bewijzen.
      Dorestad lag namelijk op de splitsing van twee internationale waterwegen: de (Kromme) Rijn en de Lek. Deze opvatting is op geen enkele klassieke tekst gebaseerd. In de oorkonde uit 777 die daarvoor altijd aangehaald wordt, staat helemaal nergens dat Dorestad op de splitsing van Rijn en Lek lag. Goed lezen blijkt toch moeilijk!
      Hoe de Kromme Rijn en de Lek in Karolingische tijd precies gelopen hebben, is nog op veel punten onduidelijk. Op veel punten onduidelijk zegt genoeg. Conclusies zijn dan ook onbewezen hypothesen.
      Waarschijnlijk heeft die erosie pas in de tijd na Dorestad grote vormen aangenomen. Overigens weten wij niet hoeveel van het woonterrein van Dorestad geërodeerd is. Weer weten we het niet dan slechts dat het 'waarschijnlijk' zo was.
      Maar de gegevens van de opgravingen zijn nog lang niet volledig uitgewerkt. De schets van Dorestad die nu volgt, heeft dan ook een sterk voorlopig karakter. Op dat voorlopige karakter van niet uitgewerkte opgravingen, heeft men dan al wel veel voorbarige conclusies getrokken.
      Dorestad was een uitgestrekte nederzetting. Eigenlijk is het beter te spreken van een agglomeratie die uit drie onderdelen bestond: een noordelijke havenwijk, een middenstuk en een castellumwijk in het zuiden. In beide eerst genoemde sectoren vonden opgravingen plaats. Wat betreft het zuidelijk gedeelte berust de interpretatie vooral op baggervondsten en vergelijkbare situaties elders langs de Limes. Rondom dit representatieve deel van Dorestad strekten zich ongetwijfeld handelswijken uit langs de rechteroever van de Lek en de linkeroever van de Kromme Rijn. De lengte van dit deel van de nederzetting bedroeg ruim 1 km. Van het middenstuk met een lengte van ongeveer 600 meter, is ook weinig met zekerheid bekend. Een agglomeratie is een aaneengeschakeld stedelijk gebied (volgen Van Dale). Dat is wat deze opgegraven nederzetting een gotspe. Er is weinig met zekerheid bekend, met de nadruk op ook. Van de andere delen is dan ook weinig met zekerheid bekend. De nederzetting die men bij Wijk bij Duurstede heeft aangetroffen was een lintdorp van vissers en jagers, die allemaal graag aan het water wensten te wonen. Het was het vissersdorp Munna. Die handelswijken zijn onbewezen aannamen, hypothesen dus, wat hieronder slechts 'bewezen wordt' met 'er zijn aanwijzingen' en 'aannemelijk is'. Er zijn geen handelsgebouw of handelsactiviteiten aangetoond. Aan de rechteroever van de Lek is sowieso al geen enkel archeologisch onderzoek gedaan. Hier wordt dus valse voorstelling van onbewezen zaken gegeven, ofwel weinig is met zekerheid bekend!
      In de uiterwaarden van de Rijn bij Rijswijk tegenover Wijk bij Duurstede zijn Romeinse helmen opgebaggerd. Ongetwijfeld behoorden zij tot de uitrusting van Romeinse militairen die gelegerd waren in her hier gevestigde Romeinse fort, Levefanum genoemd. Met slechts enkele (resten van) Romeinse helmen bouwt men in Wijk bij Duurstede een heel castellum, dat overigens nooit gevonden is. Het is vergelijkbaar met hoe men meent Dorestad aangetoond te hebben: met niet uitgewerkte gegevens en een sterk voorlopig karakter en een interpretatie.
      Er wordt verondersteld dat in het castellum, mogelijk al in de 7e eeuw, een kerk is gesticht, zoals dat ook gebeurd is in Utrecht en Nijmegen. Deze veronderstelling gaat volkomen mank. Door wie wordt dit verondersteld? Zowel in Utrecht als in Nijmegen is archeologisch geen enkele kerk uit de 7de eeuw aangetroffen of met teksten bewezen. Het zijn pure mythen in de historische wereld gebracht door volslagen ondeskundigen met een omvangrijke fantasie. Duimzuigerij!
      Aardewerk en andere vondsten uit de 7e tot 9e eeuw die in dezelfde omgeving zijn opgebaggerd, vormen het bewijs voor menselijke aanwezigheid. Met baggervondsten bewijs je niets, zeker niet als niet vastgesteld wordt waar dat opgebaggerde materiaal vandaan gekomen is. Alles was toch weggespoeld?
      Meer naar de rivier toe kunnen een haven en een handelswijk gelegen hebben, die dan tijdens of na Dorestad geërodeerd zijn. Volgens een andere opvatting deed deze oever geen dienst als haven, omdat ten tijde van Dorestad de stroming en erosie op deze plaats al te sterk waren. Het zou 'kunnen' en 'een andere opvatting' vormen geen sterke aanwijzingen, laat staan feitelijke bewijzen.
      De uitwerking van de opgraving heeft zich tot nu toe op de haven geconcentreerd. Daar zijn de overblijfselen van een uitgebreid complex van houten constructies aangetroffen. De bouw van die constructies hangt samen met de verschuiving van de bovengenoemde noordelijke Rijnmeander. Vreemd is het dan dat de bewoners van deze nederzetting niet aan de Lek zijn gaan wonen, die immers niet steeds verspoelde. Hieruit kunnen we slechts concluderen dat de Lek in die tijd nog niet bestond en dat ook Bonifatius niet over de Lek naar 'Dorestad' is gekomen, zoals men in Wijk bij Duurstede meent. Wel kwam Bonifatius na zijn oversteek vanuit Engeland in Dorestad aan land, maar dat was in het echte Dorestad dat in Frans-Vlaanderen lag. Als je gaat oversteken in een roeiboot, doe je dat toch op de plaats waar je de overkant kunt zien en toch niet ergens midden over de Noordzee om in Friesland aan te komen? Logica is bij veel zich 'historicus' noemende lieden, ver te zoeken.
