De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

"Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland deel 1, het Verhaal."

Lees meer over achtergronden om een goed begrip te krijgen over de werkwijze van de historische wetenschap.

Citaten van Historici


wetenschap is twijfel


ongelooflijk


onnozelheid


Heiligenlevens


Kletspraat

We gebruiken hier steeds de naam Dorestad voor de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede, ter voorkoming van misverstand. Het is echter een algemeen aangenomen opvatting dat deze nederzetting het beroemde Dorestad zou zijn. Het was het jagers- en vissersdorp Munna. De nederzetting bij Wijk bij Duurstede voldoet allerminst aan alle kenmerken van Dorestad, zoals beschreven in de authentieke bronnen.



Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, van Trajectum tot Dorestad 50 v.Chr.-900 n.Chr. Auteurs: W.A. van Es & W.A.M. Hessing en vele anderen. (uitgever: Matrijs R.O.B. 1994) begint met een chronologische geschiedenis van het gebied, vanaf de eerste Romeinse veroveringen door Julius Caesar tot en met de tijd van Karel de Grote. Vervolgens gaan de auteurs in op bijzondere aspecten van het archeologisch onderzoek, variërend van Romeinse munten en een unieke vroeg-middeleeuwse vogelfibula tot en met de huizen en handel in Dorestad. Het boek wordt afgesloten met een overzicht van de voornaamste opgravingen, in Bunnik, Houten, Wijk bij Duurstede en Rhenen.

Dit boek is het lezen, of liever het bestuderen, meer dan waard. Van Es c.s. twijfelen immers aan veel bestaande tradities of geven ronduit toe dat ze het niet weten. Die tradities blijken gebaseerd te zijn op veel aangenomen opvattingen. Dat blijkt bijvoorbeeld al uit opmerkingen als: 'we nemen aan dat', 'het is mogelijk', 'naar alle waarschijnlijkheid', 'niet helemaal duidelijk', 'niet ondenkbaar', '' naar wordt aangenomen', 'men zou kunnen denken aan', 'onze voorlopige conclusie luidt'. Het meest veelzeggend is het volgende citaat: "Voorlopig blijven dit hersenspinsels, maar geheel waardeloos zijn zij niet". (allemaal op p.32 en 33).

Zoveel eerlijkheid bij Van Es c.s. geeft wel aan waar de problemen uit bestaan. Zijn tevoren gestelde opvattingen komen niet overeen -verre van zelfs- met de archeologie.






In het boek 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland' lezen we in hoofdstuk 1 t/m 6 meerdere opmerkelijke opvattingen die de algemeen aangenomen tradities weerspreken. Zo lezen we over de Bataven het volgende: "de Bataafse cultuur behoeft zich in het geheel niet te hebben onderscheiden van de cultuur der omringende stammen. Dat zou verklaren waarom de archeologen er maar niet goed in slagen een Bataafse cultuur te herkennen"(p.53).
We bespreken hieronder onze bevindingen over de hoofdstukken 1 t/m 6. Uit de opmerkingen in rood blijkt dat auteur W.A.van Es de nodige twijfel heeft over meerdere traditionele opvattingen en hij de visie van Albert Delahaye steeds onderschrijft.


In de inleiding van dit boek is al meteen sprake van de nodige 'terughoudendheid', zoals:
① De onderzoekers blijken het niet op alle punten met elkaar eens te zijn, en de vermeerdering van archeologische kennis is niet het gevolg van een bepaalde onderzoeksstrategie maar van 'noodonderzoek'. (p11). Opmerking: Op 'noodonderzoek' baseert men verregaande conclusies, blijkbaar zonder dat men het met elkaar eens is.
② Doelstelling is de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis in dit gebied vanaf de IJzertijd tot in de Middeleeuwen. Het gaat erom met behulp van archeologische bronnen inzicht te krijgen in wat hier vooral in de eerste duizend jaar van onze jaartelling is gebeurd (p.10). Opmerking: Wat zijn archeologische bronnen? Zijn dat de opgegraven voorwerpen? Heeft men wel de schriftelijke bronnen geraadpleegd. En als die een ander beeld geven van de interpretaties van die opgravingen, wat doet men ermee? Zo blijkt dat archeoloog W.A. van Es bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede al tevoren zijn conclusie getrokken heeft: "Wij gaan Dorestad opgraven" was zijn betoog al bij voorbaat. Daarbij blijkt dat hij zich niet verdiept had in alle kenmerken van het echte Dorestad, zoals die in de vele teksten voorkomen.

Klik hier voor de inleiding en conclusies van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland'.
Klik hier voor deel 2 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland': het ONDERZOEK (hoofdstuk 7 t/m 20).
Klik hier voor deel 3 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland': de OPGRAVINGEN (hoofdstuk 21 t/m 28).

