De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland': deel 2 het ONDERZOEK.

Lees meer over achtergronden om een goed begrip te krijgen over de werkwijze in de historische wetenschap.

Citaten van Historici


wetenschap is twijfel


ongelooflijk


onnozelheid


Heiligenlevens


Kletspraat

Aan dit hoofdstuk wordt nog gewerkt!

De nummering kan wijzigen door het tussenvoegen van nieuwe bevindingen.






De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem. En Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven.
Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!
In deel 2 van dit boek wordt het onderzoek besproken, waarbij het belangrijk is WAT er precies aan archeologische sporen gevonden is en HOE die vondsten verklaard worden. Daarbij spelen de LOGICA en de SAMENHANG een belangrijke rol. In deel 3 worden de opgravingen besproken. Wat ergens gevonden wordt is meestal niet aan discussie onderhevig, tenzij er duidelijk sprake is van een misvatting om het eigen gelijk te bewijzen. Steeds moeten de vragen gesteld worden "hoe een relict daar terecht gekomen is" en "welke verklaring archeologen eraan geven".

In de inleiding van dit boek is al meteen sprake van de nodige 'terughoudendheid', zoals:
① De onderzoekers blijken het niet op alle punten met elkaar eens te zijn, en de vermeerdering van archeologische kennis is niet het gevolg van een bepaalde onderzoeksstrategie maar van 'noodonderzoek'. (p11). Opmerking: Op 'noodonderzoek' baseert men verregaande conclusies, blijkbaar zonder dat men het met elkaar eens is.
② Doelstelling is de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis in dit gebied vanaf de IJzertijd tot in de Middeleeuwen. Het gaat erom met behulp van archeologische bronnen inzicht te krijgen in wat hier vooral in de eerste duizend jaar van onze jaartelling is gebeurd (p.10). Opmerking: Wat zijn archeologische bronnen? Zijn dat de opgegraven voorwerpen? Heeft men wel de schriftelijke bronnen geraadpleegd. En als die een ander beeld geven van de interpretaties van die opgravingen, wat doet men ermee? Zo blijkt dat archeoloog W.A. van Es bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede al tevoren zijn conclusie getrokken heeft: "Wij gaan Dorestad opgraven" was zijn betoog al bij voorbaat. Daarbij blijkt dat hij zich niet verdiept had in alle kenmerken van het echte Dorestad, zoals die in de vele teksten voorkomen.

De visie van Albert Delahaye.
Het Romeins in Nederland werd door Albert Delahaye nooit ontkend. Wat wel ontkend werd waren de interpretaties ervan. Als ergens een Romeinse munt gevonden wordt, betekent dat niet dat de Romeinen daar ter plekke aanwezig waren of er zelfs een Romeinse nederzetting zou hebben bestaan. Het doet niets af van de archeologische vondsten, al is het droevig te moeten ervaren, dat sommigen Delahaye ervan beschuldigen het Romeins te ontkennen, wanneer hij slechts bepaalde namen in twijfel trekt. Dat gebeurde ook in het Verhaal van Gelderland op p.334, waarin Delahaye in de mond werd gelegd dat hij het Romeins in Nederland zou ontkennen. Dit artikel werd geschreven door historisch geschoolden (sic)! Albert Delahaye had tijdens zijn studie al begrepen dat de historische geschriften en de archeologische vondsten te vaak niet overeen kwamen. "Het grootste gebrek van de archeologie is dat vondsten ontbreken op plekken waar wel geschiedenis wordt geplaatst en de vondsten er wel zijn in gebieden waar geen geschreven geschiedenis voor bestaat". Zo is in de Betuwe geen spoor van de Opstand van de Bataven gevonden, laat staan enige met zekerheid vastgestelde Bataafse nederzettingen. Hetzelfde gaat op voor de bewijzen ten aanzien van Friezen en Franken. Wanneer men, tegen beter weten in, geen afstand kan doen van een fictie en een fixatie, namelijk de niet-bestaande historische continuïteit van Friesland, Utrecht, Wijk bij Duurstede, de Betuwe en Nijmegen, moet men vanzelfsprekend de transgressies ontkennen, daar deze de historische continuïteit ten stelligste tegenspreken. Enfin, dat ontkennen helpt toch niet, daar de archeologie even stellig de transgressies bewijst, omdat in de vijf genoemde streken of plaatsen de archeologische vondsten van de Romeinse periode, beginnend ca. 50 na Chr. en eindigend ca. 250, pas worden opgevolgd door vondsten uit de 10de en 11de eeuw. Men zou na het vertrek van de Romeinen een toename verwachten van inlandse nederzettingen, maar die toename zien we pas vanaf de 10de eeuw.
Het is ook zoals Annemariek Willemsen in haar boek over de Gouden Middeleeuwen schreef: "Archeologisch zijn de Franken en Saksen in Nederland niet te duiden. De traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland is archeologisch niet te bewijzen" (p.12 en 138). Dat betekent dus onverbloemd dat archeologische vondsten niet specifiek toe te schrijven zijn aan Friezen, Franken of Saksen. Daarmee is de traditioneel gehanteerde indeling van Friezen, Franken en Saksen achterhaald en kan er geen enkel bewijs op gebaseerd worden.


Hoofdstuk 7 t/m 20. Deel 2 ONDERZOEK.

7. Fosfaatkartering in het Kromme-Rijngebied - R. Steen beek
8. Landbouw in onbedijkt rivierengebied - L.l. Kooistra
9. Tien eeuwen grafritueel - W.A.M. Hessing
10. Romeinse munten op De Horden - J. Aarts
11. Mantel- en kledingspelden in de Romeinse tijd - J. van der Roest
12. Koper in militaire metaalwerkplaatsen - J. van der Roest
13. Dakpannen op De Horden - M. Lammers
14. Het aardewerk van De Horden - D.Vader-Reinsrna
15. Kromme-Rijnse kandelabers - R.M. van van Dierendonck
16. Vogelspelden van De Geer - E. Vreenegoor
17. Rijke mannengraven in Rhenen - A. Wagner
18. Handel in Karolingische potten - W.A. van Es en W.J.H. Verwers
19. De huizen van Dorestad: van plattegrond tot boerderij - W.A. van Es en W.J.H. Verwers
20. De begraven hofstad op De Geer - J. van Doesburg
Hoofdstuk 21 t/m 28. Deel 3 OPGRAVINGEN.

21. De wortels van het Kromme- Rijnproject - S.G. van Dockum
22. Vechten - Fectio W.J. van Tent
23. Houten-Dorp en Houten-Doornkade - S.G. van Dockum en W.A.M. Hessing
24. Wijk bij Duurstede-De Horden - W.A.M. Hessing
25. Wijk bij Duurstede-De Geer - W.A. van Es
26. Wijk bij Duurstede-Dorestad - W.J.H. Verwers
27. Wijk bij Duurstede-Centrum - J. van Doesburg
28. Utrechtse Heuvelrug en zuidwest -Veluwerand - W.A. van Es
Literatuur
Register
Illustratieveranrwoording
Colofon
Klik op het nummer om meteen naar het betreffende hoofdstuk te gaan.

Klik hier voor de inleiding en conclusies van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland'.
Klik hier voor deel 1 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland', de hoofdstukken 1 t/m 6.
Klik hier voor deel 3 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland': de OPGRAVINGEN (hoofdstuk 21 t/m 28).

Bij zorgvuldige lezing of liever bestudering van dit boek over de Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland zijn de mythen van Nederland in grote lijnen ontmaskerd. Laat men niet te vlug ondergeschikte details opwerpen, want die zijn even gemakkelijk in de juiste streek aan te wijzen. Het is een pijnlijke en langdurige geschiedenis, pijnlijk, omdat het de historici tot in detail is voorgekauwd en zij desondanks niet inzagen hoe de indoctrinatie heeft gewerkt, die zo duidelijk, zonder voorafgaande documentatie of traditie in de 12e eeuw begonnen is, een frappant voorbeeld van beroepsblindheid. Langdurig omdat de opgravingen in Wijk bij Duurstede om voor de hand liggende redenen het laatste woord moesten hebben. Er werd immers beweerd, dat daar het afdoende bewijs in de grond zat, dat de visie van Albert Delahaye op de geschiedenis van Nederland als onjuist zou brandmerken. De opgravingen hebben eindelijk de waarheid aan het licht gebracht, waarbij archeoloog en opgraver W.A. van Es zelf erkende dat in Wijk bij Duurstede geen enkel archeologisch bewijs is gevonden voor de determinatie Dorestadum.
Albert Delahaye heeft gedurende 24 jaren spitsroeden gelopen door de hoon van de historici, de lachbuien van de geschiedkundige faculteiten van Nederland en het gehuil van volslagen leken op historisch geografisch gebied die ondanks, of juist omwille van hun ondeskundigheid soms de grofste opmerkingen maakten. Het wetenschappelijk en integere geweten legt hen op zich nu eens eindelijk te gaan verdiepen in de regels en de juiste methodiek van de historische geografie. Men beschouwe de opmerkingen over dit boek van Van Es en anderen als een voorbeeld daarvan, want dat is precies de bedoeling van dit uitgebreide commentaar.

We geven van de hoofdstukken 7 t/m 20 de letterlijke teksten van de meest opvallende zaken, voorzien van onze opmerkingen.
De onderstrepingen (door mij) geven de belangrijkste bewoordingen van twijfel in de geciteerde teksten aan. Op die twijfel zijn vervolgens de opvattingen gebaseerd.
    Hoofdstuk 7: Fosfaatkartering - R.Steenbeek.

    Ten aanzien van de foosfaatkartering in Wijk bij Duurstede, de plekken die op de verschillende kaartjes worden afgebeeld, is het verrassend te zien in hoeverre de kaartjes van elkaar verschillen. Let vooral op het gedeelte waar men het voormalige Dorestad (zie middelste kaartje) heeft geprojecteerd. De kaartjes zijn afkomstig van p.209 en p.236 uit dit boek, het rechter kaartje uit het opgravingverslag uit 1978. Klik op het kaartje voor een vergroting in een nieuw scherm.

    Fosfaatanalyse is gebaseerd op het feit dat menselijke activiteit (en bijgevolg ook de aanwezigheid van dieren en planten in functie van deze activiteit) een verhoging in het fosfaatgehalte van de bodem kan veroorzaken. De toepassing wordt gebruikt om de functie van bepaalde ruimtes/delen van de site te verduidelijken (bv. stallen) of om op sites waar geen duidelijke architecturale sporen zijn, toch de bewoning te kunnen lokaliseren.

    Indien er geen of weinig paalsporen zijn: in welke mate kan er sprake zijn van bouwmethoden die geen of weinig sporen hebben nagelaten (stiepen, Schwellbalken, stenenrijen van vakwerkbouw)? Is dat af te leiden uit vondsten (natuursteen, aardewerk, dakbedekkingsmateriaal) of andere kuilen of waterputten, uit een erfinrichting, bevindingen van fosfaatkartering? Zijn er überhaupt weinig sporen en vondsten aangetroffen tijdens het onderzoek, dan wijst dit op een gebrek van activiteiten op het terrein en bouwmethoden die geen of weinig sporen hebben nagelaten.

    De conclusies van de fosfaatanalyse zijn dat ① er geen datering uit af te leiden valt en ② het gebied tussen de boringen gebaseerd is op aannamen.

  1. Onderzoek in andere delen van Nederland heeft geleerd dat het fosfaatonderzoek niet overal goede resultaten geeft. Helaas is zij onbruikbaar op de zandgronden, zoals de Utrechtse Heuvelrug. Enkele opgravingen in het Kromme-Rijngebied zijn voorafgegaan door een fosfaatkartering, zoals Wijk bij Duurstede-De Horden, HoutenTiellandt en Houren-Doornkade. In die gevallen is gebleken dat de fosfaatplek (het gebied waar fosfaatvlekken voorkomen) in het algemeen kleiner is dan het gehele bewoonde areaal. Alleen die delen van het nederzettingsterrein, waar gedurende meerdere generaties op dezelfde plaats is gewoond, laten zichtbare fosfaatvlekken na (p.122) Opmerking: Er is uit de fosfaatplekken geen bewijs uit te halen van het bestaan van Dorestad, wel dat er ooit (?) bewoning is geweest! Die bewoning kan evengoed uit de Romeinse tijd dateren, als uit de Late Middeleeuwen.

  2. Aan de fosfaatvlekken kan men niet zien wanneer ze zijn ontstaan. Er is geen verschil tussen een fosfaatvlek van honderd jaar en een andere van tweeduizend jaar oud. Een fosfaatconcentratie geeft alleen maar aan dat op een bepaalde plek ooit bewoning is geweest van voldoende intensiteit. (p.122/124) Opmerking:de nadruk ligt op het woordje ooit. Met fosfaatplekken is dus niets te bewijzen rondom Dorestad', hoewel dat toch steeds als zodanig gepresenteerd wordt. Zie de verschillende kaartjes hierboven. We kunnen het niet genoeg benadrukken: de bewoning kan dus evengoed uit de Romeinse tijd dateren, als uit de Late Middeleeuwen. Er is dus niets mee te bewijzen ten aanzien van het bestaan van Dorestad.

  3. De grootte van de fosfaatplekken van de nederzettingsterreinen varieert aanzienlijk. De grootste zijn meer dan een kilometer lang en enkele honderden meters breed; de kleinste meten niet meer dan ongeveer 25 bij 25 m. De kleinste omvatten waarschijnlijk een alleenstaande boerderij. Bij de grotere plekken kan gedacht worden aan gehele dorpen. Het is ook mogelijk dat binnen een grote fosfaatplek een klein groepje boerderijen (bijvoorbeeld twee of drie) een lange periode aan het 'wandelen' is geweest. (p.124) Opmerking: de grootte van de fosfaatplekken (zie punt 6 hierna) bevestigen ook geen omvangrijke bewoning, zoals de 'Christelijke handelsstad Dorestad' steeds gepresenteerd wordt.

  4. Het is nog niet helemaal duidelijk in hoeverre de bewoning langs de Kromme Rijn in de Romeinse tijd beïnvloed is door de politieke situatie (rijksgrens). Ten tijde van de bewoning, onder meer in de Romeinse tijd, vormde de Lek blijkbaar geen bedreiging voor de bewoners. (p.124) Opmerking: het is dan ook de vraag of de Lek wel bestond in de Romeinse tijd en de tijd van Dorestad (8ste/9de eeuw). Bij een gebrek aan fosfaatplekken (en vondsten) werd er blijkbaar niet gewoond langs de Lek.

  5. Ook de bovengrond wordt bekeken, zowel in de boor als in molshopen en andere kleine ontsluitingen: in oude nederzettingen is de bovengrond vaak zwarter dan de grond eromheen (p.124). Opmerking: zwarte grond is dus geen bewijs van brand of brandstichting. Lees meer over zwarte grond bij de Opstand van de Bataven, waar de zwarte grond wel zo zodanig gepresenteerd wordt door historici.