      De rivier verwijderde zich van haar linkeroever en in de steeds breder wordende en ongetwijfeld vochtige laagte, moesten voorzieningen getroffen worden. Het ging om de aanleg van dammetjes van hout en aarde. Hun hoogte is niet meer na te gaan, maar hoger dan een meter waren zij vast niet. Zij staken vanaf de oever dwars de bedding in en werden aan het uiteinde steeds verlengd naarmate de rivier verder terugweek. Het blijken dus dammetjes te zijn geweest en geen steigers zoals Van Es stelde. Ook op de fantasievoorstellingen die van de haven getekend zijn, staan die steigers steeds pontificaal afgebeeld. Zie de vogelvlucht voorstelling van van Wim Euverman of de fantasie-tekening op Alchetron dat ook door Luit van der Tuuk graag als bewijs wordt gebruikt. De op deze tekeningen afgebeelde voorstellingen zijn archeologisch nooit aangetoond.
      Omstreeks het midden van de 9e eeuw, was over een afstand van meer dan een kilometer langs de linker Rijnoever een aaneengesloten complex van dammetjes ontstaan. Op de plaats waar de rivierbocht het wijdst was, was dit complex toen minstens 200 m breed. Van dat aaneengesloten complex blijkt niets uit de opgravingen. Zie de plattegrond hierboven waar dit slecht of 5 plaatsen is vastgesteld en slecht op één plaats die 200 meter bereikt zou zijn. De rest is daaruit doorgeredeneerd (gefantaseerd), doch niet met opgravingen bewezen.
      Wat hier in feite gebeurde, was een landaanwinning: een vochtige strook bedding direct voor de oever werd opgehoogd. Voor elke dam was een strook van ongeveer 10m breed gereserveerd. Langs de perceels-randen werden ontwateringssloten gegraven, die ook (een deel van?) de grond voor de dammetjes leverden. De dammetjes waren langs de kanten afgezet met hout. Zij waren waarschijnlijk ook met hout geplaveid: met planken of gevlochten matten van twijgen. Na verloop van tijd raakten zij weer opgevuld, onder meer met huisvuil uit de nederzetting. Dit is toch een geheel andere voorstelling van die dammen dan door Van Es altijd met zijn steigers wordt voorgesteld. Het waren dus aarden dammen, versterkt met palen langs de randen. Hoe de bovenkant eruit gezien heeft is onbekend, vandaar het 'waarschijnlijk'.
      Waarvoor de dammetjes wel bedoeld waren, weten wij nog altijd niet precies. Dat komt doordat er onzekerheid bestaat over de wijze waarop de haven van Dorestad gebruikt werd. Was het een 'strandhaven' waar de schepen letterlijk op het strand liepen, zoals vissers in veel delen van de wereld nog steeds doen? Of was het een haven waar de schepen drijvend konden afmeren langs kades of pieren? Waarschijnlijk het eerste: een strandhaven.
      In dat geval waren de constructies vooral bedoeld als verharding van een slap en vochtig terrein, als houten straatjes. Maar dan blijft nog onzeker of de schepen alleen maar landden vóór de smalle uiteinden van de straatjes. Het complex heeft waarschijnlijk nooit een gesloten front aan de rivier bezeten. Er waren inhammen waar men de schepen binnen kon varen of slepen, zodat zij toch langszij de straatjes kwamen. En als het water maar hoog genoeg stond, konden de schepen daar langszij afmeren. In dat geval waren de dammetjes toch (ook) een beetje kades of pieren. Over deze kwestie is het laatste woord nog niet gesproken. Een ander probleem is of er gebouwen op de dammen hebben gestaan. Wij denken van niet. Er stonden zeker geen permanent bewoonbare huizen - 's winters liep het terrein onder - maar misschien wel pakhuizen.
      Dit verhaal is erg interessant en verhelderend. Er worden hier een aantal aangenomen opvattingen weerlegd.
      ① Er is onzekerheid over hoe de haven werd gebruikt. Het was waarschijnlijk een strandhaven, waar de schepen op de oever getrokken konden worden en zeker geen gesloten front. Dat weten we nog steeds niet.
      ② De dammetjes waren aan weerzijden met hout afgezet en bedoeld als verharding van het slap en vochtig terrein. Blijkbaar tegen het wegspoelen ervan bij sterke stroming.
      ② Dat de dammetjes een beetje kades of pieren waren is onzeker, immers over deze kwestie is het laatste woord nog niet gesproken.
      ③ Op die dammen hebben geen huizen gestaan, misschien wel pakhuizen. Ook dit is onzeker. Er hadden dan toch huisplattegronden gevonden moeten zijn, maar daarover lees je niets in de opgravingverslagen.
      De percelen in de bedding liepen waarschijnlijk door in de nederzetting op de oever - of eigenlijk andersom, Ook hier is slechts sprake van onzekerheid aangegeven met 'of andersom'.
      Op die percelen stonden houten gebouwen, met de lengteas in de richting van de rivier. Daarvan zijn weinig sporen teruggevonden, zodat complete plattegronden ontbreken. Omringende kuilen geven de plaats aan waar de gebouwen gestaan hebben. Zij waren waarschijnlijk rechthoekig en kleiner dan de huizen in de zone erachter. Aannemelijk is dat deze gebouwen dienst deden als woningen. In die richting wijzen de kuilen, waarin veel huishoudelijk afval is aangetroffen. Aangezien waterputten ter plaatse ontbreken, vormt de functie van opslaghuizen een andere mogelijkheid. Boothuizen waren het zeker niet. Dit zijn dus de 'bewijzen' van 'Dorestad' die bestaan uit:
      » weinig sporen,
      » complete huisplattegronden ontbreken,
      » waarschijnlijk rechthoekig,
      » aannemelijk is,
      » in die richting wijzen,
      » waterputten ontbreken
      » een andere mogelijkheid,
      » waren het zeker niet.