De visie van Albert Delahaye.
Dat de Romeinen ooit op een smalle strook in Midden-Nederland zijn geweest is niet het probleem, maar wel dat men de plaatsnamen van de Peutingerkaart op Nederland heeft 'geplakt'. Het zijn zonder meer onbewezen opvattingen. Er is geen enkele andere authentieke bron die die aangenomen plaatsnamen voor Nederland bevestigd. Met slechts de Peutingerkaart wordt bewezen, wat zonder Peutingerkaart volledig in de lucht hangt. Lees meer over de Peutingerkaart.
De Fundamentele verwarring bestaat nog steeds over de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of de Franse stad Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze verwarring. Deze kwestie ligt ook aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem. En Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Deze hele geschiedenis staat slechts in buitenlandse, voornamelijk Franse Kronieken (Nederland heeft geen snipper papier uit die tijd) en vond in Noord-Frankrijk plaats!

De bespreking van de teksten.
Er worden de letterlijke citaten van de tekst geven met vermelding van de pagina. Afbeeldingen komen (voornamelijk) ook uit dit boek.


Toch blijkt er heel wat twijfel te bestaan over verschillende traditionele opvattingen wat ook uit dit boek blijkt.

Bij het kritisch doorlezen van de teksten (en dat heb ik zeker gedaan) blijkt veel geschiedenis wel als 'zekerheden' verkocht te worden, maar zijn het slechts aangenomen opvattingen van deze of gene 'geschiedvorser' uit het verleden. De auteurs spreken ook zelf regelmatig hun twijfel uit. Dus zo zeker is die geschiedenis helemaal niet. Deze auteurs zijn daarin soms ook heel eerlijk. Ze verzwijgen hun twijfel en de vele onzekerheden die bestaan niet, maar trekken daar helaas niet de logische conclusies uit. Ze houden het liever bij het oude verhaal. Zo wordt weer bewaarheid dat de historici die voor deskundig moeten doorgaan, vooral veel verouderde kennis en achterhaalde opvattingen blijven rondpompen.

Die twijfel van de auteurs blijkt met name uit het gebruik van woorden als 'mogelijk', 'wellicht', 'waarschijnlijk', 'misschien', 'vermoedelijk', 'ogenschijnlijk', 'lijkt', 'suggereert', 'onzeker', 'aangenomen', 'twijfel' of 'onzeker'. Op de 131 pagina's tekst in de hoofdstukken 1 t/m 20 komen deze woorden ruim 800 keervoor. Kwestie van de 'wordprocessor' laten tellen. Daarnaast komt ruim 200 keer zal of zou voor, volgens Van Dale het hulpwerkwoord van aannemelijkheid, om twijfel uit te drukken van een niet-werkelijkheid of wenselijkheid (volgens Van Dale): dat iets wel aannemelijk zal zijn of iets zo gebeurd zal zijn. Meer dan 100 keer komt ook het woord 'moet' voor. We lezen dan niet 'het is zo geweest', maar 'het moet zo geweest of gebeurd zijn'. Blijkbaar 'moet' er nogal veel van de historici en archeologen om het passend te maken met hun opvattingen. Het geeft slechts onzekerheid aan. Daarnaast wordt er zelfs meerdere keren rechtstreeks twijfel uitgesproken over bepaalde opvattingen, waarbij zelfs letterlijk het woord 'twijfel' (wel 40x) geschreven wordt.
De hoofdstukken 1 t/m 20 die we bestudeerd hebben, beslaan de pagina's van 14 t/m 203 waarvan ruim 72 pagina's uit afbeeldingen bestaan: het boek is rijk geillustreerd. Bij elkaar is dat 1140 keer twijfel op 131 pagina's tekst: dat is bijna 9 keer twijfel per pagina!
Daarnaast wordt het woord 'echter' 185 keer gebruikt in de hoofdstukken 1 t/m 20. Volgens Van Dale is 'echter' 'een voegwoord van een beperkende tegenstelling'. Hoeveel twijfel spreekt hieruit?


De besprekingen van de Romeinse tijd en de Bataven (vanaf punt 1 hierna) in de hoofdstukken 1 en 2 (p.14-35) en in hoofdstuk 3 (p.36-47) en hoofdstuk 4 (p.48-63. In Hoofdstuk 5 (p.64-81) gaat het over de Volksverhuizingen en in hoofdstuk 6 over Friezen, Franken en Vikingen (p.82-119). Klik op het hoofdstuk om rechtstreeks naar het betreffende hoofdstuk te gaan.