  6. Als op een bepaald moment inderdaad fosfaatvlekken gevonden zijn, moet de grootte van de fosfaatplek bepaald worden. Daarvoor doet men rijen boringen, vaak evenwijdig met bestaande lijnen in het veld, zoals sloten, boomrijen, greppels en dergelijke. Zo'n rij boringen gaat in principe net zo lang door tot de rand van de fosfaatplek is bereikt. Meestal is om de 25 tot 30 meter geboord. Dezelfde afstand is aangehouden tussen twee rijen boringen (p.124/125) Opmerking: de gebruikelijke afstanden tussen de boringen van 25 tot 30 meter geven aan dat het beeld van de fosfaatplekken in het geheel niet compleet is. Het zijn slechts speldenprikken. De tussenliggende vlakken worden dan wel ingevuld als fosfaatvlek, maar dat blijkt gebaseerd te zijn op een aanname. Als boring A en fosfaatvlek is en boring B ook, dan is de anname dat het hele gebied tussen A en B van wel 25 à 30 meter ook wel een fosfaatvlak zal zijn. Is dat wat R.Steenbeek, de auteur van dit artikel, met 'kansrijk' bedoeld? Maar 'kansrijk' is geen bewijs!


    Hoofdstuk 8: Landbouw in onbedijkt rivierengebied - L.l. Kooistra.

  7. 'Het is te bejammeren, dat men in de Geschiedenis zoo weinig nopens den Landbouw, de in denzelven ingevoerde verbeteringen, en opgenomen gewassen vindt aangetekend. Dit intussen is meer te bejammeren dan te verwonderen'. (p.126) Opmerking: Het is een citaat uit 1834 van de heer Wttewaal. Interessant blijft dat toen en nu nog steeds blijkt dat landbouw een probleem vormde voor de voedselproductie. En als er geen of weinig voedsel werd verbouwd, zal er ook geen omvangrijke bewoning zijn geweest. Zie volgende punt.

  8. Het Kromme-Rijngebied bestond uit een dynamisch landschap. Delen van deze streek stonden regelmatig onder water, waarbij zelfs de hogere en dus drogere gronden niet gespaard bleven. Hieruit volgt al dat de landbouw beperkingen moet hebben gehad. Met name de akkerbouw stelt en stelde eisen aan de grond en aan de waterhuishouding. Gewassen gedijen het best op goed doorluchte, niet te zware grond met een goede waterhuishouding. Hieruit volgt dat de meeste komgebieden in het Kromme-Rijngebied niet geschikt waren voor akkerbouw. In de eerste plaats stond het water in de kommen vaak op of zelfs boven het niveau van het maaiveld en in de tweede plaats bestaan de kommen uit zware klei. (p.) Opmerking: dit gaat dus ook op voor Dorestad en is de belangrijkste reden dat men de woningen op palen bouwde. Dit gegeven voldoet precies aan de omstandigheden van het vissersdorp Munna.

  9. Tussen het afval van de nederzettingen vonden we regelmatig visresten van, onder andere, paling, baars en vissen die tot de familie van de karperachtigen horen. Deze vis zal wel gevangen zijn in een van de vele wateren die - de naam zegt het al - het rivierengebied rijk was. Het aandeel aan jachtwild in het voedingsspectrum was echter minimaal. Die constatering gaat overigens voor vrijwel alle boerennederzettingen op (p.127) Opmerking: deze beschrijvingen voldoet ook weer precies aan wat de Kroniek van Kamerijk schrijft over het riverengebied. Het gaat ook hier exact om de beschrijving die overeenkomt met het vissersdorp Munna.

  10. De stroomruggen waren waarschijnlijk al redelijk vol met mensen en akkers. Voor vee waren er nog mogelijkheden in de drogere delen van de kommen. Deze plaatsen zijn blijkens het botanisch onderzoek ook redelijk intensief daarvoor gebruikt, zowel voor weide- als voor hooiland. In een gedetailleerde studie van de plantenresten uit de opgraving van De Horden is bijvoorbeeld aangetoond dat hooi uit de laatste fase van de bewoning (omstreeks 200 na Chr.) gemaaid moet zijn op graslanden die een gedeelte van het jaar onderwater stonden. (p.129) Opmerking: dit hoofdstuk heet dus 'in een onbedijkt' rivierengebied. De wateroverlast heeft de bewoning steeds onmogelijk gemaakt. De laatste fase van bewoning is dus omstreeks 200 na Chr. geweest. Rond 260 (dus al eerder?) zijn ook de Romeinen vertrokken uit dit sompige moerasland vanwege de toenemende overstromingen. En dan zijn er nog steeds historici en archeologen die de transgressies steeds blijven ontkennen. Wie de transgressies ontkent kent de geschiedenis niet!

  11. Waar we nog niet achter zijn is de totale productiecapaciteit van het rivierengebied. Daarvoor is het nodig dat er meer berekeningsfactoren bekend zijn, zoals een geschat aantal mensen per generatie en de structuur van de nederzettingen. Dit onderzoek is nog in volle gang en zal ongetwijfeld nog nieuwe inzichten verschaffen (p.129) Opmerking: bij zoveel onbekendheid is het moeilijk verregaande conclusies te trekken, wat helaas wel al te gemakkelijk gebeurd. Waar plaats men het omvangrijke volk van de Friezen en Franken als er nog zoveel onbekend is. Ook de archeologie geeft daar geen antwoord op.


    Hoofdstuk 9. Tien eeuwen grafritueel - W.A.M. Hessing.

  12. Helaas zijn veel onderdelen van de begrafenis archeologisch niet meer te achterhalen. De begrafeniswijze van de inheemse boeren op De Horden is, bijvoorbeeld, een logische voortzetting van die van hun voorouders in de IJzertijd. Bij de 5e-eeuwse jongensgraven in Utrecht is dat duidelijk niet het geval, terwijl de 6de-eeuwse krijgersgraven in Rhenen een mogelijke manifestatie zijn van de geldringsdrang van lokale 'war-lords' (p.130) Opmerking: met deze voorbeelden probeert W.A.M.Hessing een continuïteit in bewoning aan te tonen door van de IJzertijd in de Horden over te springen naar 5de eeuws Utrecht en 6de eeuws Rhenen. En dat terwijl er van begrafenissen archeologisch niet veel meer is te achterhalen. De grafgiften geven hier de datering aan, maar zijn zeer discutabel. Als in een middeleeuws graf een Romeinse munt gevonden wordt, is het dan een Romeins graf?

  13. Of er sprake is geweest van een plotselinge zeer ingrijpende terugval of toch eerder van een geleidelijke bevolkingsafname die al kort na 200 na Chr. aanvangt, is een nog niet opgeloste kwestie. Een tweede, geringere, bevolkingsterugval vond mogelijk plaats in de 10e eeuw, na het einde van Dorestad. Een schatting van het aantal inwoners op verschillende momenten in de tijd is nog moeilijk te geven, maar op basis van het aantal bekende vindplaatsen, de vermoede bevolkingssamenstelling en leeftijdsopbouw mag worden aangenomen dat voor het jaar 1000 de bevolking van het Kromme-Rijngebied het aantal van 10.000 zeker niet heeft overschreden. (p.) Opmerking: bij zoveel onzekerheid (nog niet opgeloste kwestie, een schatting, moeilijk te geven, mag worden aangenomen) kan men niet tot geen strikte conclusies komen. Wat wel weer opvalt is dat Hessing hier van het jaar 200 overspringt naar het jaar 1000. Maar over beide data bestaat de nodige onzekerheid.

  14. Nu blijven we steken bij de constatering dat de verhouding tussen de beide grafvormen per grafveld aanzienlijk kan verschillen: 157 crematies en 88 inhumaties in Eist, 10 (?) crematies en 160 inhumaties in Oud-Leusden, 250 crematies en 750 inhumatiegraven in Wageningen en 300 crematies en 800 inhumaties in Rhenen. Omstreeks het midden van de 8e eeuw raken deze grafvelden buiten gebruik. Deze veranderingen worden over het algemeen toegeschreven aan de toenemende invloed van het christendom in het gebied. Het succes van het missiewerk van Willibrord en zijn opvolgers liet echter niet lang op zich wachten. (p.133) Opmerking: ook hier is het beeld van graven nogal wisselend. Dat de veranderingen worden toegeschreven aan de invloed van het Christendom is een nooit bewezen conclusie. In Midden-Nederland was pas na de 10de eeuw sprake van enige vorm van Christendom. Dat Willibrord, Bonifatius, Ludger, Lebuinus, Amandus, Plechelmus en enkele anderen hier al in de 7de en 8ste eeuw het Christendom prediktes is een mythe. Deze predikers verbleven in Frans-Vlaanderen waar de Fresonen en Saxones woonden aan de kust van Het Kanaal. Dit mistverstand heerst nog steeds onder de traditionele historici en wordt bij allerlei daarop gebaseerde aangenomen geschiedenis als uitgangspunt gehanteerd.

  15. Nieuwe begraafplaatsen, bij voorkeur nabij de nieuw gestichte kerkjes, dienden te worden ingericht. Soms gebeurde dat vlak bij de oude plek, zoals in Oud-Leusden (zie afbeelding 107 hiernaast: klik op de afbeelding voor een vergroting). De grafvelden in Utrecht en in Dorestad, op De Heul, de Engk en het iets latere Frankenhof lijken daarentegen voorbeelden van door de kerk gestimuleerde, geheel nieuw ingerichte plaatsen. De aanwezigheid van een 8ste- of 9de-eeuwse kapel op De Heul is mogelijk maar niet bewezen, de oudste kerk op De Frankenhof stamt waarschijnlijk uit de 10e eeuw (p.134) Opmerking: de oudste kerk stamt waarschijnlijk uit de 10de eeuw. Het zal eerder de 11de eeuw geweest zijn: zie de bevindingen over de geschiedenis van Oud-Utrecht. Over Oud-Leusden bestaan enkele mythen en misverstanden. Het zou Lisiduna uit de akte uit 777 zijn waarover heel veel aannamen bestaan, echter geen bewijzen. Lisiduna was Liques in Frans-Vlaanderen dat ook bekend is in oude teksten onder de namen Liscae of Liske. De plaats bevindt zich op een hoge, afgeplatte heuvel en is omgeven door diepe dalen, die in de tijd van deze akte overstroomd waren. De naam Lisiduna (duna = duin of heuvel) was derhalve geheel toepasselijk. Lees meer over Oud-Leusden, waar van een duin of heuvel geen enkele sprake is.

  16. » Dat vrouwen thuis de touwtjes in handen terwijl de mannen, ver van huis, dienden in het Romeinse leger? Het zijn intrigerende vragen waarop nog geen definitief antwoord valt te geven. (p.134)
    » Langs de Kromme Rijn ten zuiden van Werkhoven? Bij de veldkartering in de jaren tachtig zijn in de omgeving van de vindplaats van het grafmonument veel scherven gevonden die duiden op de aanwezigheid van een nederzetting uit de Romeinse tijd. Ook is in de ondergrond een vrij grote fosfaatconcentratie vast-gesteld. Alleen verder onderzoek kan uitwijzen of hier sprake is van een 'gewone' Romeinse nederzetting of van iets heel bijzonders.
    » In de onrustige tijden gedurende de tweede helft van de 3e en de 4e eeuw geeft het grafritueel geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van stamelite in ons gebied. (p.136)
    » Bij de grootschalige opgravingen in Wijk bij Duurstede-De Horden, -De Geer en -Dorestad, en in Oud-Leusden konden combinaties van grafveld, nederzetting en andere menselijke activiteiten binnen de grenzen van dezelfde (nood)opgravingen worden onderzocht. Dergelijke situaties zijn schaars binnen de huidige archeologische praktijk (p.137). Opmerking: uit deze citaten blijkt dat er nog veel onduidelijk is en veel gespeculeerd wordt in de archeologie. Zolang er geen duidelijkheid bestaat, kan men geen harde conclusies trekken, wat in de archeologie helaas te vaak wel gebeurt.


    Hoofdstuk 10. Romeinse munten op De Horden - J. Aarts.

    Vondsten van munten worden door ons niet ontkend, wel de interpretaties van zo'n vondst. Het betreft nogal eens losse vondsten en dan is het belangrijk waar en in welke grondlaag deze gevonden worden. Door wie ze verloren of verstopt (?) zijn en of er een relatie aantoonbaar met bewoning is, zijn zonder meer speculaties. Zo werden er Romeinse munten gevonden in Scandinavië, op het eiland Gotska Sandön, waar nooit een Romein geweest is. Zie afbeelding hiernaast. Kik op de afbeelding voor een toelichting. Munten zijn doorgaans een betaalmiddel, maar ook handelswaar net als sieraden. De verspreiding kan vaak met handel (of roof?) te maken hebben gehad, maar handel met wie of roof door wie en van wie? En dan komen we al snel op onbewijsbare interpretaties ofwel speculaties!
    Bovendien kan een munt ook pas eeuwen later ergens terecht zijn gekomen. Dat blijkt ook uit de vondst van de 2 Romeinse munten op het eiland Gotska dat in de Romeinse tijd immers onbewoond was. Munten waarmee niet betaald werd, kwamen soms ook in een graf terecht als religieus object (vaak op de tong gelegd) om de overgang naar de andere wereld te 'betalen'.
    Feitelijk kan een munt nooit als bewijs dienen voor welke opvatting dan ook. Het zijn en blijven speculaties! Als ik op straat een Spaanse Euromunt vind, ben ik dan in Spanje? Of is die munt perse verloren door een Spanjaard? En heeft die Spanjaard dan hier gewoond?

  17. Het artikel van Aarts eindigt in de laatste alinea's met 'deze munten zijn waarschijnlijk', 'neem ik verder aan', 'mogen we aannemen', 'moet dus gezien worden', 'lijken dus', 'misschien', 'wellicht', 'een probleem is de interpretatie van het bronsgeld', 'ik ben ertoe geneigd', 'wanneer ik deze redenering mag volgen', 'wellicht', met andere woorden', 'waarschijnlijk', 'het is moeilijk te zeggen' en 'hiervoor is verder onderzoek noodzakelijk'. (p.144) Opmerking: we beginnen eens met het einde van een artikel aangezien hieruit blijkt dat Aarts enkele van zijn eerdere eigen opvattingen aan het betwijfelen is. Welke zekerheden blijven er dan over?

  18. Dit betekent dat het grootste deel van de munten zich uitstekend leent voor een ruimtelijke analyse, aangezien we mogen aannemen dat ze ongeveer teruggevonden zijn op de plaats waar ze zijn verloren. (p.138) Opmerking: deze analyse is dus gebaseerd op een aanname, dus vormt geen bewijs.

  19. Waren er steeds overal ongeveer evenveel munten verloren, dan hadden ook de emissieperiodes gelijkmatig over het terrein verdeeld moeten zijn. En dat is, zoals de tabel aantoont, beslist niet het geval (p.138) Opmerking: deze constatering die aansluit bij de vorige, maakt ook deze analyse onbruikbaar.

  20. Bij de vroegste sporen in het westen zijn vrijwel geen munten gevonden. Bij de vroegste sporen in het oosten is dit wel het geval; het is echter niet vast te stellen welke muntvondsten bij deze sporen horen. Theoretisch gezien zouden de Republikeinse denarii hiervoor in aanmerking komen en deze mogelijkheid is zeker niet uit te sluiten. Maar het feit dat er in deze vroegste sporen geen Romeins aardewerk voorkomt (en ook vrijwel geen muntvondsten), roept toch enige twijfel op. (p.140) Opmerking: ook hier is slechts sprake van twijfel. Met alleen munt vondsten toon je geen bewoning of een Romeins Castellum aan. Zie ook de volgende punten.