      Slechts twijfel en heel veel onzekerheid.
      De structuur van het derde deel van Dorestads noorderhavenkwartier, achter de handelswijk, is nog niet duidelijk. Karakteristiek zijn grote boerderijen op verspreid gelegen erven, soms vergezeld van bijgebouwen. Eén boerderij is op het landgoed De Schothorst in Amersfoort herbouwd (zie hoofdstuk 19). Ook hier is het weer niet duidelijk. En dan volgt een flagrante leugen: de boerderij op het landgoed Schothorst in Amersfoort is NIET nagebouwd van een boerderij uit 'Dorestad' maar van een huisplattegrond uit Kootwijk. Waarom maakt Verwers deze miskleun? Hij zou dit toch moeten weten, immers in Hoofdstuk 19 schrijft Van Es (en hijzelf?) wel de juiste toedracht.
      In deze agrarische zone zijn honderden waterputten gevonden. Voor de bekleding van de putschachten maakte men vrijwel alleen gebruik van grote (gestapelde) tonnen waar de bodem uit verwijderd was. Over deze 'waterputten' bestaan andere opvattingen. Waarom zijn zoveel waterputten nodig, met een rivier vlak voor de deur? Het rivierwater was toen zeker nog niet vervuild en kon zo gedronken worden. Waren het wel waterputten of waren het latrines? Bij elk huis een eigen latrine? Met de dendrochronologie van het hout van die tonnen heeft Van Es geopperd dat de datering goed overeen kwam met de datering van Dorestad. Maar gebruik je voor waterputten nieuwe (wijn-)tonnen of afgedankte? Dan geeft het hergebruik een latere datering en kom je met de 10de eeuw precies in het vissersdorp Munna terecht. Die afgedankte tonnen waren ook zeker noodzakelijk in de drassige grond. Een gegraven diepere kuil zou meteen ingestort zijn.
      Er zijn aanwijzingen voor handnijverheid en ambachten als het smeden van ijzer en het gieten van brons, het bewerken van hout en natuursteen, spinnen en weven, het snijden van benen voorwerpen, leerlooien en het maken van sieraden van barnsteen en glas, enzovoort. Met deze aanwijzingen bewijs je niets over Dorestad, slechts over een boerendorp waar men -zoals overal op de wereld- zelfvoorzienend was.