Een belangrijke en alles omvattende opmerking van Van Es lezen we in de Inleiding op p.11: De onderzoekers blijken het niet op alle punten met elkaar eens te zijn! Die onenigheid blijkt steeds uit alle twijfel die in de teksten genoemd wordt.
  1. Vanaf de 12e eeuw zijn de mensen in Nederland bezig geweest met het temmen van de rivieren door er dijken langs te leggen en de grond erachter te ontginnen. Voor die tijd zag het landschap er anders uit. De rivieren zochten zelf hun weg, wat betekende dat de loop van die rivieren zich nogal eens verlegde. Grote, veelal laaggelegen delen waren, doordat het water niet afgevoerd werd, ontoegankelijke moerassen (p14). Opmerking: Vanaf de 12de (twaalfde) eeuw! Voordien was het land een ontoegankelijk moerasgebied. Dat er een dichte bevolking heeft bestaan is dan ook slechts 'whisful thinking', een onbewezen aanname. Uit de talloze opgravingen blijkt er zelfs in de Romeinse tijd weinig gevonden te zijn. Lees daar meer over in het hoofdstuk over de 'Limes'.

  2. Over Julius Caesar lezen we op p.27: 'De vijftig jaren na Caesar zijn in het Kromme-Rijngebied archeologisch moeilijk te vatten: bewoning gedurende die periode is nog niet met volledige zekerheid vast te stellen, maar in bepaalde gevallen op zijn minst waarschijnlijk te achten'. Het is dus mogelijk dat wij hier een geval voor ons hebben van een bewoningsfase die 'in de jaren na Caesar' is begonnen. Jammer genoeg is de herkomst van de nieuwe bewoners in De Horden niet helemaal duidelijk. Er is geen aanwijzing dat het Bataven waren, al kan dat nooit helemaal uitgesloten worden (p.28). Opmerking: Dat Julius Caesar met zijn legers al in Nederland geweest zou zijn is een algemeen aangenomen opvatting die nog steeds niet bewezen is. Lees meer over Julius Caesar. Lees over de Bataven en in punt 4 hierna.

  3. De opmerking op p.89 is eveneens opmerkelijk: 'Friezen en Franken en het ontstaan van Dorestad. De Friese invloed is nog moeilijker aan te tonen in het centrale rivierengebied dan de Frankische. Archeologische aanwijzingen zijn er niet, tenminste geen duidelijke'. Opmerking: Als iets niet is aan te tonen en er geen archeologische aanwijzingen zijn, houdt het hele verhaal toch op?

  4. Het is frappant wat W.A. van Es over de Bataven schrijft (p.24 e.v.): "De vestiging van de Bataven in het Nederlandse rivierengebied is wel haast zeker terug te voeren op Romeinse planning. Hetzelfde geldt voor andere stammen: misschien voor de Cananefaten en in ieder geval voor de Ubii, die in 38 v.Chr. de streek waar Keulen zou ontstaan, kregen toegewezen. De plaats die de Bataven werd aangewezen, lijkt in de omgeving van het huidige Rossum te hebben gelegen. Het was een strategisch belangrijke plaats, waar Maas en Waal tezamen vloeiden en van waaruit men het oostelijk rivierengebied kon beheersen. Later lag hier een Romeins fort en het is niet uitgesloten dat ook de eerste Bataafse nederzetting of nederzettingen op Nederlandse bodem al een min of meer militair karakter bezaten. Het gaat in deze visie om de stichting - op Romeins initiatief - van een (semi-)militair centrum bemand door een van elders aangetrokken bevolkingsgroep, die haar lot aan dat van het Romeinse rijk verbonden had. Overigens blijft de positie die de Bataven in hun nieuwe thuisland innamen, schimmig. Hun aantal was ongetwijfeld veel te klein om terstond het gehele oostelijke rivierengebied daadwerkelijk te beheersen. Waarschijnlijk hebben zij daar, met de steun van hun Romeinse vrienden in de rug, wel naar gestreefd. Wat daarop zou kunnen wijzen is de verspreiding van een bepaald soort 'Keltische' munten, de zilveren munten van het zogenaamde triquetrum-type, die door de Bataven zelf zouden zijn geslagen. Deze zijn tot nu toe alleen in de wijdere omgeving van Rossum aangetroffen. In dit verschijnsel weerspiegelen zich wellicht de relaties die de nieuwkomers aanknoopten met de autochtone bevolking. Dat dit asymmetrische relaties waren met de Bataven in een overheersende positie, is mogelijk, maar het is nog niet bewezen.
    De Bataafse invloedssfeer lijkt aanvankelijk tot een klein deel van de Betuwe en de Maaskant beperkt te zijn gebleven. De gedachte dat de Bataven een verlaten gebied, de Betuwe en het Brabantse achterland, met hun aanwezigheid vulden, vindt thans geen bijval meer. Dan houdt toch de hele discussie over Bataven in Nederland op?
    Insula Batavorum, het Eiland der Bataven, dat op zijn minst het gehele oostelijke rivierengebied omvatte, is een later Romeins begrip".

    'Het Kromme-Rijngebied is nogal ver verwijderd van de streek waar de Bataven zich vestigden. Van de komst van de Bataven naar Nederland zal hier weinig te merken zijn geweest. Dat er leden van die stamgroep zijn neergestreken, is hoogst onwaarschijnlijk. Contacten tussen het nieuwe machtscentrum bij Rossum en het Kromme-Rijn-gebied zijn denkbaar, maar aanwijzingen daarvoor ontbreken. Zilveren triquetrum-munten zijn zover naar het westen niet gevonden. Overigens zullen contacten met de Bataven, evenals trouwens de aanwezigheid van Bataven zelf, archeologisch altijd wel moeilijk aantoonbaar blijven. Afgezien van de genoemde munten zijn er tot nu toe geen specifiek Bataafse bodemvondsten'.