  21. De muntvondsten van De Horden zeggen natuurlijk niets over de aanvang van de bewoning. Maar ook het begin van de geldcirculatie ter plaatse wordt er niet zonder meer door bepaald. (p.142) Opmerking: hier bevestigt Aarts het hierboven gestelde: met muntvondsten is geen bewoning aan te tonen wat overigens door archeologisch Nederland wel steeds wordt gedaan, met name uit de Romeinse tijd waar castella beweerd worden op grond van muntvondsten. Zie het volgende punt.

  22. De ene is het castellum Levefanum, dat op enkele kilometers afstand ten zuidoosten van De Horden in de omgeving van het Gelderse Rijswijk moet worden gezocht. Wat deed dit Romeinse geld op De Horden in de 1e eeuw na Chr.? Op dit moment is op die vraag maar een zeer beperkt antwoord mogelijk. Een belangrijk punt is in elk geval de 'militaire' oorsprong van het geld. Is het geld een weerspiegeling van een contact tussen de dorpsbewoners en de Romeinse overheid? Of meer incidenteel en moeten we eerder denken aan Romeinse soldaten, die bijvoorbeeld tijdens de jacht in de omgeving van het fort, een bezoek brengen aan de Horden? (p.144) Opmerking: Levefanum blijkt nog steeds zoek te zijn en wordt slechts verklaard met muntvondsten en met fibulae (zie hierna). En als die munten nu eens verloren zijn tijdens de jacht van legionairs zoals Aarts ook aangeeft of tijdens een veldtocht? Dan houdt toch ook deze aanname hiermee op!


    Hoofdstuk 11. Mantel- en kledingspelden in de Romeinse tijd - J. van der Roest

  23. In dit artikel van Van der Roest worden fibulae, mantelspelden beschreven en vooral over de functie, verschillende vormen, werking, de fabricage, de herkomt en het voorkomen in een context (p.145-152). Opmerking: bij de typering en het voorkomen van fibulae doet zich een cirkelredenering voor die bestaat uit de aanname dat een bepaald typen aan een bepaalde tijd en de aan de aanwezigheid van een bepaald legeronderdeel van de Romeinen te koppelen is, zoals uit volgens citaat blijkt. Na het midden van de 2e eeuw verdween de spiraalfibula in de Romeinse gebieden. In de 4e en 5e eeuw komt de constructie echter weer terug bij Germaanse voetboogfibulae (p.146). Opmerking: hier wordt een bepaald type fibula gekoppeld aan een bepaalde tijd, maar verdwenen de Romeinen ook uit dit gebied of alleen dit type fibula?

  24. Doordat ze in grote aantallen vervaardigd werden voor de soldaten van de legioenen, raakten de fibulae van dit type met de marcherende soldaten over het gehele imperium verspreid. Aucissafibulae wijzen op de aanwezigheid van Romeinse militairen, of op zijn minst op die van een sterk geromaniseerde bevolking (p.148/149). Opmerking: met fibulae is geen bewijs te leveren over bewoning, castella of Romeinse plaatsnamen, slechts dat er ooit mensen hebben rondgelopen en een fibula zijn verloren, wat uiteraard de vraag oproept of je niet merkt dat je jouw 'veiligheidsspeld' niet verliest. Dan zakt je mantel of broek toch af?

  25. Na de munten vormen zij meestal de grootste groep metaalvondsten bij opgravingen. Een fibula is in de eerste plaats een 'veiligheidsspeld'. Daarnaast is zij ook een sieraad. (p.145) Opmerking: met de vondst van fibulae kan net zo weinig over bewoning bewezen worden als met de vondst van munten en blijft het bij aannamen en speculatie. Dat fibulae door mensen op hun kleding gedragen werden staat wel vast, maar tonen niets anders aan. Grote concentraties zoals 500 exemplaren in Vechten of 300 in Wijk bij Duurstede (p.146) tonen wel aan dat er veel slordige mensen hebben rondgelopen. Vechten wordt hier onjuist Fectio genoemd en wordt steeds verward met Fletione op de Peutingerkaart. Lees meer over Fletione dat Fléchin in Frans-Vlaanderen was.

  26. De draadfibula of soldatenfibula vormt het eenvoudigste type en is tevens het meest algemene in ons onderzoeksgebied. De bijnaam verraadt dat ze over het algemeen aan militairen wordt toegeschreven. Deze werd echter ook vaak door burgers gedragen en daarbij waarschijnlijk zowel door mannen als door vrouwen. De draad-fibula dateert uit de tweede helft van de 1e eeuw en de eerste helft van de 2e eeuw. Een eveneens vaak voorkomende variant met een soms zeer sterk afgeplatte, bandvormige beugel lijkt echter alleen door vrouwen gebruikt te zijn. Na het midden van de 2e eeuw komen eendelige spiraalfibulae eigenlijk niet meer voor. (p.148) Opmerking: het 'onderzoeksgebied' geeft al de bevooroordeling in deze cirkelredenering aan, zowel de tijdsaanduidingen als het algemeen voorkomen en gebruik door soldaten als burgers (mannen en vrouwen). Men komt niet tot een datering door technisch onderzoek (wat niet zomaar mogelijk is), maar tot de vermeende aanwezigheid van legionairs in een bepaald gebied. Maar hoe zit het dan in een gebied waar nooit Romeinen geweest zijn? Zie het volgende punt!

  27. De meest algemene fibula uit de late 4e en vroege 5e eeuw was de zware kruisboogfibula. Dit tweedelige type met spiraalrol was omstreeks 300 ten oosten van de Rijn ontstaan en had zich binnen enkele decennia ook in het gegermaniseerde Noord-Gallië en in het kustgebied langs de Noordzee populair gemaakt. Aangenomen wordt dat het in de jaren twintig van de 5e eeuw uit de mode raakte. Onder de vondsten in het rivierengebied nemen bronzen voorwerpen die op de aanwezigheid van Romeinse militairen wijzen, een grote plaats in. Zo komt het dat onderdelen van de wapenrusting en van paardentuig een opvallend hoog percentage vormen van de metaalvondsten. Bovendien worden dergelijke voorwerpen zowel in militaire als burgerlijke nederzettingen aangetroffen. De kruisboogfibula is in de eerste helft van de 5e eeuw ontstaan in het Elbe-Wesergebied. (p.152) Opmerking: het artikel geeft geen antwoord op de vraag hoe die fibulae ten oosten van de Rijn en in de eerste helft van de 5de eeuw in het Elbe-Wesergebied ontstonden en of er in die gebieden een Romeinse aanwezigheid is geweest. Hoe kwam de auteur tot die dateringen? Bij gebrek aan noten is dit niet te controleren.


    Hoofdstuk 12. Koper in militaire metaalwerkplaatsen - J. van der Roest .

    Over het algemeen is in dit artikel van Van der Roest veel sprake van aannamen en speculaties van waarschijnlijk en aannemelijk. Hoe weet hij dat de legeronderdelen een eigen fabricage van wapenrusting hadden? Waaruit blijkt dat militairen die vanwege hun organisatorische taken vrijgesteld waren van extra inspannende werkzaamheden en exercitie (p.154)? Is uit kwaliteitsverschil op te maken dat de soldaten hun eigen uitrusting maakten? En hoe interpreteren we dan dat 'de individuele smid toch eerder iets fabriceerde naar zijn eigen idee'? (p.158). Ook bewoordingen als 'zal geweest zijn' en 'wijzen mogelijk op' spreken niet van echte overtuigende feiten.

  28. Onder de vondsten in het rivierengebied nemen bronzen voorwerpen die op de aanwezigheid van Romeinse militairen wijzen, een grote plaats in. Bovendien worden dergelijke voorwerpen zowel in militaire als burgerlijke nederzettingen aangetroffen. In deze burgerlijke productiecentra, als daar tenminste van gesproken mag worden, werd nog zuiver ambachtelijk gewerkt (p.153). Opmerking: de vondst van bronzen voorwerpen wijzen dus niet perse op een militaire nederzetting. Wat bedoeld Van der Roest met 'als daar tenminste van gesproken mag worden'? Zijn het nu wel of niet productiecentra? En waaruit blijkt die ambachtelijke werkwijze? Ofwel, hier wordt slechts twijfel uitgesproken.

  29. Omstreeks het begin van de jaartelling leefde de inheemse bevolking in onze streken verspreid in een los stamverband. De eenheden van hulptroepen, die over de veiligheid van het nieuw-veroverde gebied moesten waken, kwamen in streken die nog nauwelijks ontsloten waren. (p.153) Opmerking: deze opmerkingen van Van der Roest weerspreken de algemene opvatting dat de Bataven hier gevestigd waren. Die leefden immers in een strak stamverband en in reeds ontsloten streken zoals de Betuwe sinds ca.50 vóór Chr., wat toch de algemene opvattingen waren.

  30. Soldaten moesten bij indiensttreding de kosten voor de aanschaf van hun persoonlijke uitrusting zelf betalen. Daar ook onderhoud, reparatie en vervanging 'rekening man' waren, zullen de manschappen over het algemeen redelijk zorgvuldig met hun spullen zijn omgesprongen (p.154) Opmerking: Van der Roest verwijst voor deze opvattingen naar Robinson 1976. Nu kan ik dit in de literatuurlijst niet vinden, wel Russel Robinsom 1975. Hoe zorgvuldig ben je dan in het verwijzen? Wat is 'redelijk zorgvuldig'? Hoe komt het dan dat er zoveel beslagstukken e.d. gevonden zijn? Toch schrijft Van der Roest ook meerdere keren 'waarschijnlijk'.

  31. Door verkoop bij het afzwaaien of wegens de dood van de eigenaar keerde het merendeel van de uitrustingsstukken terug in de voorraad van het leger. Uit het vaak voorkomen van meerdere inscripties van eigenaars op één stuk blijkt dat sommige uitrustingsstukken in de loop der jaren door de handen van verschillende eigenaren konden gaan (p.156) Opmerking: deze opmerking van Van der Roest weerspreekt de opvatting dat men aan de hand van uitrustingsstukken conclusies over plaatselijke legeronderdelen kan trekken, zoals uit dit nekschild blijkt. Zie afbeelding hiernaast van gebruiker Titus Martial(i)nis uit de centurio van Antonius Fronto op het nekschild van een Romeinse helm, gevonden in Wijk bij Duurstede-Rijswijk. Vindplaats Wijk bij Duurstede-Rijswijk? Daar zit wel ruim 3 km (plus een oversteek van de Rijn) tussen. Klik op de afbeelding voor een vergroting.

  32. Tot het midden van de 3e eeuw waren het relatief rustige tijden, waarin hard militair optreden langs en over de rijksgrens nauwelijks nodig was. Bij de dagelijkse routine van patrouilleren en het bewaken van openbare gebouwen en markten hoefde niet meer dan een klein deel van de eenheid te worden ingezet. (p.157) Opmerking: het is een volgende opvatting van Van der Roest die de traditionele opvattingen weerspreekt die immers steeds gaan over het gevaar van invallende Germaanse stammen en het streng bewaken van de Limes. Juist in het midden van de derde eeuw trekken de Romeinen zich terug, niet door invallende Germaanse stammen, maar vanwege het opkomende water. Daar wijst Van der Roest ook op met 'het onderhoud aan wegen en watergangen' (p.157) wat dus nodig blijkt te zijn geweest. Lees er meer over bij transgressies

  33. Het leger had op de Holdeurn in Berg en Dal op enige afstand van de legerplaats een eigen industrieterrein. In de oveninstallaties van dit complex werden door en voor het leger, behalve gebruiksaardewerk, vooral ook bakstenen, tegels en dakpannen gefabriceerd. Met name deze bouwmaterialen vonden ook hun weg naar de andere grensforten langs het Nederlandse deel van de Limes. Het zogenaamde Fijn-Nijmeegse aardewerk valt samen met het verblijf van het 10e legioen in Nijmegen tussen omstreeks 70 en 105 in de legerplaats op de Hunerberg. Een tweede fase van activiteit begon in de 2e helft van de 2e eeuw, toen de Holdeurn de centrale pannenbakkerij van het Neder-Germaanse leger werd. Omdat producten van de baksteenfabriek staats-eigendom waren, werden speciaal de de dakpannen met stempels gemerkt (p.157). Opmerking: door de verspreiding van baksels is er geen specifiek legeronderdeel aan te koppelen. Dakpannen met een bepaald stempel, kunnen dus ruim verspreid zijn geweest en zeggen niets over het legeronderdeel ter plaatse.

  34. Door deze regionale variatie was binnen het leger van een wereldrijk als het Romeinse een breed scala aan modellen tegelijkertijd in gebruik. Hierdoor konden meerdere exemplaren van één bepaald uitrustingsstuk uit de werkplaats van één bepaalde vakman zich vanuit Rome over alle provincies van het rijk verspreiden (p.158) Opmerking: zie de vorige opmerking.

  35. Met deze vorm kon hij meerdere nieuwe exemplaren gieten: één ter directe vervanging en enkele andere als reserve. Met dit in gedachten is het mogelijk te achten dat op Bataafse bodem 'echte' Thracische ornamenten zijn vervaardigd (p.158) Opmerking: hier is duidelijk sprake van een dubbele aanname: 'in gedachten' en 'te achten'. Met de 'Bataafse bodem' zal wel de Betuwe bedoeld zijn, al is het uiteraard weer twijfelachtig.

  36. Bij verplaatsingen van deze eenheden werd de voorraad meegenomen. In het geval van legioenen kon het hierbij om vele karrenvrachten schroot gaan en bij dergelijke grote hoeveelheden zullen losse en kleinere onderdelen dan ook geen belangrijke rol hebben gespeeld. Deze konden gemakkelijk verloren gaan en zo in het bodemarchief terechtkomen (p.160) Opmerking: ook deze verplaatsingen van deze eenheden geeft aan dat er geen harde conclusies getrokken kunnen worden aan het voorkomen van uitrustingstukken van een bepaald legeronderdeel.

  37. De legerwerkplaatsen in ons gebied, zoals die tijdens de Ie en 2e eeuw functioneerden, dienden gewoonlijk enkel voor reparatie en onderhoud. Alleen in uitzonderlijke gevallen zullen er ook grotere hoeveelheden wapenrusting zijn geproduceerd. Daarnaast gingen de kleinere grensposten nog door met hun eigen fabricage. Romeinse legereenheden hadden een grote mobiliteit en omdat de uitrusting van het Romeinse leger niet zo uniform was als vaak gedacht wordt, zullen bij ontmoetingen eenheden uit verschillende delen van het rijk in veel aspecten van elkaar verschild hebben (p.160) Opmerking: nogmaals wordt hier het voorgaande bevestigd. Uit bepaalde uitrustingsstukken kan geen verblijf van bepaalde legeronderdelen geconcludeerd worden, wat wel algemeen gebruikelijk is in de traditionele opvattingen.


    Hoofdstuk 13. Dakpannen op De Horden - M. Lammers.