      Een begraafplaats met uitsluitend west-oost gerichte begravingen (het grafveld op De Heul). Ten minste 2350 personen zijn hier bijgezet, de meesten in houten kisten, enkelen in kalkstenen sarcofagen. De begraafplaats bestond uit drie delen. In het centrum van het grootste en omheinde gedeelte zijn sporen van een rechthoekig houten gebouwtje van 15 x 8 m teruggevonden. Zijn speciale ligging wijst op een bijzondere functie, mogelijk was het een kerkgebouw. Waar mensen woonden vind men grafvelden, daar bewijs je niets mee. Het kan ook het grafveld van Munna of een ander dorp geweest zijn. In 'Dorestad' heeft men lang gezocht naar een van de vele kerken die er bestaan moeten hebben, volgens de teksten. Dan verklaart Verwers dit gebouwtje maar voor een kerk, al houdt hij met 'mogelijk' nog een slag om de arm.

      Met dit artikel breekt Pim Verwers de hypothetisch opgebouwde 'Dorestad-opvatting' van Wim van Es grondig af. Er blijft niets van over, dan een armoedige vissersplaats. De opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede was dus geen agglomeratie en ook niet Dorestad, dat een grote, rijke en vermaarde handelsstad was. Aan alle kenmerken van Dorestad in de teksten genoemd, voldoet dit vissersdorp in het geheel niet.

      Hoofdstuk 27. Wijk bij Duurstede-Centrum - J. van Doesburg.

    5. Vanaf 1943 en met name in de periode 1971-1978 heeft er incidenteel archeologisch onderzoek in de binnenstad van Wijk bij Duurstede en directe omgeving plaatsgevonden. Het onderzoek beperkte zich dan ook tot kleine opgravingen, meestal niet meer dan smalle sleuven. Het onderzoek richtte zich in de eerste plaats op de Karolingische bewoningssporen. In 1976 werd echter tijdens opgravingen aan de Achterstraat duidelijk dat sporen van Dorestad in deze zone, maar waarschijnlijk ook in de rest van de binnenstad, door erosie van de Kromme Rijn verdwenen zijn! De erosie moet in de laat-Karolingische periode zijn begonnen (p.239) Er blijken geen Karolingische sporen gevonden te zijn. Alles was weggespoeld. Vraag is hoe Van Doesburg conclusies kan trekken uit weggespoelde resten die nooit gevonden zijn?
      Hier blijkt weer overduidelijk hoe de bewijsvoering rondom 'Dorestad' bij elkaar gesprokkeld wordt uit weggespoelde vondsten.


    6. In de jaren 1943-1945 is archeologisch onderzoek uitgevoerd rond de resten van kasteel Duurstede. Deze opgravingen hebben aangetoond dat er op de plaats van de huidige ruïne waarschijnlijk geen oudere vestingen gelegen hebben. (p.239) Opmerking: de bouw vond plaats in de 13de eeuw en heeft geen enkele relatie met 'Dorestad', ook al willen sommige historici die relatie wel eens leggen met Dore=Duur en stad=stede. Echter dit een plagerijtje van de Muze Clio om historici op een dwaalspoor te brengen, wat dan ook prima gelukt is.