    Op p.35 lezen we vervolgens nog: "Tot slot een korte samenvatting van de situatie in het Kromme-Rijngebied in de periode na Caesar. Van de aanwezigheid van Bataven of zelfs van contacten met die groepering is tot nu toe niets gebleken. Het gebied werd bewoond door een 'inheemse' agrarische bevolking. De herkomst van deze inheemse bewoners is nog niet nader te bepalen. Totdat het tegendeel blijkt, nemen wij echter aan dat zij afstamden van de IJzertijdbevolking die al eeuwenlang in het rivierengebied had geleefd. De bevolkingsdichtheid is niet te meten, maar gering behoeft zij niet te zijn geweest. Verplaatsing van nederzettingen kwam voor, maar de achtergrond van dit verschijnsel is nog niet verklaard en het is onduidelijk of het op andere dan lokale, landschappelijke factoren terug te voeren. De nederzettingen die thans bekend zijn, waren klein en eenvoudig van structuur: een of twee verspreid liggende boerderijen. Van een neder-zettingshiërarchie is nog niets gebleken. De bestaansbasis was naar alle waarschijnlijkheid overal dezelfde: het gemengde agrarische bedrijf. Vondsten die op externe contacten wijzen, zijn er weinig. De maatschappelijke differentiatie was waarschijnlijk zeer gering (p.35). Opmerking: op zoveel onzekerheid bouwt men in Nederland geschiedenis!

    Zet dit even naast wat Van Es in 1981 schrijft in zijn boek 'De Romeinen in Nederland': "Rossum aan de Waal heeft nogal wat laat-Romeinse munten opgeleverd. Dit leidt tot de veronderstelling dat hier in de 4de eeuw nog werd gewoond, maar niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat die nederzetting een militaire, laat staan een castellum was" En zelfs al lag er een castellum bij Rossum, dan nog is er geen noodzaak aan te nemen dat dit een schakel was in een gesloten keten van forten langs de Waal of de Maas. Een eventueel laat-Romeins fort Rossum zou de vroegere functie kunnen hebben behouden: versterking van het beginpunt van een invalsweg naar het achterland. Bovendien, zelfs al zou men een Waal-Limes willen aannemen, dan blijft nog de vraag wanneer langdurig in of bij de oude militaire vestingen gewoond is. Maar door wie, dat is de vraag. (p.127). Op p.232 wordt dit betoog vervolgd met: In het middenstuk van het rivierengebied, dat ongetwijfeld deel van de civitas van de Bataven uitmaakte, zou er theoretisch voor een regionaal subcentrum plaats zijn, maar het is (nog) niet gevonden. Het meest in aanmerking komt wellicht Rossum, waarvan het uitsluitend militaire karakter toch eigenlijk niet bewezen is.

    Je moet je hier dus bij voorstellen dat de Romeinen vanuit een nog niet door hen bezet gebied (midden-Duitsland), volkstammen naar een ander deel van een nog niet door hen bezet gebied (midden Nederland) dirigeerden. Het opzettelijk verplaatsen van volkstammen deden de Romeinen niet. Wel het verdrijven van stammen of ze uitmoorden als ze te lastig werden. Volgens Van Es werden de Bataven in Rossum geplaatst omdat daar enkele Keltische munten zijn gevonden. Waren de Bataven Kelten? Dat is nieuw! Dat ze vrienden van de Romeinen waren is ook zo'n onbewezen opvatting. Waarvan dan hun opstand in 69/70? Van een castellum of een Romeins fort is in Rossum nooit iets gevonden! Rossum zou Grinnibus van de Peutingerkaart zijn geweest. Rossum ligt niet in de Betuwe (dat toch de Patavia was?) en ligt ten zuiden van de Maas (die ook niet op de Peutingerkaart staat. De Patabus was toch de Waal?). Hoe bestaat het dat een toch bestudeerd iemand als Van Es zoiets schrijft, waarbij hij zichzelf tegenspreekt? Met 'mogelijk, 'welhaast zeker', 'schimmig', 'waarschijnlijk', 'aannemen', 'niet gevonden', 'wellicht', 'niet bewezen', 'een gedachte', 'theoretisch' en 'blijft de vraag', bewijs je toch helemaal NIETS!