  38. Wanneer opgravingen verricht worden op een terrein dat tijdens de Romeinse periode bewoond is geweest, bevinden zich nagenoeg altijd Romeinse dakpanfragmenten onder de vondsten. De belangstelling voor dit materiaal van de kant van archeologen wisselde, en wisselt, sterk. Sommigen keuren het slechts een blik waardig indien het van (militaire) stempels is voorzien, om vervolgens vaak te snel geformuleerde conclusies te trekken. Anderen noteren het voorkomen van het materiaal, tellen de fragmenten en gooien ze daarna weg. De reden waarom deze vondstcategorie vaak niet bijster interessant wordt gevonden is dat men eigenlijk niet goed weet wat ermee te doen. (p.161) Opmerking: de auteur van dit artikel, M.Lammers, is niet erg te spreken over de archeologie. Hier blijkt ook weer ontegenzeggelijk de ondeskundigheid en de te snelle conclusies van de archeologen uit die juist sterk van invloed zijn op de traditionele opvattingen. Die spreekt men liever niet tegen of durft men niet tegen te spreken, terwijl de feiten toch duidelijk de aangenomen tradities tegenspreken of in elk geval niet bevestigen.

  39. Van de inheems-Romeinse nederzetting die op het terrein van De Horden bij Wijk bij Duurstede heeft gelegen, is al het dakpanmateriaal bewaard gebleven. De nederzetting is van de late IJzertijd tot in het begin van de 3e eeuw na Chr. bewoond geweest (p.161) Opmerking: wat verstaat Lammers onder 'late ijzertijd'? En wat gebeurde in het begin van de derde eeuw? Trok de bevolking toen weg en waarom? Wegens hoog-water?

  40. Het is niet uitgesloten dat ze afkomstig zijn van tegulae maar erg waarschijnlijk is dit niet. Er blijft echter twijfel bestaan over de Wijkse exemplaren. Romeinse tubuli werden namelijk aan de zijde waartegen het pleisterwerk van de binnenmuur moest komen, voorzien van groeven om aanhechting te vergemakkelijken. Op geen enkel van de 88 fragmenten zijn deze aangetroffen. Een derde mogelijkheid is dat het niet om Romeins materiaal gaat, maar om Middeleeuwse daktegelfragmenten. Bijna 2 procent van het totaal is zeer waarschijnlijk niet Romeins. Maar hoe dikker hoe onwaarschijnlijker dit is. Het is goed mogelijk dat er stukken vloertegel tussen zitten. (p.162) Opmerking: met zoveel onzekerheid zijn er geen harde conclusies te trekken.

  41. Ze lijken drie kernen van bewoning te representeren, waar tijdens het bestaan van de nederzetting in wisselende combinaties inheemse boerderijen hebben gestaan. Deze boerderijen kon men ten opzichte van elkaar dateren door onder meer te kijken naar de verhouding inheems versus Romeins binnen de totale hoeveelheid gevonden aardewerk (zie hoofdstuk 14 hierna). Hoe hoger het percentage handgevormd aardewerk des te vroeger de datering. De chronologie van de nederzetting valt op basis hiervan in vier of vijf fasen uiteen (p.163/164) Opmerking: Lammers meent dus dat 'Hoe hoger het percentage handgevormd aardewerk des te vroeger de datering van de nederzetting zou zijn'. Als deze redenatie opgaat heeft de traditionele geschiedenis een probleem. Het dateren van aardewerk kent een grote marge, soms van eeuwen, vaak gekenmerkt door het 'ca' (=circa). Het was W.A. van Es zelf die stelde: "Laat je niet misleiden door de datering van aardewerk, het is niet scherp te dateren." Lees meer over aardewerk.

  42. De sporen uit de eerste fase, waarin het lokale aardewerk nagenoeg 100 procent bedroeg, liggen hoofdzakelijk in het uiterste westen. Dit is volgens verwachting aangezien de Romeinse manier van dakbedekken eerst via het leger in de loop van de Ie eeuw na Chr. tot onze contreien is doorgedrongen.? Tijdens de vroegste bewoning op De Horden zal dit materiaal nog niet voorgekomen zijn. We mogen zelfs aannemen dat de dakpannen op zijn vroegst aan het eind van 1e eeuw de nederzetting zijn binnengekomen (p.164). Opmerking: hier is ook weer sprake van een aanname. Lees je deze pagina verder dan lezen we: 'het gaat vermoedelijk om, te verwachten, blijkt aardig, het lijkt erop dat, zeer waarschijnlijk' en 'Al deze waarnemingen stemmen dus overeen met de verwachting' (p.164). De vraag is dus of de waarnemingen overeenkomen met de verwachting of is de verwachting bij voorbaat al gesteld en zijn de waarnemingen daarvan een afgeleide?

  43. Een belangrijke vraag die gesteld kan worden, is of de dakpanresten die op De Horden zijn opgegraven, daadwerkelijk overblijfselen zijn van een dak. Uit de aanwezigheid van Romeinse dakpanresten op een nederzettingsterrein mag namelijk beslist niet zonder meer de conclusie getrokken worden dat een of meer gebouwen een pannendak hebben gehad. Dit zou geen rekening houden met de wijd verbreide gewoonte om dit materiaal secundair te gebruiken, dat wil zeggen voor totaal andere doeleinden dan waarvoor het gefabriceerd is. Later zullen we nog zien dat dit al in de Romeinse tijd niet ongebruikelijk was (p.164) Opmerking:dit is inderdaad een zeer belangrijke vraag. Helaas houden historici en archeologen zich hier niet aan. Immers veel opvattingen over legeronderdelen zijn gebaseerd op ter plekke gevonden dakpannen en dakpanfragmenten, zoals in Nijmegen waar dakpanfragmenten zelfs in de Kapel op het Valkhof zijn ingemetseld. Dat gebeurde dus pas ná de 11de eeuw, immers die kapel is niet ouder dan de 11de eeuw! Ook vormen pannen geen bewijs voor de aanwezigheid van een tempel of een ander Romeins gebouw.

  44. Verschil in uiterlijk wil dus niet zeggen dat het om totaal verschillende soorten gaat. Een zekere mate van uniformiteit in het formaat van de dakpannen is echter noodzakelijk. Een dak dat schots en scheef ligt en bovendien op talloze plaatsen lekt zal hoogstwaarschijnlijk weinig indruk gemaakt hebben en zeker niet als een statussymbool hebben gefungeerd. We mogen dus veilig aannemen dat een mooi sluitende en waterdichte constructie dichter bij de waarheid komt. De grote variatie binnen de tegularanden wekt de indruk dat de dakpannen niet van hetzelfde dak afkomstig kunnen zijn geweest. De verschillen zijn te groot en zouden resulteren in een zeer merkwaardige dakconstructie (p.165/166). Opmerking: de vondst van dakpannen of dakpanfragmenten kan dus niet leiden tot bepaalde vaste conclusies. Werden dakpannen dan (secundair) ook voor andere doelen gebruikt? Zie volgende punt.

  45. Een van de meest voorkomende vormen van secundair gebruik is voor haardplaatsen. Het komt dan ook regelmatig voor dat fragmenten van dakpannen roetsporen vertonen of tekenen van secundaire verbranding. Ook op De Horden is dit aangetroffen. Een andere vorm van 'oneigenlijk' gebruik van dakpannen is voor het construeren van een afvoergoot (p.) Opmerking: juist met roetsporen en verbranding worden in Nederland de Opstand van de Bataven 'bewezen'. Maar kunnen een heel andere oorzaak hebben, wat ook al blijkt uit de zogenoemde brandlagen.

  46. Het terrein de Molenzoom in Houten illustreert treffend een derde manier van secundair gebruik. Er is op die plek een aantal plattegronden van houten gebouwen uit de Romeinse tijd blootgelegd. Bij het onderzoek van één daarvan kwam uit de kuilen waarin de dakdragende palen hadden gestaan een grote hoeveelheid Romeins dakpanmateriaal tevoorschijn. Het was kennelijk gebruikt om de zware palen te funderen zodat ze niet in de vochtige kleigrond weg zouden zakken. (p.166) Opmerking: hiermee wordt bevestigd dat Romeinse dakpannen geen bewijs vormen voor de aanwezigheid van Romeinen. Tevens toont dit citaat de drassigheid van de bodem aan, wat uiteindelijk geleid heeft tot het vertrek van de Romeinen en de bevolking.

  47. Gezien het heterogene karakter en het relatief lage gewicht van de dakpanvondsten van De Horden is de interpretatie in termen van secundair gebruik de meest aantrekkelijke. Waar het materiaal dan vandaan kwam is een volgend probleem en vaak een onbegonnen zaak. Het blijft meestal steken bij aannemelijke suggesties. Helaas zal dat in dit geval niet anders zijn. De stempels die op dakpannen kunnen voorkomen, vormen een hulpmiddel om het probleem te vereenvoudigen. Deze verschaffen in de regel aanwijzingen voor de herkomst, zeker wanneer de stempels van militaire origine zijn. (p.167/168). Opmerking: het probleem dat hier geschetst wordt neigt wel sterk naar een cirkelredenering. Gezien de vorige opmerkingen over hergebruik en rondslepen van de pannen, zijn er geen conclusies aan te verbinden. Zie ook de volgende opmerking.

  48. Op De Horden is slechts één stempel aangetroffen. Het gaat om een klein fragment van een ongetwijfeld militair stempel. De exacte lezing van het stempel is echter onzeker. De vaak complexe problematiek van militaire dakpanstempels valt buiten het bestek van dit hoofdstuk. Volstaan kan worden met de vermelding dat het gestempelde fragment zeer waarschijnlijk vervaardigd is in de militaire steenbakkerij die op de Holdeurn bij Berg en Dal (Gelderland) heeft gelegen. Aangenomen wordt dat daar vanaf ongeveer het laatste kwart van de 1ste eeuw na Chr. ceramisch bouwmateriaal werd vervaardigd. In eerste instantie zullen de producten van de Holdeurn aan militaire vestigingen geleverd zijn. Er worden echter steeds vaker vondsten gedaan die wijzen op leveringen van militair baksteenmateriaal aan niet-militaire nederzettingen (p.168) Opmerking: er is nogal veel sprake van aangenomen opvattingen en opvattingen die de tradities tegenspreken, zoals dat dakpannen ook aan niet-miliaire nederzettingen werden geleverd.

  49. Een optie die tot nog toe geen aandacht heeft gekregen heeft te maken met het verlaten van De Horden rond 200 na Chr. Een mogelijke oorzaak wordt gezocht in het steeds natter worden van het terrein door het stijgen van het grondwater. Het graven van slootjes was niet meer afdoende en de bewoners waren genoodzaakt hun heil elders te zoeken. In de Middeleeuwen is het nederzettingsterrein overdekt met een laag rivierkleiafzettingen, waardoor de grondsporen goed geconserveerd bleven. (p.168) Opmerking: dit is een bevestiging van het gelijk van Albert Delahaye en het bestaan van de transgressies die door te veel historici en archeologen steeds ontkend worden, immers dan zijn de aangenomen opvattingen over contuïteit in bewoning niet mogelijk geweest.

  50. Het op De Horden aangetroffen materiaal is secundair gebruikt en het waarschijnlijk voor de inheemse boeren nog bruikbare afval van een militaire legerplaats geweest. De variatie is dan te verklaren vanuit de wetenschap dat er in zo'n legerkamp gebouwen van uiteenlopend formaat en karakter voorzien waren van dakpannen, die bijgevolg ook diverse afmetingen hadden (p.168) Opmerking: dit hoofdstuk eindigt met de aangenomen opvatting die dan wel aansluit bij de tradities, maar geen bewijs vormt voor de aanwezigheid van Romeinse gebouwen.


    Hoofdstuk 14. Het aardewerk van De Horden - D.Vader-Reinsrna.

  51. Op het opgravingsterrein van de Horden is evenals bij zovele andere opgravingen vooral aardewerk aangetroffen. De chronologische ontwikkeling van de aardewerksoorten die door de eeuwen heen gebruikt zijn, vormt de basis voor de datering van de meeste sporen die bij opgravingen voor de dag komen (p.169) Opmerking: over de datering van aardewerk bestaat de nodige discussie. Helaas houdt men vast aan de eenmaal aangenomen indeling. Zo werd aardewerk gevonden in Wijk bij Duurstede door W.A. van Es gedateerd naar de aanname dat hier de plaats Dorestad was gelegen en kwam men op de 8ste en 9de eeuw van het aardwerk. Deze datering werd door anderen klakkeloos overgenomen zonder te onderzoeken of Dorestad wel in of bij Wijk bij Duurstede gelegen kon zijn. De kenmerken van Dorestad spreken dit faliekant tegen. Lees meer over de verschillen in datering van aardewerk.

  52. Wordt er bij een opgraving of veldkartering genoeg van gevonden, dan helpt het de archeoloog te bepalen of een nederzetting arm was of rijk, en bijvoorbeeld ook of het een agrarische of een militaire nederzetting was. (p.169) Opmerking: uit het gebruikte of hergebruikte aardewerk is dus niet af te leiden of een nederzetting burgerlijk was of militair. Dat stelt enkele aangenomen opvattingen met het verblijf van de Romeinse legionairs ter discussie. Zo kan men twijfelen of bijvoorbeeld Zwammerdam wel een Romeinse vestingplaats of villa was of wellicht slechts een inlandse boerderij. Het gevonden aardewerk of dakpanfragmenten (zie hoofdstuk 13 hiervoor) bewijzen dus niets.

  53. Het gros van het Romeinse draaischijfaardewerk dat op De Horden gevonden is, komt uit het Rijnland rond Keulen, Limburg en het Belgische Waasland (p.169) Opmerking: het Romeinse aardewerk dat heel herkenbaar is, staat niet ter discussie. De Romeinen zijn in Nederland geweest en brachten hun eigen aardwerk mee. Wat hier al wel duidelijk is dat het aardewerk uit het zuiden kwam.

  54. De jongste twee huisplattegronden, die beide gedateerd kunnen worden in de laatste nederzettingsfase (175-225 na Chr.), geven naast een hoog percentage ook een grote verscheidenheid van Romeinse aardewerkvondsten te zien. (p.170) Opmerking: de jongste dateringen zijn dus uit 175 - 225 na Chr. Daarna volgt het vertrek van de Romeinen en de bewoners. Van continuïteit naar de middeleeuwen is dus geen enkele sprake.

  55. We kunnen ons afvragen of de specifieke Romeinse aardewerkvormen in de nederzetting op De Horden ook altijd voor de doeleinden werden gebruikt waarvoor ze gemaakt waren. Konden de boeren op De Horden, bijvoorbeeld, beschikken over grote hoeveelheden wijn en olijfolie, die met tientallen liters tegelijk in amforen werden aangevoerd? We wagen het te betwijfelen. Waarschijnlijk is de inhoud van de meeste amforen opgegaan in het castellum Levefanurn, en zijn de amforen leeg, of gevuld met eenvoudiger waar als graan of bier, naar De Horden getransporteerd om daar aan een tweede leven te beginnen (p.172) Opmerking: hergebruik was net als met de dakpannen in hoofdstuk 13 algemeen gebruikelijk. Men kan dan ook geen conclusies trekken over aardewerk dat hergebruikt werd, zoals ten aanzien van Dorestad wel is gedaan. Lees meer over aardewerk.