    7. In 1976 werd echter tijdens opgravingen aan de Achterstraat duidelijk dat sporen van Dorestad in deze zone, maar waarschijnlijk ook in de rest van de binnen-stad, door erosie van de Kromme Rijn verdwenen zijn! De erosie moet in de laat-Karolingische periode zijn begonnen, toen de Kromme Rijn in dit gebied in westelijke richting verschoof. De ovale zandrug die in de bedding ontstond, was waarschijnlijk pas geruime tijd na de afdamming van de Kromme Rijn (1122) geschikt voor bewoning. De nederzetting die hier in de 13e eeuw werd gesticht, kreeg in 1300 stadsrecht (p.239) Opmerking: hieruit blijkt duidelijk dat Wijk bij Duurstede geen enkele relatie met 'Dorestad' had of ooit heeft gehad. Er kon hier pas gewoond worden na de afdamming van de Rijn, waardoor het meeste water via de toen breder geworden Lek werd afgevoerd.

    8. In de Grote of Nederlands-Hervormde kerk vond in 1971 een opgraving plaats in het middenschip. Tijdens een korte opgravingscampagne konden zeven opeenvolgende bouwfasen worden vastgesteld. Daarnaast werden er in 1972 en 1973 waarnemingen in beide zijschepen verricht. Tussen de funderingen zijn diverse greppels en kuilen aangetroffen die ouder zijn dan de oudste bouwfase. De oudste eenbeukige kerk met transept en koor moet in de eerste helft van de 14e eeuw zijn gebouwd. De kerk werd in 1365 als parochiekerk in gebruik genomen (p.239) Opmerking: er is ook hier geen enkele aanwijzing voor de oudere kerk dan de 14de eeuw.

    9. In de nabijgelegen Rijnbedding werd zowel Karolingisch als 11e- en 12e-eeuws aardewerk aangetroffen. Op de opvulling lag een laag plaggen. De oudste bewoningssporen op dit ophogingspakket stammen uit de 14e eeuw (p.240) Opmerking: wat is Karolingische aardewerk? Zie ook punt 29 hierboven. Met verspoelde sporen valt niets te bewijzen.

    10. Tijdens een kleine opgraving in 1977 tussen de Kerkstraat en de kerk van de heilige Johannes de Doper werden enkele muurresten van het voor-malige klooster van Wijk vrij gelegd (werkput 496). Het klooster moet tussen 1398 en 1401 in opdracht van Willem van Abcoude zijn gebouwd. Onder de fundering van het klooster werden enkele 12e-eeuwse kuilen aangetroffen. In 1977 werd ook een perceel tussen Achterstraat en Mazijk onderzocht (werkput 495). Dit onderzoek leverde een aantal laat-Middeleeuwse kuilen (p.240) Opmerking: ook dit klooster kan nooit een klooster van Dorestad geweest zijn. Zie het verhaal van Katla. Ook hier slechts laat-Middeleeuwse sporen.

    11. In 1978 kon zowel aan de west- als aan de noordzijde van de stad een deel van de stadsmuur worden onderzocht. Het gaat hier waarschijnlijk om een stuk van de Arkgracht, die rond het midden van de 14e eeuw ter hoogte van de Kerkstraat is overkluisd ten behoeve van de bouw van het koor van de Grote kerk. Ook hier werd de laat-Karolingische Rijnbedding aangetroffen. Op dit terrein zijn geen duidelijke 14e-eeuwse percelen aangetroffen (p.)240/241 Opmerking: Ik ben toch benieuwd wat onder de laat-Karolinische Rijnbedding begrepen moet worden. Was dat de Rijnbedding vóór de afdamming van de Rijn in 1122? Dit had in elk geval niets te maken met de nederzetting 'Dorestad'.

    12. Andere waarnemingen. Bij opgravingen tussen Mazijk en Muntstraat zijn enkele 16e-eeuwse kuilen en een relatief rijke 17e-eeuwse beerkelder onderzocht. Tussen de Kokkestraat en de Singel werd in 1986 nogmaals de Karolingische Rijnbedding aangesneden. Het archeologische onderzoek dat vanaf 1971 in het centrum van Wijk bij Duurstede heeft plaats-gevonden, heeft naast informatie over het verloop van de laat-Karolingische Rijnloop en de mate waarin deze het middendeel van Dorestad heeft aangetast, ook nieuwe gegevens over het ontstaan en de ontwikkeling van de stad Wijk bij Duurstede opgeleverd. Het wordt steeds duidelijker dat de latere ontwikkeling sterk samenhangt met wat er in voorgaande perioden heeft plaats gevonden. Er zijn echter nog vragen genoeg (p.241) Opmerking: ook hier blijkt dat er nog vragen genoeg zijn te stellen, zoals wat verstaan wordt onder de laat-Karolingische Rijnbedding? Er blijkt dus nog heel veel onzeker te zijn. De opgravingen hebben in elk geval niet de benodigde antwoorden opgeleverd.