  1. Als je leest wat Van Es over Dorestad schrijft, ga je toch ernstig twijfelen aan zijn deskundigheid. Toch spreekt hij regelmatig zijn twijfel uit, maar blijft ondanks dat, vasthouden aan de opvattingen uit de 18de en 19de eeuw.
    Op p.111 lezen we het volgende (commentaar in rood, opvallende bewoordingen vet en onderstreept): "Een Bovenkerk veronderstelt een Benedenkerk. Lag die ook in Dorestad, of werd daarmee de kathedraal van Utrecht bedoeld? De 'kathedraal' van Utrecht stamt uit de 13de eeuw en later, dus is hier helemaal niet bedoeld. Dit oude probleem is nog niet opgelost. Bij de opgravingen is op de begraafplaats in De Heul de plattegrond van een rechthoekig houten gebouw van circa 8 x 15 m gevonden. Op p.28 schrijft Van Es daarover: 'paalgaten genoeg, maar plattegronden van grote boerderijen zijn er niet in te herkennen'. Was dit een kerkje en zo ja, was het de Benedenkerk? Wij vermoeden van wel, maar kunnen pas een definitief standpunt innemen nadat de resultaten van de opgravingen in De Heul nader zijn bestudeerd. Van Es heeft dus al een standpunt klaar, voordat de opgravingen zijn bestudeerd. Een (Beneden) kerk op De Heul zou een particuliere stichting kunnen zijn ten behoeve van de kooplui in de Noorderwijk. Het was dan vermoedelijk een eigenkerk van de heren van De Geer, in tegenstelling tot de koninklijke en later bisschoppelijke kerk in her castrum. Ook de koopmanskerk moet door een bisschop gewijd zijn, mogelijk door een bisschop die voor langere tijd in Dorestad verbleef. Een bisschop van Dorestad heeft nooit bestaan in Nederland. het is vergelijkbaar met de bisschop van Nijmegen die prof.Leupen opvoerde: totale onzin. Dat gebeurde dan natuurlijk vanuit de Bovenkerk. Voor ons geestesoog zien wij de processie al psalmodiërend voortschrijden over de weg vanuit het castrum over de linker Rijnoever naar het noorden. Halverwege de Noorderwijk slaat zij linksaf de met hout geplaveide straat in die naar het kerkhof leidt. Gelukkig regent het niet, want bij nat weer wil die weg wel eens glibberig zijn. Dat geestesoog van Van Es geeft slecht zijn pure fantasie aan! Er is geen enkel feitelijk bewijs voor zijn opvattingen.
    Andere vroege, dat wil zeggen 9e-eeuwse of oudere kerken in het Kromme-Rijngebied zijn: Leut, Rijswijk, Werkhoven, Houten, Doorn, Zeist en Fresdore. De ligging van Fresdore is onzeker. Is het Vreeswijk, of toch liever Cothen, zoals ook geopperd is? De naam betekent Friezenfort, zoals Dorestad fort-met-strandhaven betekent. De betekenis van Dorestad die Van Es hier geeft is een volgend voorbeeld van zijn grenzeloze fantasie. Hij noemt het ook 'prachtig passend' (p.91). Bij Vreeswijk zou men aan een aarden burcht moeten denken, die dan verder niet bekend is. Een burcht bij Cothen zou haast een nog onontdekt Romeins grensfort moeten zijn. Niet bekend en onontdekt? Toch trekt Van Es al deze verregaande conclusies! Hoe het zij, ook Fresdore met zijn kerk lag naar alle waarschijnlijkheid wel in het Kromme-Rijngebied. Trekt men de kring wat wijder, dan komen er in Woerden, Breukelen (?) en Nederhorst den Berg (?) nog een paar vroeg-Karolingische kerken bij. Mogelijk gaan ook de kerken van Muiden, Naarden, Loenen, Vleuten, Eiteren, Vreeswijk, Amerongen en Rhenen tot in de 9e eeuw terug".

    Dit geschrijf van Van Es gaat weer de geschiedenis in als zekerheid terwijl er geen enkel bewijs voor is. Het kerkje van Dagobert dat ook genoemd wordt (p.87-95) en dat Willibrord zou hebben hersteld, is in Utrecht nooit gevonden of aangetoond. Lees daarover meer in de Kronieken over Oud-Utrecht.

  2. Sinds het begin van de jaartelling was in het zuiden een tweede rivier actief. Het was de voorloper van de Lek, die bij Wijk bij Duurstede van de Rijn aftakte. Waarschijnlijk overstroomde deze kleinere waterloop in de Romeinse tijd niet in dezelfde mate als de Kromme Rijn . In de loop van de Romeinse tijd veranderde de situatie langzaam. De Lek werd steeds actiever. Het precieze tijdstip waarop dit proces op gang kwam, is niet helemaal duidelijk, maar omstreeks de 3e eeuw na Christus lijkt het meest waarschijnlijk (p.16). Opmerking: Op deze waarschijnlijkheid is de geschiedenis van midden Nederland gebouwd.