  56. Iets vergelijkbaars gold waarschijnlijk ook voor de wrijfschalen. De inheemse bewoners zullen er geen Italiaanse of Provençaalse gerechten in bereid hebben, maar voor gerstepap voldeden de wrijfschalen net zo goed. De dolia kunnen gezien hun omvang ook op De Horden nauwelijks voor iets anders zijn gebruikt dan opslag. (p.172) Opmerking: ook hier toont hergebruik een andere functie aan. De vraag is ook of dit hergebruik in de inlandse nederzettingen plaats vond of door Romeinen die ter plaatse verbleven. Deze vraag wordt in dit artikel wel gesteld (zie punt 52), echter niet beantwoord.

  57. Het ingegraven exemplaar bij huis 7 zal misschien voor de opvang van regenwater gediend hebben. De grondwaterstand was immers te hoog om iets waardevols of bederfelijks diep onder de grond weg te stoppen. (p.172) Opmerking: hier wordt dus weer bevestigd waarom de Romeinen en bevolking in de 3de eeuw vertrokken zijn: de hoge grondwaterstand en de daarop volgende transgressies.


    Hoofdstuk 15. Kromme-Rijnse kandelabers - R.M. van van Dierendonck.

  58. Regelmatig worden in Nederland resten van muurschilderingen gevonden bij opgravingen. De techniek van het aanbrengen van muurschilderingen (Kandelabers) bestond erin dat de muren eerst van één of meer lagen mortel werden voorzien, waarna op de laatste laag, een stuclaag. schilderingen in verschillende kleuren werden aangebracht (p.) Opmerking: het hier genoemde 'regelmatig' wordt gerelativeerd met 'op enkele plaatsen', met 'weinige fragmenten' en met 'wordt deze versiering toch niet vaak aangetroffen. Tot nu toe waren er in Nederland slechts vijf bekend'.

  59. Zowel in 1989 als in 1992 werden tijdens verkenningen door leden van de AWN en de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', en later bij noodopgravingen door de ROB, fragmenten van muurschilderingen ontdekt. Ze vormen het onderwerp van een nog niet voltooide studie. De volgende beschrijving heeft daarom slechts een voorlopig karakter (p.173) Opmerking: de vraag is wat de bedoeling van dit voorlopige hoofdstuk dan ook is. Dat er Romeinen zijn geweest in Nederland, het eerste deel van de titel van dit boek, is geen punt van discussie

  60. Sporen van de vertrekken of gebouwen waarin deze decoraties oorspronkelijk moeten zijn aangebracht, zijn in de opgraving niet aangetroffen (zie verder hoofdstuk 24). De meeste fragmenten hebben echter, blijkens de decoratie-elementen en de samenstelling en opeenvolging van de lagen mortel, toebehoord aan één decoratiesysteem. (p.) Opmerking: ook hier is sprake van relativering door slecht één decoratiesysteem en doordat een gebouw niet is aangetroffen. Waren het misschien scherven die de inlandse bewoners wel mooi vonden en van elders meegenomen hebben? Er wordt steeds gesproken over fragmenten, zoals van de sokkel en resten van panelen. Er wordt een denkbeeldig gebruik geschetst door auteur Van Dierendonck, maar van een staf van een kandelabermotief is in elk geval niets teruggevonden (p.174).

  61. Gezien de dateringen van de begeleidende aardewerkvondsten uit de paal- en afvalkuilen, kan de datering van deze muurschildering waarschijnlijk in de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. geplaatst worden (p.174) Opmerking: deze datering is dus discutabel en een aanname vanuit een cirkelredenering. Immers als het aardewerk nu eens voortgekomen is uit hergebuik in een latere periode? Zie daarvoor hoofdstuk 14 hiervoor!

  62. Het gaat hier (in Vechten, red.) om één fragment dat in 1977 door een amateur-archeoloog werd gevonden in de stort van een uitgegraven oude Rijnbedding ten zuiden van de A12. De exacte herkomst van het fragment is dus niet precies bekend: uit het castellum zelf of uit het kampdorp? Gezien de vondstomstandigheden is een datering op archeologische gronden niet mogelijk, maar op basis van het versieringsmotief zal de decoratie waarvan het fragment deel heeft uitgemaakt, vermoedelijk vóór omstreeks 150 na Chr. op een muur zijn aangebracht (p.174/176). Opmerking: dit is het probleem van archeologisch Nederland. Het is niet precies bekend, maar men heeft al wel geconcludeerd dat het uit het castellum of kampdorp komt. En als het eens een flinke tijd later daar terecht is gekomen of met de stroom van de Rijn van elders kwam? Van Dierendonck springt hier ook vrij gemakkelijk van eind 1ste eeuw naar halverwege de 2de eeuw, terwijl een datering volgens hem niet mogelijk is.

  63. Derhalve kunnen de kandelaberdecoraties zeer waarschijnlijk gerekend worden tot de bijzondere en meer luxueuze uitvoeringen van Romeinse muurschilderingen in onze streken. Het is dan ook opvallend dat er in het Kromme-Rijngebied twee van dergelijke muurschilderingen zijn gevonden. Vooral de betrekkelijk vroege datering van de decoratie uit Houten-Molenzoom trekt daarbij de aandacht. Blijkbaar bevonden zich in het achterland van Vechten al in de 1e eeuw lieden die zich een dergelijke luxe konden permitteren (p.176). Opmerking: met uitzonderingen maakt Van Dierendonck al te gemakkelijk een regel. Dat is tevens een van de grootste problemen in de Nederlandse archeologie: met vindt één broche in Wijk bij Duurstede en maakt er meteen een rijke en een Christelijke handelsstad van. Lees er meer over bij Dorestad.


    Hoofdstuk 16. Vogelspelden van De Geer - E. Vreenegoor.

  1. De opgravingen in Wijk bij Duurstede-De Geer hebben tot nu toe bewoningssporen en vondsten opgeleverd uit een zeer lange periode, vanaf de Bronstijd tot en met de 14e eeuw na Chr. Tevens heeft op dit terrein een grafveld uit de vroege Middeleeuwen gelegen, dat echter door latere bodembewerking ernstig is aangetast. Beide voorwerpen werden ongeveer 20 meter van elkaar verwijderd aangetroffen, in respectievelijk de ploegvoor en in de vulling van een laat-Middeleeuwse gracht. De gracht behoort tot een begraven hofstad uit de late 13e en de 14e eeuw. (zie hoofdstuk 20). Onder de hofstad bevindt zich een greppelsysteem dat dateert uit de 2e tot en met de 3e eeuw na Chr. De vondstomstandigheden geven op zichzelf dus weinig aanwijzingen over het hoe en waarom deze bijzondere vondsten in de bodem terecht zijn gekomen (p.177) Opmerking: bij verstoring van de bodem is niet zonder meer op te maken uit welke periode bepaalde relicten komen. Men dient dan zeer voorbehoudend te handelen wat hier ook wordt aangegeven. Opvallend is tevens dat men van de 2de en 3de eeuw 'overspringt' naar de 13de en 14de eeuw. Wat is er uit die tussentijd bekend en aangetoond?

  2. Welk type vogel op de spelden wordt afgebeeld, is niet duidelijk. Gedacht zou kunnen worden aan de duif, bijvoorbeeld als christelijk symbool, maar wellicht is er slechts sprake van een gestileerde vogel en doet de soort niet ter zake. Vanwege het kapje zou een andere mogelijkheid zijn dat het een soort valk betreft. (p.177) Opmerking: archeologen in Nederland maken nogal graag ergens een Christelijk symbool van, zoals W.van Es te snel ook met die ene broche gevonden in Wijk bij Duurstede deed.

  3. De Oostenrijkse vindplaatsen van vogelspelden liggen alle in de buurt van de Romeinse stad Carnuntum (Niederösterreich). Het zijn allemaal vondsten zonder context, zodat geen nauwkeuriger datering mogelijk is dan de laat-Romeinse tijd. Uit het bovenstaande kunnen we concluderen dat vogelspelden weliswaar zeldzaam zijn, maar in vrijwel heel Europa voorkomen. Ze dateren uit de 4e tot en met de 6e eeuw (p.178) Opmerking: zeldzaam in Nederland, maar niet in heel Europa. De datering blijkt hier toch gerelativeerd te worden tot de laat Romeinse tijd, wat ook een aanname blijkt te zijn.

  4. Dit soort speldjes kan niet gekoppeld worden aan een bepaald gebied of een bepaalde bevolkingsgroep, omdat ze gelijkmatig over een vrij groot gebied verspreid zijn. De twee vogelspelden van Wijk bij Duurstede De Geer zijn bijzondere vondsten. Ze dateren waarschijnlijk uit de 4e tot de 6e eeuwen horen zeker niet bij de laat-Middeleeuwse gracht, waarin een van beide gevonden is. Ze zijn veeleer afkomstig uit een laat-Romeins of Merovingisch graf. Het zeldzame speldenpaar moet het eigendom zijn geweest van een hooggeplaatste dame. Of zij behoorde tot de familie die al eeuwenlang de gronden aan de westkant van Wijk in bezit had, of dat zij zich pas betrekkelijk kort geleden, met haar familie van over de Rijn, hier gevestigd had, valt moeilijk te zeggen (p.179). Opmerking: bij zoveel onzekerheden blijft het slechts bij speculaties.


    Hoofdstuk 17. Rijke mannengraven in Rhenen - A.Wagner.

  5. In 1951 werd tijdens zandwinning op de zuidelijke helling van de Donderberg ten westen van Rhenen een Frankisch grafveld ontdekt. Deze ontdekking leidde tot een van de eerste grootschalige opgravingen van de, enige jaren eerder opgerichte, ROB. Over een oppervlakte van ongeveer 150 x 50 m werden ruim duizend graven uit de periode tussen circa 375 en circa 750 na Chr. waargenomen (p.180) Opmerking: Zie afbeelding hierboven van het grafveld. Klik op de afbeelding voor een vergroting. De op deze plattegrond gehanteerde dateringen staan ernstig onder druk. Er zijn weinig tot geen bewijzen voor de genoemde jaartallen. Deze zijn gebaseerd op aannamen en hypothesen. Zie met name punt 71 hierna. De nieuw opgerichte archeologische Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek kreeg meteen een flinke klus te klaren. Of de nodige deskundigheid er toen meteen al was, valt te betwijfelen gezien de latere opmerking van prof.dr.P.J.R.Modderman: "We dachten in die tijd nog dat we alles wel wisten, maar dat bleek al spoedig een misrekening". Veel bevindingen uit die beginjaren van de ROB zijn ondertussen herzien, met name veel wat Jan Hendrik Holwerda daarvoor al gesteld had.

  6. De omvang van dit grafveld is in Nederland nog steeds niet overtroffen. Daarmee, en door de lange periode waarin het in gebruik was, biedt het unieke mogelijkheden voor een studie van de vroeg-Middeleeuwse samenleving. De heer J.Ypey (ROB) bereidde de publicatie voor en liet reeds enkele artikelen verschijnen. Door zijn plotseling overlijden in 1986 heeft hij echter geen gelegenheid meer gehad de definitieve publicatie af te ronden (p.180) Opmerking: we hebben hier dus te maken met een niet definitieve publicatie. Het is tevens opmerkelijk dat in noot 2, 3 en 4 waarin verwezen wordt naar Ypey 1973 vermeldt wordt dat de interpretatie door Ypey wisselt. Het is dus slechts een interpretatie van een niet definitieve publicatie van Jaap Ypey. In noot 4 wordt ook nog verwezen naar Ypey 1978 waarin hij het artikel 'La chronologie du cimetière franc de Rhenen (PaysBas, provence d'Utrecht) publiceerde in: M. Fleury en P. Périn, Problèmes de chronologie relative et absolue concernant les cimetières mérovingiens d'entre Loire et Rhin (Actes du Ile colloque archéologique de la IVe seetion de I'Ecole pratique des Hautes Etudes, Parijs, 51-7. Er bestaan dus problermen met de chronologie. De centrale vraag waaraan getwijfeld wordt, is de chronologie ofwel de datering van de graven wel juist is? Zie het volgende punt).

  7. Het aanleggen van bijzondere graven in Rhenen vond plaats gedurende ongeveer drie generaties. Het einde van dit gebruik in de eerste helft van de 7e eeuw mag waarschijnlijk gezien worden als een aanwijzing dat het tentoonstellen van de sociale status" niet langer gebeurde door rijke grafgiften en een bijzondere graf architectuur. Onduidelijk blijft vooralsnog wat ervoor in de plaats is gekomen (noot 9) (p.182) Opmerking: het is dus 'waarschijnlijk', slechts gebaseerd op 'een aanwijzing' die 'onduidelijk' blijft. Aan het eind van dit artikel wordt nog verwezen naar noot 9, maar deze is nergens te vinden. Ook noot 7 waar het gaat over datering van bewaard gebleven fragmenten, is niet te vinden. Was dit artikel een haast klusje? Van enige haastwerk is bij de eerste beschrijvingen door Jaap Ypey geen sprake. Die beschrijving is, hoewel veel later, toch vrij uitvoerig gedaan. Het grafveld werd in 1951 ontdekt, ruim 20 jaar later in 1973 volgen de artikelen van Ypey en nog eens 13 jaar later zijn die nog steeds niet definitief. Hoeveel archeologische en historische waarde heeft deze opgraving en deze beschrijving dan nog?
    Auteur Annette Wagner heeft het hier over drie generaties, wat bij de levensverwachting van toen, zo'n 50 jaar betekende. Toch stelt men deze grafvelden op een periode tussen 375 en 750 n.Chr., wat neer zou komen op zeker 15 generaties.


    Noot 9. De analyse van de lichaamsgraven leverde grotere moeilijkheden dan de crematiegraven. De oorzaak ligt deels in verschillende zaken als onvolkomenheden van de opgraving. De ROB stond toen nog helemaal aan het begin. Hij was nog beperkt en een ingewikkelde opgraving, waarvoor men nauwelijks toegerust was. De dienst beschikte nog niet over een eigen laboratorium. Een deel van de vondsten, zoals de meeste broches werden in het laboratorium van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden geprepareerd. Een klein aantal, waaronder de emmer met bronzen beslag, werden in het laboratorium van het Musee Lorrain in Nancy (Frankrijk) onderzocht, waarvoor wij dhr. A.France-Lanord bedanken. Ter gelegenheid van de Rhenense opgravingen ontstond in 1955 de noodzaak zelf een mogelijkheid tot onderzoek en een eigen laboratorium te hebben. Bovendien waren de graafomstandigheden zeer ongunstig vanwege het vaak slechte weer. Er moest worden gegraven aangepast aan de manier waarop de firma Kroon (?) werkte. Een bijzonder probleem leverde de zandige bodem op. Van skeletten werden vrijwel nooit sporen gevonden. Meestal werden er resten van schedels of alleen het tand-glazuur gevonden. In de zandgrond van het Rhenense grafveld is het ijzer bijna altijd uiterst slecht bewaard gebleven. Organisch materiaal zoals kammen, houten kommen, textiel, etc. is slechts fragmentarisch en dan alleen bewaard in contact met brons of ijzer. Dit verklaart waarom de documentatie van het grafveld fragmentarisch bleef. De informatieve waarde wordt vanzelfsprekend van een deel van het materiaal van deze locatie sterk verzwakt. De verwerking van het materiaal is nog niet volledig afgerond. Een geleidelijk afnemend aantal voornamelijk ijzeren voorwerpen moet nog in het laboratorium geprepareerd worden. Er zijn hieronder verschillende wapens in een extreem slechte staat van conservering. De opvattingen over periodisering van het grafveld konden na de voltooiing van de preparaties en het röntgen onderzoek nog enkele slechts kleine correcties aangebracht worden. Een groot deel van de ijzeren voorwerpen werden al met het röntgen-onderzoek afgerond.
  8. In de verwijzingen naar Ypey 1973 gaat het om het artikel in ROB 23, p. 289-312 'Das frãnkische Grãberfeld zu Rhenen, Prov. Utrecht". Het is erg interessant en leerzaam te lezen wat Ypey zelf precies schrijft. In zijn inleiding schrijft hij ondermeer (vertaald uit het Duits met Google translate!): 'Hoewel de verwerking van het materiaal inmiddels ver gevorderd is, laat de volledige publicatie van Rhenen waarschijnlijk nog een paar jaar op zich wachten. Daarom heb ik niet geaarzeld aan het verzoek van mijn directeur prof.dr. W.A. van Es, om een essay over Rhenen voor het festivalnummer van de ROB te schrijven. Ik wil proberen de resultaten van de opgravingen op deze wijze kort samen te vatten om een indruk te geven van de ontwikkeling van het grafveld en zijn periodisering. Het hoeft verder geen betoog dat mijn uitspraken in sommige gevallen slechts voorlopig zijn'. Dat is toch duidelijke taal en op die voorlopige uitspraken baseert Wagner (zie de verwijzingen in de noten) en heel vele anderen hun opvattingen.