      Hoofdstuk 28. Utrechtse Heuvelrug en zuidwest -Veluwerand - W.A. van Es.

      Het is zeer interessant en wetenswaardig de bevindingen van Van Es in dit artikel te vergelijken met die van C.Dekker die daarover schreef in zijn boek
      "Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen". Beiden verwijzen als belangrijkste bron over Leusden naar de oorkonde van Karel de Grote uit het jaar 777 en de opgravingen van W.J. van Tent uit 1980-1984, waarin Van Tent het hoogstwaarschijnlijk Lisiduna noemt.

    13. In het zuidelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug en langs de zuidwestrand van de Veluwe voerde de ROB nogal wat opgravingen uit waaraan projectmedewerkers deelnamen en die thematisch met het onderzoek in het Kromme-Rijngebied samenhangen. De voornaamste daarvan zijn:
      1 1983-1985, Oud-Leusden: nederzettingen vanaf de Bronstijd tot in de late Middeleeuwen; vroeg-Middeleeuws grafveld. Opgraving in het tracé van de rijksweg A28.
      2 1981, EIst (Utrecht): vroeg-Middeleeuws grafveld; enkele resten van een nederzetting uit de late Bronstijd en/of vroege IJzertijd. Opgraving in nieuwbouwwijk.
      3 1988, Remmerden bij Rhenen: vroeg-Middel-eeuwse schat van (minstens) 240 gouden en zilveren munten en een kleine zilverbaar. Ontdekking door twee amateur-archeologen die tot opgraving leidde.
      4 1980-1981, Wageningen: vroeg-Middeleeuws grafveld. Opgraving veroorzaakt door de aanleg van sportvelden.
      5 1970-1971, Bennekom: nederzetting uit de midden- en laat-Romeinse tijd. Opgraving in nieuwbouwwijk.
      6 1%8,1970-1972, Ede-Veldhuizen: nederzetting als 5. Opgraving in nieuwbouwwijk.
      7 1984-1985,1987-1988, Ede-Op den Berg: nederzetting als 5. Opgraving in nieuwbouwwijk.
      Van de meeste van deze onderzoekingen zijn tot op heden slechts korte voorlopige verslagen verschenen. (p.242) Opmerking: op grond van korte voorlopige verslagen heeft men verregaande conclusies getrokken, zoals bij Leusden.

    14. Bij Ede zijn twee Germaanse nederzettingen uit de laat-Romeinse tijd (bijna) volledig opgegraven.Wij krijgen een duidelijk beeld van deze dorpen vlak voor de Romeinse rijksgrens. Het waren voornamelijk agrarische nederzettingen (p.242) Opmerking: het waren dus gewone boerendorpjes zoals overal voorkwamen, niks Romeins dus al wordt het woord Romeins in deze zinnen wel twee keer genoemd, om ergens een indruk op leggen (?)

    15. De dorpen omvatten waarschijnlijk minstens tien van dergelijke eenheden, maar daarover zijn nog geen definitieve gegevens beschikbaar (p.242) Opmerking: ook hier trekt men (Van Es) weer verregaande conclusies op grond van geen definitieve gegevens.

    16. Ede-Op den Berg lag, de naam zegt het al, hoog: op een plateau van de stuwwal. De reden voor deze locatiekeuze, die bijvoorbeeld de watervoorziening bemoeilijkte - in dit dorp geen waterputten! - is nog niet duidelijk. (p.242) Opmerking: wat te denken van overstromingen voor de keuze om wat hoger te gaan wonen? En geen waterputten? Drinkwater was toch wel voorhanden, maar die 'waterputten' bleken ook in 'Dorestad' geen waterputten te zijn, maar latrines. En van een mestkuil vind je ook niets terug. In 'Dorestad' vond je die latrines wel terug, omdat de gestapelde wijntonnen niet zij vergaan. Deze zijn door Van Es als waterputten verklaard, terwijl de rivier met (toen nog zuiver) drinkwater voor de deur lag.