  3. Ook het - sluipende - proces van de zeespiegelstijging heeft voor ons gebied gevolgen. Door de stijging van de zeespiegel en het gemiddelde waterpeil van de rivieren. Toch kwamen in het Kromme-Rijngebied de waterstanden in de loop van de tijd steeds hoger te liggen. Daardoor is het gebied in het algemeen natter geworden. Ook de stroomruggen hadden daarvan te lijden, vooral de oudere (p.16). Uit recent onderzoek blijkt dat rond de Hoornse en Vuylcopse stroomrug in de Romeinse tijd klei is afgezet. Kleiafzettingen van de Lek zijn ook ten westen van Wijk bij Duurstede op de Werkhovense stroomrug gevonden. De dateringen van die kleilagen lopen synchroon met de bewoningshiaten op De Horden. De stroomrug bleek hier pas zijn aantrekkelijkheid voor bewoning te hebben verloren toen het water van het nabijgelegen komgebied nog maar 25 centimeter lager stond dan de nederzetting op De Horden. Permanente bewoning is in zo'n situatie alleen mogelijk als het waterniveau in de kom niet al te zeer fluctueert (p.18). Opmerking: ofwel de transgressies maakten permanente bewoning onmogelijk. En wat voor De Horden geldt, zal ook elders gegolden hebben. En dan blijven er nog steeds historici en archeologen die de transgressies ontkennen. Zeespiegelstijging houdt ook in dat de rivieren hun water ook niet kunnen afvoeren, met rivieroverstromingen tot gevolg. Nederland was lange tijd ontoegankelijk en dus onbewoonbaar Er heeft zich hier in die tijd ook geen geschiedenis voorgedaan. Het was de geschiedenis van Frans-Vlaanderen die met de immigranten vanuit het zuiden in Nederland terecht kwam. Hiernaast de zeer toepasselijke afbeelding van zo'n onbewoonbaar landschap (op p.21).


    Hoofdstuk 3: pagina 36 t/m 47.

  4. Gewoonlijk laat men de Romeinse tijd bij ons beginnen in 12 v.Chr., toen Drusus, een stiefzoon van Augustus, het opperbevel over het expeditieleger op zich nam. Vanaf dat moment heeft Nederland ten zuiden van de Rijn meer dan vier eeuwen lang onafgebroken deel uitgemaakt van het Romeinse rijk. (p.36). Opmerking: dat is toch een andere opvatting dan wat Van Es in zijn boek 'De Romeinen in Nederland' hanteert, waar hij in noot 1 naar verwijst. Lees of kent Van Es zijn eigen boek niet? Er is helemaal geen sprake van 'onafgebroken' deel van het Romeinse rijk. Meer dan vier eeuwen? Is Van Es vergeten dat de Romeinen in ca.260 na Chr. Nederland verlaten hebben? Dan kom je maar net op twee eeuwen! Dat bevestigt hij in dit boek op p.48, waar hij schrijft: "Twee eeuwen lang..., sneed deze grens ons land in tweeën".
    Over 'ten zuiden van de Rijn' kun je ook weer discussiëren? Ligt Velsen ten zuiden van de Rijn? Heeft Brabant ooit tot het Romeinse rijk behoord? Van Es geeft voor Velsen de volgende verklaring: De omgeving van Velsen behoorde toen nog tot de Rijndelta, omdat de Utrechtse Vecht daar destijds in zee uitmondde. Dat zou dan betekend hebben dat de Rijn bij Valkenburg en Katwijk niet de noordelijke grens was: dat was dan de Utrechtse Vecht, wat overigens een nieuwe 'traditie' zou zijn. Lees daar alles over in het hoofdstuk over de Romeinen in Nederland.
    Op het kaartje hiernaast (van p.37) worden voor 47 n.chr. alleen de legerplaatsen Velsen, Valkenburg, Vechten, Meinerswijk en Nijmegen weergegeven. Van Es geeft hiermee dus aan dat alle overige legerplaatsen van ná het jaar 47 zijn. En woonden de Frisii en Cananefates dan in dat veen en klei gebied? En het Eiland van de Bataven? Dat reikt toch helemaal niet tot de zee, zoals de traditie dat altijd aangeeft? In het kader wordt hier aangegeven waar Van Es c.s. 'het hart van Nederland' waar dit boek over gaat, plaatst. Klik op de afbeelding voor een vergroting