  9. Ook uit de noten zelf blijkt de nodige twijfel en tekorten van deze opgraving. Zie als voorbeeld wat Ypey schrijft in noot 9 in het artikel uit 1973: zie het kader hiernaast.
    Over dateringen lezen we in dit artikel het volgende (ook vertaald uit het Duits met Google translate en gecorrigeerd, immers het 'van' in Rijksmuseum van Oudheden is geen 'busje' (sic!): "In figuur 15 (zie de afbeelding van het grafveld boven punt 68) wordt een poging gedaan tot periodisering van het grafveld te komen. De mogelijkheid om tot exacte datering van de individuele graven is zeer verschillend. Graven met meerdere, relatief goed dateerbare bijgaven wisselen af met graven die alleen een grofweg dateerbaar object bevatten. De mogelijkheden zijn verder beperkt vanwege het grote aantal graven zonder grafgiften en dergelijke met toevoegingen die niet te dateren zijn. Door de zeer talrijke enkele en meervoudige overlappingen zou in veel gevallen nog steeds een relatieve chronologie kunnen worden opgezet. Voor de classificatie van een graf zullen de grenzen die erboven en eronder vallen, echter niet in de tijd liggen ver uit elkaar. Als een graf zonder dateerbare bijgaven rond de 500 ligt en daarboven een crematiegraf uit circa 700 is aangetroffen, is de periode te lang om voor de gewenste periodisering bruikbaar te zijn. Over het algemeen zijn er maar een paar graven exact te dateren. De duur van de periodes tussen de (elkaar oversnijdende) graven wordt daarom aangenomen op 75 jaar.
    Het hanteren van kortere regelmatige tijdsperiodes mislukten, omdat er nog te veel objecten, een dateringsperiode van meer dan een eeuw overschreden. Ook met een tijdsperiode van 75 jaar zullen er nog steeds veel overgangsgevallen in de plattegrond van het grafveld (fig. 15) maar voor de helft gevuld zijn. De door ons gehanteerde periode indeling komt uiteindelijk vrijwel met die van Böhner overeen".


    In feite gaat het erover in hoeverre het te verklaren is dat graven elkaar oversnijden (noot 4). Dat veronderstelt dat het onderste graf niet meer als zodanig herkend werd, wat vreemd is omdat men het momenteel nog wel als zodanig terugvindt en herkent. Komt men zo op die periodisering van 75 jaar? Maar na 75 jaar blijven er toch nog menselijke skeletdelen als botten over.

  10. In dit ROB artikel wordt verwezen naar Böhner 1958 'Die frankischen Altertümer des Trierer Landes, Berlin (Germanische Denkmaler der Volkerwanderungszeit, Serie B,I). Kurt Böhner (1914-2007) gaat nog uit van enkele traditionele opvattingen, zoals de grote Volksverhuizing (zie daar), die heden toch als achterhaald beschouwd wordt. Hij hanteert ook de opvatting dat het land van Trier Frankisch was. Ook dat staat ter discussie aangezien men Austrasië steeds te ver Duitsland ingetrokken heeft. Maar dat kon Böhner in 1958 nog niet geweten hebben. De type-indeling van aardewerk die Böhner hanteert en waarop zijn artikel gebaseerd is, begint met type B1a dat door hem gedateerd wordt tussen 525 en 600 (erg ruim dus, maar inderdaad 75 jaar). Maar daarover schrijft Van Bostraeten dat deze datering incorrect is en dat eenzelfde pot uit het grafveld van Broekeind bij Hoogeloon, dat hoort bij Böhner's type B1a, niet tot de 7de eeuw gedateerd kan worden.
    Van de bronzen gespen is de datering volgens Böhner ook vrij ruim. The bronze disc brooches among which the simple brooch buckles: Böhner type A 1 -grave xv (450-600), Böhner type A4b—-grave xn, (525-700), Böhner type D-grave xxi, (450-700), Böhner type D2-grave iv en vi (525-700), met nog de toevoegingen: It is generally assumed that such buckles were in use in the seventh century. An exact date cannot be given. The shape of the buckle from grave xvi, could not be established.

    In de 16e eeuw stelde de Fransman Josephus Justus Scaliger de chronologische beschrijving van de westerse geschiedenis op. Hugo de Groot was een van zijn leerlingen. De tijdsindeling van Scaliger staat momenteel aardig ter discussie, net als De Groots Bataafse Mythe waar veel ellende mee begon. Petrus Scriverius was een andere leerling van Scaliger die ook enkele werken over de Bataven schreef. Allen waren humanisten, dichter of rechtsgeleerde, geen historicus. De mythen die in deze tijd ontstonden vormen nog steeds de bron van veel discussies. En hier ligt het grootste probleem: van historici wordt wel gezegd dat zij geschiedenis hebben gestudeerd en het dus wel weten. Maar wat zij hebben gestudeerd is wat in de voorgaande eeuwen als geschiedenis is aangenomen door lieden toen geschiedenis nog geen wetenschap was. Die eenmaal aangenomen opvattingen staan nog steeds te boek als de ware geschiedenis zonder dat men is teruggegaan naar de bronnen om een en ander eens te verifiëren. Als sprekend voorbeeld kan hier ‘de bisschop van Nijmegen’ dienen, die Piet Leupen opvoert als een wetenschappelijk juiste opvatting, ooit aangenomen door een verre van wetenschappelijke aanpak.
    Jaap Ypey en na hem Annette Wagner baseren zich volledig op de opvattingen van Böhner. Het is dus weer een voorbeeld van klakkeloze naschrijverij.
    Het is wel duidelijk dat de archeologen nogal goedgelovig zijn en te snel met conclusies komen die niet gebaseerd zijn op technisch onderzoek, maar op naschrijverij. Böhner geeft ook nergens een datering tot 750. Hij noemt dan wel de 7de eeuw, maar dat is een algemene aanname, generally assumed, zoals hij zelf schrijft. Het gehele grafveld wordt door Böhner gedateerd tussen 450 en 700. Vraag is waar Böhner zich dan weer op baseert. Hoe komt hij tot die dateringen? Het blijkt dat Böhner en allen die hem naschreven zich baseren op de historische bronnen en de daaruit gedestilleerde tijdsindeling zoals in de 16de eeuw door Scaliger (zie kader hiernaast) is vastgesteld. Deze tijdsindeling is sindsdien onveranderd overgenomen en kwam zo ook in de schoolboekjes terecht. In feite is de datering van archeologisch vondsten op basis van de indeling van Scaliger een cirkelredenering.

  11. Over de tijd vóór 450 schrijft Ypey: "De mannengraven worden gekenmerkt door wapens, riemensets, enz.; Vrouwengraven door schijfbroches, bekerbroches etc. Hiervan is mogelijk nog een graf van één man aanwezig dat ±375 te dateren is. De anderen zijn zeker van later. Sommigen kunnen aan het midden of zelfs aan de tweede helft van de 5e eeuw worden toegeschreven. In mijn essay over riembeslag heb ik dat zo nog beschreven. Over het algemeen zijn de graven wel te dateren tussen ±375 en ±450." Ook hier blijkt toch wel sprake van de nodige twijfel en onzekerheid te zijn.

  12. Over deze mannengraven is nadien ook heel wat geschreven, zoals door Alexander van de Bunt in Jaarboek Oud-Utrecht 2015. Ook op Wikipedia en de eigen website van de Historische Vereniging Oudheidkamer Rhenen en omstreken lees je hierover slechts de traditionele geschiedenis zoals Jaap Ypey die ook al schreef in 1973.
    Lees meer over Rhenen en het grafveld in Archeologie Magazine nr. 3 uit 2024.

    De dateringen van dit grafveld blijken heel onzeker en aan de nodige discussie onderhevig te zijn. Opvallend blijft ook dat bij of in de buurt van dit grafveld, geen sporen van nederzettingen gevonden zijn. Waar woonden de mensen die hier hun doden begraven hebben?

    De daartoe benodigde discussie zal niet volgen aangezien de Nederlandse historici en archeologen vastgeroest zitten in hun opvattingen, die vooral niet bediscussieerd mogen worden.

    Lees meer over de opvattingen van de historische faculteit van Nijmegen.

    Hoofdstuk 18. Handel in Karolingische potten - W.A. van Es en W.J.H. Verwers.

  13. In de distributie van Karolingisch aardewerk over het gebied van het tegenwoordige Nederland - en speciaal over het noordelijk deel daarvan - moet Dorestad een belangrijke rol gespeeld hebben. Die veronderstelling is vooral gebaseerd op het buitengewoon omvangrijke aardewerkcomplex van Dorestad. Het aantal randscherven bedraagt circa 23-25.000. De overige scherven - wand- en bodemscherven - zijn een veelvoud daarvan. Het gaat in totaal om honderdduizenden scherven, die voor meer dan 95 procent afkomstig zijn uit de haven en het woonterrein van het noordelijk deel (I A + B op afb. 87). (p.184) De berekening van het aantal potten wordt verder toegelicht op p.186 en 187. Opmerking: het is dus een veronderstelling en een schatting van Van Es en Verwers. Er wordt verwezen naar afbeelding 87 een plattegrond van een woonterrein (?), maar afbeelding 87 is een foto van skeletten op de Engk (p.101), waar geen IA + B op te vinden is. Het is ook geen vergissing naar een verwijzing in het oorspronkelijke opgravingverslag in Spiegel Historiael, waar immers geen afbeelding 87 in voorkomt. Slordigheidsfout?
    Gezien afbeelding 152 en de erbij gegeven tabel (p.185) is dat Karolingisch draaischijfaardewerk over heel Nederland verspreid. Het bewijst dus niets over 'Dorestad'. We hanteren hier de naam 'Dorestad' om misverstand te voorkomen. Beter was geweest de naam Wijk bij Duurstede te gebruiken, immers dat deze opgegraven nederzetting Dorestad was is nooit bewezen met feiten. Zie ook wat W.van Es er zelf over zegt: "in Wijk bij Duurstede is geen enkel archeologisch bewijs gevonden voor de determinatie Dorestadum"..
    Die honderdduizenden scherven blijkt een veronderstelde schatting te zijn op grond van 3 aannamen: ① indien Dorestad 1 geheel was opgegraven, ② het aantal potten dat oorspronkelijk aanwezig is geweest bij een trefkans van 10% of 50% en ③ indien de import 175 jaar heeft geduurd.
    En met aangenomen opvattingen bewijs je niets!


  14. Een percentage van tussen de 10 en 20 procent bestaat uit aardewerk dat uit de vrije hand, dus zonder behulp van een draaischijf, vervaardigd is. Het betreft hier voornamelijk kookpotten met een bolle bodem, zogenaamde kogelpotten. De herkomst van dit met de hand gemaakte aardewerk is niet vastgesteld. In dit hoofdstuk blijft het verder buiten beschouwing (p.184). Opmerking: eentiende tot eenvijfde van het totaal zijn kogelpotten. De datering van kogelpotten is van de 8ste tot zelfs de dertiende eeuw, dus erg ruim. Wat bewijs je daarmee? Lees meer over aardewerk.

  15. De meest in het oog springende serie (serie A) omvat potten die niet tot het keukengerei in strikte zin hebben behoord. Zij zullen voornamelijk voor het transport, het bewaren en het uitschenken van wijn hebben gediend (p.184) Opmerking: voor het uitschenken van wijn? Dat is wel een feestelijke aangelegenheid geweest in Dorestad bij een aangenomen aantal van rond de 150.000 wijnamforen en wijnpotten! Op p.185 worden deze potten serie A verdeeld in reliëfbandamfoor type 1 en Badorfpot type II, type I/II en type IIC. Reliëfbandamfoor wordt gedateerd van ca.750 tot in de 13de eeuw, Badorf van ca.750 tot 900. Zie afbeelding hiernaast van een Karolingische Badorfkogelpot. Het betreft allemaal importaardewerk uit Duitsland. Lees meer over de dateringen van aardewerk.

  16. Het komt er wat de herkomst betreft op neer dat de belangrijkste productiecentra die Dorestad van aardewerk voorzagen, op een afstand van ongeveer 250 km stroomopwaarts langs de Rijn gelegen waren, voornamelijk in het Vorgebirge bij Badorf en in de Eifel bij Mayen. (p.184) Opmerking: vraag blijft hoe die grote hoeveelheid aardewerk in Wijk bij Duurstede terecht kwam en of die 'aanvoer' inderdaad over 175 jaar (aanname bij punt 76) verdeeld kan worden.

  17. De datering van de drie series import-aardewerk is niet precies hetzelfde. Serie C is de oudste. Zij dateert vanaf het einde van de 7e tot in de tweede helft van de 8e eeuw: omstreeks 675-775. Serie A begint omstreeks het midden van de 8e eeuw en loopt door tot het midden of zelfs het einde van de 9e eeuw: omstreeks 750-850 (900). Serie B neemt een middenpositie in: omstreeks 725-800 of 850. Het zal duidelijk zijn dat dit globale dateringen zijn, exacte chronologische data zijn niet voorhanden (p.184/186) Opmerking: deze dateringen zijn dus onzeker en vooral 'wishful thinking' en sterk gericht op het bestaan van Dorestad, dat volgens Van Es immers in 863 ten onder ging. Alles moet daarom in Dorestad ook vóór 863 gedateerd worden. Bij het hanteren van een periode van 175 jaar zou die import al rond 688 begonnen moeten zijn. Van Es stelt het zelf op een periode van 675 tot 855. Zie ook punt 76 hiervoor.