    17. Ook in Oud-Leusden zijn sporen van een Germaanse nederzetting gevonden. Waarschijnlijk verschilde deze niet principieel van die bij Ede en Bennekom en was ook in Oud-Leusden in de Romeinse tijd sprake van een boerendorp. Daartoe behoorde echter een uitzonderlijk element: een door een gracht omgeven vierkant houten gebouwtje, dat verklaard is als een - Romeinse - wachttoren bemand met Frankische soldaten. We bevinden ons hier echter nogal ver van de grens. Zou het gebouwtje niet een andere functie gehad kunnen hebben? De datering van deze Germaanse bewoning is niet zonder problemen. Vast staat dat de dorpen hun bloeitijd beleefden in de 3e en 4e eeuw. Dit in tegenstelling tot de nederzettingen in de Romeinse grenszone, die toen juist moeilijke tijden doormaakten. Hun bloeitijd lag in de 1e en vooral 2e en vroege 3e eeuw (p.242/244)
      Opmerkingen: hier worden door Van Es enkele opmerkelijke uitspraken gedaan:
      » er werd een Germaanse nederzetting gevonden, maar zonder sporen van gebouwen, slechts een grafveld. Zie het opgravingverslag van Pim van Tent in de Archeologische Kroniek uit 1980-1984.
      » een 'houten' gebouwtje is nooit gevonden, wel een grondafdruk van een vierkant gebouwtje, dat verklaard werd als een wachttoren, maar dat beslist niet was zo ver van de Romeinse grens, zoals Van Es terecht opmerkt en aan een andere functie denkt. Aan die wachttoren werd al eerder getwijfeld o.a. door E.Taake in ROB-bericht 1996-1997.
      » Hoe weet Van Es dat er Frankische soldaten in de wachttoren zaten? Met dit soort hypothesen en duimzuigerij wordt de Nederlands geschiedenis gevuld. » de datering van deze 'Germaanse' nederzetting is niet zonder problemen, ofwel levert veel problemen op als men die wil verbinden aan de villa Lisiduna uit de oorkonde uit 777. Dan moet nog een 'gat' van 4 eeuwen gedicht worden.


    18. Het is niet helemaal duidelijk hoe de latere dorpen uit de oudere bewoning zijn voortgekomen. Wij moeten ook hier met verschuivingen als op De Horden en De Geer bij Wijk bij Duurstede rekening houden. Aan het andere uiteinde van de Romeinse tijd heerst eveneens onzekerheid. In de - vroege? - 5e eeuw verdwijnen de dorpen uit het gezicht. Waarschijnlijk verschoof de bewoning nu in de richting van de nog bestaande dorpskernen. Mogelijk zijn toen ook nederzettingen opgeheven. De oude woonterreinen werden akkerland en zo komt het dat de nederzettingssporen uit de Romeinse tijd meestal onder esdekken bedolven liggen. (p.244) Opmerking: hier valt ook slechts te denken van overstromingen voor de keuze om elders te gaan wonen. Ook dat de Romeinse bewoningssporen onder esdekken bedolven liggen is het gevolg van langdurige overstromingen.

    19. Hoe de dorpen destijds heetten, is niet overgeleverd. De laat-Romeinse bewoners werden ongetwijfeld tot de Franken gerekend. De boeren langs de zuidwestrand van de Veluwe behoorden - waarschijnlijk - tot de stam van de Chamaven. Die van Oud-Leusden ook? (p.244) Opmerking: hier is ook slechts sprake van twijfel door onwetendheid. Lees meer over de Romeins plaatsnamen en over de vroeg middeleeuwse plaatsnamen. Lees meer over de Franken en de Chamaven, bewoners van het noorden van Frankrijk en helemaal niet van Nederland.