  5. Een van de grondfouten en begin van enkele aangenomen tradities is de vermeende aanwezigheid van Drusus in ons land in 12 vóór Chr. Hij zou dan eerder in Nederland geweest zijn dan in Tongeren, Keulen of Xanten. Hoe bereikte hij met zijn legers dan Nederland? De Romeinse heerbanen bestonden nog lang niet. De afbeelding hiernaast (van p.65) geeft al aan dat de Romeinen vanaf Tongeren naar de Rijn trokken en niet door Brabant waar ook geen Romeinse kampen bekend zijn (de stippellijn geeft al aan dat het een fantasietje betreft). De traditie wil ons doen geloven dat hij vanuit Nijmegen naar Duitsland trok. Maar in Nijmegen is van zijn aanwezigheid nooit enige bewijs geleverd, al wordt dat wel steeds aangenomen. Hij is er nooit geweest. Lees meer over de stichting van Romeins Nijmegen. Ook zijn beroemde kanalen zijn in Nederland nooit gevonden. Aanvankelijk werden deze tussen Rijn en IJssel gedacht, later ter hoogte van de Utrechtse Vecht. Op beide kaartjes worden verschillende volkeren genoemd die in de Romeinse tijd in 'ons' verbleven zouden hebben. De waarheid in Romeins Nederland is anders. De Bataven hebben we hierboven al genoemd. De Chattuari (Chatten) worden traditioneel in midden-Duitsland rond Kassel geplaatst. De Bataven zouden zich van hen hebben afgescheiden en zouden al of niet in Holle Boomstammen over de Rijn naar de Betuwe zijn gevaren. Zie de afbeelding hiernaast. Klik op de afbeelding voor een vergroting. Hoeveel boomstammen zouden er wel nodig zijn geweest om zo'n omvangrijk volk te verhuizen? Hieruit blijkt al de waanzin van de traditionele opvattingen!
    1. Lees meer over de Friezen.
    2. Lees meer over Cananefaten.
    3. Lees meer over Chamaven.
    4. Lees meer over Chauken.
    5. Lees meer over Bructeri. De Bructeri bewoonden het broekland, wat hun naam al zegt (bruc=broek=moeras), aan de kust van het Kanaal. De Bructeri worden genoemd tussen andere stammen zoals de Morini en Mattiaci en in verband met de opstand van de Bataven. Het waren de bewoners van Broxeele en omgeving, op 10 km noord-oost van Cassel in Frans-Vlaanderen. Niet vergeten moet worden dat die stammen zichzelf niet zo noemden, maar hun naam kregen van de Romeinse schrijvers zoals Julius Caesar en Tacitus. Hun namen verwijzen vaak naar de plaatselijke en landelijke omstandigheden van hun woonplaats, zoals de Broek-teri, of hun dapperheid bij veldslagen, zoals de Bat-aven (bat betekent nog steeds slaghout) en Bel-g-ae (vergelijk bello gallico) aan hun naam kwamen.
    6. Lees meer over Salii die in Salland leefden.
    7. De landstreek Toxandria was niet Noord-Brabant, maar Texandria in Vlaanderen. Waar zijn in Brabant grotten waarin textiel (de naamgever van Texandria) geweven werd?


  6. De periode tussen 12 v.Chr. en 47 na Chr. wordt de vroeg-Romeinse tijd genoemd. Het rivierengebied had in die tijd voor de Romeinen vooral strategische betekenis. Het diende als uitvalsbasis, van waaruit ze operaties tegen de Germanen ten noorden van de delta ondernamen. Het is niet uitgesloten dat de Romeinen ook elders in ons land ten noorden van de Rijn na de Varusslag nog militaire posten bleven bemannen, maar bewijzen daarvoor ontbreken tot op heden. De Utrechtse Vecht stond waarschijnlijk in verbinding met het Flevomeer, de voorloper van de Zuiderzee, en maakte daardoor deel uit van een vaarroute. Het is zeker mogelijk dat er meer vroeg-Romeinse legerkampen in Nederland geweest zijn, maar die moeten dan nog ontdekt worden. Geen van deze legerplaatsen is gedurende de gehele vroeg-Romeinse tijd in gebruik gebleven. Hoe komt Van Es dan aan 4 eeuwen onafgebroken deel van het Romeinse rijk?De Nijmeegse legioensvesting, die zelfs al iets eerder dan 12 v.Chr. blijkt te zijn gesticht, is waarschijnlijk niet lang door een grote troepenmacht bezet gehouden. Wij mogen er van uitgaan dat het Romeinse leger bij Nijmegen in de vroeg Romeinse tijd permanent zijn aanwezigheid deed gevoelen. Het stichtingsjaar van de legerplaats bij Vechten staat nog niet vast: waarschijnlijk 4 of 5 na Chr. Hoe dit fort er uit heeft gezien, is ook nog onbekend. Het zal echter wel een castellum geweest zijn. Het castellum in Valkenburg is pas omstreeks 40 na Chr. gesticht. (p.36,37 en 38). Opmerking: alle onderstreepte worden in deze citaten geven wel aan waaruit de 'bewijzen' bestaan: uit een heleboel onzekerheid. Zie ook het volgende punt.