  18. Het is duidelijk dat de waterwegen een belangrijke rol hebben gespeeld in de distributie van het aardewerk. In dit net van waterwegen nam Dorestad een centrale plaats in. Niet dat al het Karolingische importaardewerk via Dorestad verhandeld is. Er waren andere plaatsen die vast ook aan die handel hebben deelgenomen, zoals Domburg op Walcheren en Witla bij Schiedam, Tiel, Nijmegen, Deventer en Medemblik. Het is niet mogelijk het aandeel van elke handelsplaats afzonderlijk vast te stellen (p.186) Opmerking: het is dus niet zo dat alle in Nederland gevonden importaardewerk via Dorestad verhandeld werd. Veel zal er overigens niet verhandeld zijn geweest vanuit Dorestad, immers dan zou het aantal scherven in Dorestad zelf beduidend minder geweest moeten zijn. Lees meer over Domburg, Witla, Tiel, Nijmegen, Deventer en Medemblik.

  19. Wij zijn er tot nu toe stilzwijgend van uitgegaan dat de scherven die in Dorestad in de bodem geraakten, alle afkomstig zijn van potten die in de nederzetting zijn gebruikt. Als dat juist is, vertegenwoordigen de genoemde 0,6 tot 3 knorladingen Dorestads eigen klandizie. Het is echter de vraag of de aanname geheel juist is. Dorestad was een handelsplaats en er wordt vaak gezegd dat het een emporium met stapelfunctie was. In het geval van het aardewerk zou dat kunnen betekenen dat de potten, over de Rijn uit het productiegebied aangevoerd, in de haven van Dorestad werden uitgeladen om van daaruit over het afzetgebied te worden verspreid. Bij het overladen kan breuk zijn opgetreden en kunnen de gebroken potten in het havengebied gedumpt zijn. Dit zou een van de oorzaken kunnen zijn van de grote vondstdichtheid in de havenzone. Verder is het mogelijk dat afval uit de nederzetting in de rivierbedding is gestort. Men kan dus veronderstellen dat het aardewerkcomplex in de haven is samengesteld uit gebruiks- en nederzettingsafval plus gebroken handelswaar. (p.187) Opmerking: bij zoveel scherven is men toch wel erg slordig omgegaan met de 'handelswaar'. Waren deze potten allemaal leeg of werden ze na consumptie van de inhoud (wijn?) weggegooid? Statiegeld bestond nog niet, maar zal er geen sprake geweest zijn van hergebruik in dit arme boerendorp?

  20. Als dit de werkelijkheid zou benaderen, zou Dorestad zelf een van zijn beste klanten zijn geweest, omdat het mogelijk 3 scheepsladingen voor eigen gebruik nodig had. Helaas is het niet mogelijk vast te stellen of de twee veronderstellingen die aan de berekening ten grondslag liggen met de realiteit overeenkomen. Het staat vast dat Dorestad zelf relatief gesproken een grootgebruiker van Rijnlands importaardewerk is geweest (p.187) Opmerking: Van Es nuanceert zijn berekeningen die gebaseerd zijn op twee veronderstellingen. Inderdaad blijken de bewoners van Dorestad zelf hun beste klant te zijn geweest. De handelsfunctie komt hiermee wel ernstig onder druk te staan. Bij zoveel breuk zal men de handel (die potten moesten toch ook betaald worden?) toch niet meer via Dorestad hebben laten lopen. In werkelijkheid kan het aantal potten dus ook veel lager zijn geweest, zeker nu men slechts scherven heeft geteld en niet heeft uitgezocht welke tientallen scherven misschien bij elkaar slechts één pot vormde.

  21. De gepresenteerde cijfers hebben geen definitieve waarde, dat zijn wij ons terdege bewust. Zij berusten op gebrekkige gegevens en vele veronderstellingen. Toch houden zij een sterke suggestie in dat men zich van het volume van de handel in Karolingisch draaischijfaardewerk geen al te grote voorstelling moet maken. Wat Dorestad betreft waren 6 tot 30 kleine potscheepjes met elk een 250 potten aan boord misschien al voldoende om aan de eigen vraag te voldoen. Dat zou betekenen dat er gemiddeld hoogstens één dergelijk bootje per week gedurende het vaarseizoen (van maart tot november) ergens in de haven aanlegde. (p.188) Opmerking: hoewel het hoofdstuk 'DE KLANTEN VAN DORESTAD' heet, valt die handelsfunctie toch wel tegen. Slechts veronderstellingen maken er een groots verhaal van. Met één scheepje per week is van handel ook weinig sprake. Opvallend is dat over handel met Ribe, Haitabu en Birka hier niet gesproken wordt.
    Wat ook te weinig benadrukt is dat Karolingisch aardewerk een langere datering kent dan tot 850 zoals Van Es het hier hanteert. Hij gaat uit van het verdwijnen en de vernietiging van Dorestad in 863. Dit hanteert hij op grond van de verwoesting door de Noormannen. Maar van Noormannen is in Nederland nooit enige bewijs geleverd. Op de plaats van Wijk bij Duurstede lag het jagers- en vissersdorp Munna dat uitgroeide tot een roversnest en in 1018 op last van de Duitse Keizer vernietigd werd. Veel aardewerk (ook op andere plaatsen) kan ook na 863 pas in Nederland terecht zijn gekomen. Reliëfbandamforen en kogelpotten bijvoorbeeld, kennen een datering tot in de 13de en zelfs tot in de 14de eeuw. Lees meer over aardewerk.


    Wat Van Es in dit artikel niet specifiek vermeldt is, hoewel al het in Wijk bij Duurstede gevonden aardewerk geheel uit scherven uit Badorf-, Mayen- en Pingsdorf bestond, dat al het gevonden aardwerk door elkaar werd gevonden in één niet te onderscheiden laag. Zo lagen deze scherven ook, zonder onderscheid in gevonden aardlagen te maken, op de tentoonstelling over Dorestad in Leiden: door elkaar. Is ook hier van toepassing dat het sluitstuk de ouderdom van de hele vondst bepaald, zoals met munten de sluitmunt de datering van de hele vondst bepaald?


    Hoofdstuk 19. De huizen van Dorestad: van plattegrond tot boerderij - W.A. van Es en W.J.H. Verwers.

  22. Opvallend gering is echter het aantal min of meer complete huisplattegronden die door de opgravingen aan het licht zijn gebracht. Ongeveer twee eeuwen heeft de stad bestaan en zij bestond geheel uit houten huizen. Die hadden slechts beperkte levensduur - een of twee generaties - en moesten dus herhaaldelijk herbouwd worden. Al met al is het niet verwonderlijk dat er van de huizen van Dorestad maar weinig is overgebleven. Het hout is reeds lang vergaan. Er resteren alleen maar grondsporen: vooral 'paalgaten', dat wil zeggen ronde of vierkante verkleuringen in de bodem die de plaats aanduiden waar vroeger palen hebben gestaan. Op basis van deze schaarse gegevens zijn de huizen van Dorestad gereconstrueerd (p.190) Opmerking: op grond van verkleuringen en schaarse gegevens heeft Van Es gemeend dat hier die belangrijke handelsstad Dorestad lag, al herkent hij dat een archeologisch bewijs daarvoor niet gevonden is. Aan alle kenmerken die in de schriftelijke bronnen genoemd worden, voldoet deze opgegraven nederzetting allerminst. Waar zijn de sporen van de tientallen (stenen!) kerken die deze stad bezat? Waar is het Romeinse Castellum?

  23. Jammer genoeg verschaffen de plattegronden uit Dorestad zelf geen aanwijzingen voor de indeling van de gebouwen. Daarvoor zijn wij aangewezen op gegevens uit gelijktijdige agrarische nederzettingen. Een goed voorbeeld is het vroeg-Middeleeuwse Kootwijk op de Veluwe, niet ver van Dorestad. De indeling (van Kootwijk, red.) komt niet precies overeen met die van de Dorestad-huizen. Deze hebben maar één paar ingangen in de lange wanden tegenover twee in Kootwijk (p.190) Opmerking: dat niet ver betreft wel een afstand van bijna 50 km. (toch een flinke dag lopen) dus is zeker niet 'in de buurt' van Dorestad. Met het verschil in aantal ingangen wordt in Schothorst dus valsheid in nabouwen uitgevoerd, wat historisch gezien juist een tegenbewijs vormt. Ook het toepassen van verschillende bouwwijzen die nooit tegelijk in één gebouw zijn gerealiseerd (p.191), wordt de historische waarheid geweld aangedaan. Zo'n gebouw als nu in Schothorst staat heeft in werkelijkheid dus nooit bestaan.

    Men heeft voor de reconstructie van de Middeleeuwse boerderij in Park Schothorst geen voorbeeld uit Wijk bij Duurstede gebruikt, maar grotendeels gegevens uit Kootwijk. Op initiatief van Wim van Es, archeoloog en directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), die bezig was met het opgraven van Dorestad in Wijk bij Duurstede, werd in park Schothorst in Amersfoort waar de ROB (nu RCE : Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed) gevestigd is, een middeleeuwse boerderij nagebouwd. Zie foto. Klik op de foto voor een andere vergroting. De gemeente Wijk bij Duurstede, waar 'de opgraving Dorestad' onder viel, wilde het gebouw niet op haar grondgebied hebben, vernamen we uit zéér betrouwbare bron. Doorzag de gemeente Wijk bij Duurstede de ware toedracht en wilde zij een historische klucht voorkomen? Of wist men in Wijk bij Duurstede dat deze boerderij nagebouwd werd van gegevens uit Kootwijk, wat Van Es schoorvoetend erkende. In Wijk bij Duurstede vond hij geen aanwijzingen voor de indeling van het gebouw en daarom ging hij in Kootwijk te rade.
    Deze nagebouwde boerderij is dus niet naar voorbeeld van een huisplattegrond uit Wijk bij Duurstede, maar van een huisplattegrond in Kootwijk. De huisplattegronden gevonden in Wijk bij Duurstede bleken te onduidelijk, dus onbruikbaar te zijn. In 'Rijkdommen van ver' (uitgave van AWN @ 2023 Matrijs Utrecht) lezen we de volgende onjuistheid. Daar staat (p.8) dat het Middeleeuwse erf De Bergkamp in Amersfoort, gebaseerd is op een opgravingsplattegrond uit Dorestad rond 800. Ook hier zie je weer hoe met de geschiedenis gemanipuleerd wordt om vooral toch maar de traditionele opvattingen te redden.
    Opmerkelijk is dat deze boerderij door de VVV in Amersfoort gepresenteerd wordt als "een indruk van het eenvoudige boerenleven in Nederland rond 800 na Chr." Dus helemaal niet als rijke handelsstad, wat het echte Dorestad was, maar boerendorp. Wie houdt nu wie hier een valse geschiedenis voor?


  24. De reconstructie in het park De Schothorst berust in tal van opzichten op veronderstellingen. Toch geeft zij in grote lijnen een goede indruk van het uiterlijk en de indeling van een boerderij uit Dorestad. (p.) Opmerking: of die indruk wel goed is zal te betwijfelen zijn. Het is immers een gebouw waarin verschillende bouwwijzen toegepast zijn en de indeling niet overeenkomt met die in Dorestad aangetroffen zijns.


    Hoofdstuk 20. De begraven hofstad op De Geer - J. van Doesburg.

  25. In de 9e eeuw vond een aantal ingrijpende veranderingen plaats, die leidden tot het verdwijnen van Dorestad als internationaal handelscentrum. Politieke verdeeldheid in het Karolingische rijk, veranderingen in de loop en de waterstand van de Rijn en de vanaf 834 voorkomende Vikingaanvallen - resulterend in de verwoesting van Dorestad in 863 - lijken de belangrijkste oorzaken voor dit verval te zijn. Het einde van deze centrumfunctie moet op grond van historische, archeologische, numismatische en dendrochronologische gegevens tussen omstreeks 850 en 875 geplaatst worden. Met het wegvallen van de handelsfunctie, een van de belangrijkste bestaansgronden van de nederzetting, verdween ook een deel van de bewoners van Dorestad (p.195) Opmerking: Jan van Doesburg hanteert hier het traditionele verhaal wat volledig bestaat uit 'naschrijverij' van W.van Es, wat wel blijkt uit de noten 1 t/m 5 die steeds naar Van Es verwijzen. het lijken de belangrijkste oorzaken. Welke oorzaken dan nog meer? Is de verhoging van de waterstand en niet de verandering in de loop van de Rijn de belangrijkste en enige oorzaak? De verandering van de loop van de Rijn heeft de bevolking al tijden overleefd. Daar werden die loopsteigers toch voor aangelegd?
    1. Van Doesburg stelt dat op grond van de historische gegevens men meent te kunnen concluderen dat Dorestad verdween. Maar Dorestad verdween niet in 863, maar werd nog tot in de tiende eeuw genoemd als belangrijke havenstad aan het Almere: zie de kenmerken van Dorestad. Dorestad werd meerdere keren geplunderd door de Noormannen, maar dat gebeurde in Gallia volgens de teksten die daarover gaan en betrof het werkelijke Dorestad. In Nederland is van verwoestingen door de Vikingen nooit enig spoor gevonden.
    2. Over de archeologische gegevens heeft W.van Es zelf opgemerkt dat: "in Wijk bij Duurstede is geen enkel archeologisch bewijs gevonden voor de determinatie Dorestadum".
    3. Wat de numismatische gegevens (munten) betreft kan men Dorestad niet bewijzen met slechts 6 (zes!) 'Dorestad'-munten, die in heel westelijk Europa gevonden zijn. In Domburg zijn er liefst 36 gevonden. Was Domburg dan de handelsstad Dorestad?
    4. Over dendrologische gegevens kunnen we kort zijn: dat geeft slechts de kapdatum van hout aan, niet de gebruiksduur of het hergebruik. Hout dat gekapt is tussen 850 en 875 zal zeker niet geschikt voor gebruik in Dorestad geweest zijn, dat immers in 863 ophield te bestaan. Die dendrologie is slechts vastgesteld bij enkele waterputten, die bestonden uit hergebruikte wijnvaten. En een wijnvat stop je niet in de grond als waterput, wanneer dat vat nog nieuw is.
    Als je dus naar Van Es verwijst, moet je uit het opgravingverslag ook compleet citeren en niet alleen hetgeen je goed uitkomt.


  26. Toch zijn niet alle bewoners van Dorestad na deze dramatische gebeurtenissen vertrokken. Onderzoek aan de Hoogstraat, met name de opgraving Hoogstraat III, toont aan dat het havengebied tot in de 12e eeuw in gebruik bleef. Ook het gebied rond de Steenstraat lijkt in deze periode te zijn bewoond. Hier ontstond een grafveld met een kerkje, waarvan de eerste houtbouwfase in de 10e eeuw gedateerd moet worden. (p.195) Opmerking:Het lijkt niet alleen zo te zijn, maar het is zo dat de oudste bouwfase in de 10de eeuw gedateerd moet worden. Het was dus geen kerkje dat verband hield met Dorestad, dat immers in 863 ten onder was gegaan en verlaten werd. Dat het havengebied tot in de 12de eeuw in gebruik bleef wordt 'bewezen' met een verwijzing naar Van Es in "Dorestad centred" (p.162-163), in: J.C. Besteman. J.M. Bos en H.A. Heidinga (eds.), Medieval Archaeology in the Netherlands, studies presented to R.H. van Regteren Altena, Assen/Maastricht, 151-182.