    20. In Oud-Leusden is ook een stuk van een vroeg-Middeleeuwse nederzetting opgegraven. Er was hier mogelijk een hiaat in de bewoning in de late 5e en vroege 6e eeuw, maar misschien ook niet: een oud probleem. Het blijkt dus onduidelijk of de vroeg-Middeleeuwse nederzetting uit oudere bewoning voortkwam, dan wel of zij door nieuwkomers is gesticht. Vanaf het midden van de 6e eeuw werd er zeker gewoond. We kennen nu ook de naam van het dorp: Lisiduna. Hij is ons overgeleverd in een oorkonde van Karel de Grote uit 777. Het dorp bestond uit houten boerderijen. Het lag bij een weg die uit het zuiden over de Heuvelrug kwam en ten noorden van het dorp naar de Eemvoorde liep. Behalve huisplattegronden zijn uit de Merovingische en Karolingische tijd kuilhutten en waterputten opgegraven. Lisiduna bleef ook in de latere Middeleeuwen bewoond. Het bereikte in de 11e en 12e eeuw zijn grootste bloei. Ook toen bestond het dorp zelf nog uit houten boerderijen. De kerk was inmiddels van steen. Daarvan is alleen de toren nog over, die na de aanleg van de A28 raar op een eilandje is komen te staan. Ook het dorp is grotendeels verdwenen. Het werd in de 13e eeuw door de stad Amersfoort overvleugeld (p.244) Opmerking: het oude probleem dat Van Es noemt, gaat hij vervolgens invullen met hypothesen: onbegrijpelijk van Van Es. Blijkbaar heeft hij de eigen ROB opgravingverslagen niet gelezen, terwijl hij toch directeur van die Rijksdienst voor Oudheidkundig Onderzoek was. Wat Pim van Tent schreef in de Archeologische Kroniek uit 1980-1984 is geheel anders. Van een gebouw is bij de opgraving geen enkel spoor waargenomen, schrijft Van Tent. Dan wordt nog eens die oorkonden van Karel de Grote uit het jaar 777 genoemd. Van een weg naar de Eemvoorde zoals Van Es het noemt ontbreekt elk bewijs. Ten noorden van Amersfoort lag een groot moeras- en waddengebied, dat pa bewoonbaar werd in de 13de eeuw.

    21. De opgravingen van EIst en Wageningen, en voor een deel ook in Oud-Leusden, hebben op vroeg-Middeleeuwse grafvelden betrekking. Zij vullen de gegevens aan van oudere opgravingen in Leersum en Rhenen. Vooral de grafvelden van Rhenen en Wageningen, die min of meer volledig zijn onderzocht, documenteren dit dodenbestel op indrukwekkende wijze. Zij waren zonder onderbreking in gebruik vanaf de late 4e eeuw tot in de 8e, en wat Wageningen betreft zelfs tot minstens de 9e eeuw. Dezelfde datering geldt vermoedelijk ook voor de andere grafvelden, die minder compleet bekend zijn. (p.244) Opmerking: uit 'min of meer volledig onderzocht' trekt Van Es conclusies die hij dan 'vermoedelijk ook' toepast op andere grafvelden. Dat kun je bij de ROB blijkbaar klakkeloos doen! Is er dan niemand die Van Es daar op wijst, of is men bevreesd voor 'de baas' (zoals een werknemer dat eens -vertrouwelijk-verwoorde)?

    22. De continuïteit in het gebruik van een begraafplaats is vaak groter dan bij een nederzetting. Er kunnen allerlei - praktische - redenen zijn om de woningen te verplaatsen. Van de nabijheid van de voorouders na de dood zag men echter niet graag af. Vandaar dat de oude - 'heidense' - grafvelden pas werden opgegeven, toen het christendom zijn infrastructuur zodanig had uitgebreid dat het de voorouderverering definitief wist af te schaffen (p.244) Opmerking: je kunt wel merken dat Van Es onvoldoende kennis heeft van het Christendom en Christelijke gebruiken. Bij die broche in Dorestad haalde hij er ook meteen het Christendom bij toen hij meende er een kruis op te ontdekken. Juist het Christendom (zoals elke religie) blijft de voorouders herdenken op momenten als Allerzielen. Juist in het Christendom bestaan heiligen en relieken en worden er kerken en kloosters gesticht ter vereringen ervan. Nog heden bezoeken nabestaanden het graf van hun voorouders en branden er een kaarsje bij. De enige reden om hun woningen te verplaatsen waren de transgressies.

    23. De opgraving in Remmerden was iets uitzonderlijks: Twee amateurarcheologen, de ontdekkers van de schat, waarvan de betekenis van de schat is, zoals gebruikelijk bij schatvondsten, nogal duister. De schat 'dateert' uit het eind van de 7e of (het begin van) de 8e eeuw, maar door wie en waarom verborgen? Bij wijze van offer op een heilige plaats? We weten het niet en er zijn nog vele andere mogelijkheden (p.244) Opmerking: dan begint ook hier het speculeren en worden er talrijke mogelijkheden genoemd die vooral bij de bestaande opvattingen moeten passen. Dat een schat uniek is, zoals genoemd, daar kunnen geen conclusies aan verbonden worden. Een datering van munten kan bepaald worden, maar niet de tijd en omstandigheden waarin die verloren of verborgen zijn. Lees meer over muntschatten.

    Bestel en lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina.
    Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
    Naar het overzicht in het kort.