    Op p.162 en 163 in 'Dorestad Centred' wordt in het betreffende fragment het volgende vermeld: "Het einde van Dorestad is overigens net zo moeilijk te dateren als het begin. Het opgravingverslag waarin de chronologische waarnemingen in de Hoogstraat I staan, impliceert een onderbreking van het gebruik van de haven na de Dorestad-periode. Mogelijk een hergebruik in de 10e of 11e eeuw. Dit geldt mogelijk voor Hoogstraat I, maar het geldt niet voor heel Dorestad. In Hoogstraat III, de uitgraving in de rivierbedding ten zuiden van Hoogstraat I, lijkt veel meer een kwestie van continuïteit te zijn geweest van het havengebied tot in de 12e eeuw of later. Dit geeft aan dat in ieder geval een deel van het terrein van Dorestad na 875 bewoond bleef en het kan ook zo geweest zijn dat iets van zijn havenfunctie behouden bleef. In de 10de eeuw heet Dorestad echter niet langer Dorestad maar Wijk". "Alleen in het zuiden van het opgegraven deel van Dorestads noordelijke havengebied werden sporen van de late middeleeuwse nederzetting gevonden".
    Opmerking: we lezen hier dus geen enkel bewijs van de continuïteit tussen de 9de en 12de eeuw, dan slechts dat het 'mogelijk' en het 'lijkt' en 'zo geweest kan zijn'. En dan ook alleen maar voor het zuidelijk deel van het noordelijk havengebied.

    Over Dorestad lezen we in het hier genoemde artikel nog enkele opvallende gegevens:
    1. Het exacte tijdstip waarop de naam van Dorestad voor het eerst wordt gebruikt kan niet worden vastgesteld: in ieder geval vóór -en mogelijk niet lang daarvoor - de verschijning van Madelinus, laten we zeggen in het eerste kwart van de 7e eeuw. Bij opgravingen in Dorestad zijn geen sporen aangetroffen van een vroege fase (p.162). Wanneer de naam van Dorestad voor het eerst wordt gebruikt kan wel worden vastgesteld als je de bronnen kent. Het was de Geograaf van Ravenna die als eerste Dorestad noemt als een rijke, beroemde en bekende stad. Dat was eind 7de eeuw. Toen was Dorestad al bekend in Ravenna (Italië). De Geograaf noemt Dorestad als een Friese stad, maar niet als stad aan de Renus. Bij Dorestad stroomde de Renus in zee, vermeldt hij nog. Dorestad is al vanaf de 7e eeuw bekend als zeehaven (Emporium). Het totaalbeeld van wat men in Wijk bij Duurstede heeft gevonden staat in schril contrast met datgene wat de bronnen vermelden over Dorestad. Lees over de kenmerken van Dorestad zoals in de bronnen genoemd. In de oorkonde uit 777 wordt Dorestad ook weer genoemd, maar daarin wordt ook niet vermeld dat Dorestad aan de splitsing van de Rijn en Lek ligt, wat de gebruikelijke misvatting is. Er wordt geschreven over een eiland tussen Renus en Lockia.
    2. Mogelijk is de principia zelfs ingericht als Paleis voor de in Dorestad aanwezige koninklijke functionarissen. Verder het is heel goed mogelijk dat een kerk dat zou hebben gedaan en werd al vroeg in het fort gesticht, zoals ook het geval was in Utrecht en Nijmegen. Dan zou het de kerk geweest kunnen zijn, genaamd Bovenkerk of Upkirika in de schriftelijke bronnen en die aan Sint-Maarten was gewijd. Dit maakt het waarschijnlijk dat het tiende deel van Dorestad door de Karolingers aan de kerk van Sint Maarten van Utrecht was verleend met al zijn rechten en landerijen, inclusief het ripaticum aan de Lek en een eiland, insula, tussen de Rijn en de Lek, lag bij het castellum. Wat Van Es hier beschrijft is in tegenspraak met wat precies in de betreffende akte uit 777 staat. Door onjuist lezen en bevooroordeeld 'vertalen' zijn meerdere mythen ontstaan. In Dorestad waren geen koninklijke functionarissen aanwezig en een kerk in Utrecht of in Nijmegen bestond niet in de 8ste eeuw. Daar is zowel tekstueel als archeologisch geen enkel bewijs voor. Deze tekst wordt in het Bronnenboek van Nijmegen wel vermeld, maar er wordt niet toegelicht waarom het hier over Nijmegen zou gaan. Het blijkt over Noyon te gaan waar Karel de Grote net een nieuw Paleis heeft laten bouwen, toen hij, na de dood van zijn broer Carloman, zijn residentie verplaatste naar Noyon. In Noyon liet Karel de Grote een nieuw Paleis bouwen, omdat het Paleis van Carloman 'te klein gevonden werd'. Carloman had de helft van zijn Paleis namelijk uitgeleend aan een klooster, wat voor Karel de Grote een gruwel was. Wie is dan hier de echt 'Christelijke' koning?
    3. Het is mogelijk dat het nederzettingsgebied op de Trekweg in de 7e eeuw ook werd bewoond, maar aangezien deze site ongeveer driekwart kilometer ligt van de rivier is het onwaarschijnlijk dat het Dorestad van die tijd daar zou hebben gelegen. De naam veronderstelt dat er een castellum had moeten zijn, wat de meest logische plaats zou zijn. Als dit zo is, zal het oorspronkelijke Dorestad door de rivier spoorloos zijn verzwolgen. Er moet immers van worden uitgegaan dat er geen overblijfselen van Dorestad bewaard zijn gebleven in de uiterwaarden van de Rijn en Lek. Er is geen hoop dat deze hypothese ooit zal worden vastgesteld middels opgravingen. (p.162/163). Het is dus slechts een hypothese, een veronderstelling gebaseerd op een aanname.
    4. De resultaten van de opgraving van Hoogstraat I zijn dan ook niet representatief voor de gehele ontwikkeling van Dorestad. De oudste fase uit de 7e eeuw ontbreekt, en de laatste fase is ook niet echt vertegenwoordigd (p.163). Er is dus geen enkele continuïteit aantoonbaar om deze nederzetting als Dorestad op te vatten.
    5. Wij nemen aan dat Madelinus werkte in of in ieder geval nabij het voormalige Romeinse grensfort. Dit impliceert dat het castellum nog steeds bruikbaar was in de tweede helft van de 7e eeuw, wat pas mogelijk zou zijn als het regelmatig, zo niet permanent, bewoond was geweest nadat het zijn oorspronkelijke functie had verloren en dus behouden was geweest. Het bestaan van het betrokken fort, wat mogelijk Levefanum werd genoemd, blijkt uit de eerder genoemde vondsten opgebaggerd uit de uiterwaarden van de rivier aan de overkant van Rijswijk, maar verder is er weinig over bekend. (p.163). Als er weinig over bekend is, kun je ook de aanname niet bewijzen en houdt deze hypothese geen stand.
    6. Het probleem is echter dat -wijk ook de andere betekenis van agrarische nederzetting zou kunnen hebben wat tegengesteld is aan het eerste. Dit zou de betekenis van Wijk zijn, de opvolger van Dorestad. Als dit klopt is het onmogelijk om de functie van een wijknederzetting te identificeren alleen al op basis van de naam (p.165). Dit is een zeer juiste opmerking van Van Es. Alleen op grond van een naam of een vergelijkbare naam bewijs je niets. Lees meer bij deplacements historiques.
    7. De geschreven bronnen vullen dat met archeologische gegevens enigszins aan: vanaf Rimbert's Vita Anskarii zijn bijvoorbeeld de betrekkingen tussen Dorestad en Birka en Sleeswijk (Haithabu), en meer indirect, met Hamburg en Bremen traceerbaar. Het probleem is echter dat de aard van de archeologisch of historisch gedocumenteerde contacten niet altijd duidelijk zijn. Het is niet in alle gevallen zeker of het handelsbetrekkingen waren, hoewel dit waarschijnlijk is (p.168). De vita van Anscharius is volledig verkeerd opgevat en heeft voor veel misverstanden gezorgd. Ansgarius was een prediker in Frans-Vlaanderen waar niet alleen Dorestad (=Audruicq) lag, maar ook Berck-sur-Mer, St.Martin-des-Sclives (het Sliaswich uit de akte), Brêmes, Hames-Boucres (het Hammaburg uit de akte), plaatsen waar hij gepredikt heeft en die allemaal gedoubleerd zijn in het noorden van Duitsland en Zweden.
    8. Een tweede probleem is dat het archeologisch bewijsmateriaal geeft niet zoiets als een compleet beeld van de producten die via Dorestad naar het noorden werden geëxporteerd. Naast wat bekend is uit de vondsten, bederfelijk goederen zoals voedsel, textiel en kleding moeten dat ongetwijfeld samen met voorwerpen die niet bederfelijk waren daadwerkelijk gevonden, maar waarvan de oorsprong niet kan worden vastgesteld of waarvan de doortocht door Dorestad alleen maar kan worden vermoed (p.168). Dit is toch duidelijke taal. Aardewerk dat in het noorden gevonden is, hoeft niet via Dorestad verhandeld te zijn. Op zich zou dat best kunnen, maar het bewijs daarvoor ontbreekt. Karolingisch aardewerk kwam overal in westelijk Europa voor.

    Het komt er op neer dat over Dorestad weinig echt met zekerheid en met feiten bewezen is. Het zijn slechts aangenomen opvattingen op grond van het verkeerd lezen van teksten en het onjuist interpreteren van archeologische vondsten.

    Het is sterk aan te bevelen dat historici en archeologen dit hele artikel van Van Es eens zouden lezen, waarbij een sterk onderscheid gemaakt dient te worden tussen wat Van Es beweert en welke klare bewijzen hij voor het beweerde opvoert. Veel aangenomen opvattingen komen hierin ter sprake, maar wat opvalt, het blijft bij veronderstellingen. Met 'aannamen', 'hypothesen' en 'alles is weggespoeld' en 'kan niet worden vastgesteld' of 'alleen maar kan worden vermoed' bewijs je niets.

  27. In 948 werd deze nederzetting in een oorkonde waarin de goederen van de Utrechtse kerk in het door Vikingen geteisterde gebied worden opgesomd, vermeld als 'villa Wijk'. Dit Wijk zal een betrekkelijk kleine agrarische nederzetting zijn geweest. Het (bastide)-stadje was in zijn eerste gedaante vrij klein en omvatte alleen het westelijke gedeelte van de huidige stadskern. Het bestuurlijke centrum van de nederzetting was waarschijnlijk de Nederhof. Deze eerste stadsaanleg was mogelijk omgeven door een omwalling en omgrachting (p.195). Opmerking: Die kleine agrarische nederzetting is geheel juist, alleen was dat het dorp Munna. In noot 9 wordt verwezen naar Dekker 1983, waarbij vermeldt wordt dat 'de reconstructie van de pre-stedelijke situatie is echter, gezien de archeologische gegevens, ten dele onjuist'. Het in 948 genoemde 'in uilla quondam Dorsteti nunc autem UUik nominata' (Bron: DiplBelg 191; Koch, OBHZ I 34) was niet Wijk bij Duurstede (dat is een naam uit de 13de eeuw), maar het 'oude VVicus' dat Audruicq was, rond 1300 Aldervicum geheten, wat een letterlijke 'vertaling' van het oude Wic is.

  28. De rest van dit hoofdstuk gaat over de periode na de 12de eeuw, wat niet ter discussie staat in ons onderzoek. Echter op feiten uit de late Middeleeuwen kun je opvattingen over de periode uit de 8ste en 9de eeuw baseren. Het 'hineininterpretieren' is in de historische literatuur wel vaker een probleem gebleken.
    Er wordt nog wel vermeld dat 'De begraven hofsteden lijken in twee perioden te zijn gebouwd. De eerste valt samen met de grote ontginningsactiviteiten in de 11e tot 13e eeuw. De tweede bouwperiode moet in de 15e en 16e eeuw gedateerd worden (p.198). Deze grote ontginningsactiviteiten wijzen duidelijk op het immigratieproces waarbij tot dan toe onbewoond gebied in gebruik genomen werd. Enkele regels hiervoor worden deze activiteiten echter gedateerd vanaf de 11de of 12de eeuw (sic!). Deze activiteiten vroegen om een centrale aansturing en een grote hoeveelheid manschappen, wat pas in die tijd op gang kwam met een immigratie vanuit het zuiden. Met deze immigranten die uit het zuiden kwamen, kwamen ook veel tradities mee zoals plaatsnamen en namen van gebieden, maar ook de verering van hun plaatselijke heiligen zoals St.Willibrord en St.Bonifatius. De oudste 'sporen' van een St.Willibrordusverering in Utrecht dateren uit het begin van de 14de eeuw toen men aan Echternach enkele relieken van deze heilige vroeg 'omdat men er nog geen had'. De traditie van de St.Willibrordverering kwam dus uit Echternach dat het klassieke Eperlecques in Frans-Vlaanderen was. Lees meer over de tradities van Echternach. Met St.Ansgarius is hetzelfde gebeurd als met St.Lebuinus, St.Ludger en St.Plechelmus: ze zijn getransplanteerd naar het noorden, waar in hun tijd niemand woonde om bekeerd te worden. Het waren predikers in Frans-Vlaanderen net als Willibrord en Bonifatius. ,
    Hierna volgt deel 3 van dit boek: DE OPGRAVINGEN: hoofdstuk 21 t/m 28.


    Met de bestudering van deze hoofdstukken en de opmerkingen daarover, zijn de mythen van Nederland in grote lijnen ontmaskerd. Laat men niet te vlug ondergeschikte details opwerpen, want die zijn even gemakkelijk in de juiste streek aan te wijzen. Het is een pijnlijke en langdurige geschiedenis: pijnlijk, omdat het de historici tot in detail is voorgekauwd en zij desondanks niet inzagen hoe de indoctrinatie heeft gewerkt, die zo duidelijk, zonder voorafgaande documentatie of traditie in de 12e eeuw begonnen is, een frappant voorbeeld van beroepsblindheid. Langdurig omdat de opgravingen in Wijk bij Duurstede om voor de hand liggende redenen het laatste woord moesten hebben. Er werd immers beweerd, dat daar het afdoende bewijs in de grond zat, dat de visie van Albert Delahaye op de geschiedenis van Nederland als onjuist zou brandmerken. De opgravingen hebben eindelijk de waarheid aan het licht gebracht, waarbij archeoloog en opgraver W.A. van Es zelf erkende dat in Wijk bij Duurstede geen enkel archeologisch bewijs is gevonden voor de determinatie Dorestadum.
    Albert Delahaye heeft gedurende 30 jaren spitsroeden gelopen door de hoon van de historici, de lachbuien van de geschiedkundige faculteiten van Nederland en het gehuil van volslagen leken op historisch geografisch gebied die, ondanks of juist omwille van hun ondeskundigheid, soms de grofste opmerkingen maakten. Het wetenschappelijk en integere geweten legt hen op zich nu eens eindelijk te gaan verdiepen in de regels en de juiste methodiek van de historische geografie. Men beschouwe de door mij geplaatste opmerkingen over dit boek van Van Es (en anderen) als een voorbeeld daarvan, want dat is precies de bedoeling van dit uitgebreide commentaar: verdiep je nu eens zelf in de bronnen en praat niet klakkeloos na wat anderen zoal beweren!





Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.