  7. In het vervolg van de Romeinse tijd beschrijft Van Es tussen p.38 en p.63 de traditionele opvattingen die ook in andere publicaties over de Romeinen beschreven zijn. Opmerking: toch lezen we in dit verhaal de nodige twijfel (10x) en woorden als 'waarschijnlijk' (27x), misschien (25x), mogelijk (27x), zou (22x) kunnen (15x) en lijken en lijkt (samen 20x) veel nog een vraag (7x). Het hele verhaal is doorspekt met deze woorden en met 'blijft onbekend', 'moeten we ervan uitgaan', 'onduidelijk', 'het is aannemelijk', moet 'men zich afvragen of' en lezen we: 'De vraag waar de vorige alinea mee eindigt, is nog niet definitief te beantwoorden, maar zoals het nu lijkt', 'het is aannemelijk', 'zoiets zou men zich kunnen voorstellen', 'zou er op kunnen wijzen', enz. enz.. Uit al deze twijfel blijken de traditionele opvattingen toch niet zo zeker te zijn als altijd beweerd wordt. In zijn boek 'De Romeinen in Nederland' erkende Van Es reeds dat "het Romeins in Nederland allerminst van internationale allure is geweest". "Romeins Nederland is nimmer de eer van een colonia waardig geacht!". Dat is toch duidelijke taal!
    Goed beschouwd geeft het een geheel andere beeld dan ons traditioneel wordt voorgehouden. Kan hier dan nog sprake zijn van Wereld Erfgoed?


  8. De Horden. De Horden bij Wijk bij Duurstede (zie kaartje hiernaast voor de ligging) vormt een belangrijk onderdeel in het verhaal van Van Es over zijn opvattingen betreffende Dorestad. In hoofdstuk 24 wordt daar uitvoeriger op ingegaan. Maar tevoren wordt al het een en ander over De Horden vermeld.
    1. Het begin van de bewoning uit de late IJzertijd in De Horden is nog niet nauwkeurig bepaald, maar lag waarschijnlijk kort voor de aanvang van de jaartelling. Het is dus mogelijk dat wij hier een geval voor ons hebben van een bewoningsfase die 'in de jaren na Caesar' is begonnen. Jammer genoeg is de herkomst van de nieuwe bewoners in De Horden niet helemaal duidelijk. Er is geen aanwijzing dat het Bataven waren, al kan dat nooit helemaal uitgesloten worden. Waarschijnlijk zijn de bewoners echter niet van ver gekomen (p.28). Opmerking: uit de onderstreepte worden blijkt de nodige onzekerheid. Er is nogal veel sprake van aangenomen hypothesen.
    2. Dat De Horden tegen het einde van de IJzertijd na een onderbreking van enkele eeuwen opnieuw bewoond raakte, is een archeologisch feit, maar de achtergronden daarvan zijn nog niet opgehelderd (p.28). Opmerking: hoeveel is enkele eeuwen? En waaruit concludeert van Es dat? Misschien lezen we dat nog in het deel II.
    3. In geen van de huizen zijn resten van een stookplaats gevonden. Ook in de omgeving van de andere boerderijen uit deze bewoningsfase zijn wel sporen van installaties en gebouwtjes aangetroffen die voor oogstberging bedoeld kunnen zijn geweest. Maar hun functie is niet zo duidelijk en het is ook meestal onzeker of zij werkelijk bij de boerderijen hebben behoord. De datering van deze bewoningsfase op De Horden berust op de potscherven die voornamelijk uit de greppels rond de huizen verzameld zijn. Deze bestaan in alle gevallen voor 94 tot 100 procent uit 'inheems' materiaal. Romeins ('import'-)aardewerk ontbreekt in deze fase nog zo goed als geheel. (p.32). Overigens zal het altijd wel een waagstuk blijven om een vindplaats alleen met een handje vol scherven op een halve eeuw te dateren (p.26). Opmerking: Waar blijft nu die internationale handelsplaats als de functie van de gevonden 'gebouwtjes' onzeker is en er geen import-aardewerk is gevonden? Op p.32 en 33 lezen we vervolgens nog: 'We nemen aan dat', 'het is mogelijk', 'naar alle waarschijnlijkheid', 'niet helemaal duidelijk', 'niet ondenkbaar', '' naar wordt aangenomen', 'men zou kunnen denken aan', 'onze voorlopige conclusie luidt'. Het meest veelzeggend is het volgende citaat: "Voorlopig blijven dit hersenspinsels, maar geheel waardeloos zijn zij niet". (p.33). Zoveel eerlijkheid bij Van Es geeft wel aan waar de problemen uit bestaan. Zijn tevoren gestelde opvattingen komen niet overeen -verre van zelfs- met de archeologie.
    4. De datering van deze bewoningsfase op De Horden berust op de potscherven die voornamelijk uit de greppels rond de huizen verzameld zijn. Wij nemen aan dat zij niet meer dan twee of drie generaties heeft omvat en dateren haar voorlopig tussen 50 v.Chr. en 25 na Chr. Een datering van de boerderijen afzonderlijk is - nog - niet mogelijk (p.32). Onze voorlopige conclusie luidt dat De Horden omstreeks het begin van de jaartelling bewoond is geweest door één of enkele generaties van twee in sociaal opzicht mogelijk gelijkwaardige families die hebben geleefd in een tijd dat van Romeinse invloed nog niets of hoogstens heel weinig te bespeuren viel. Archeologisch is hier sprake van een vrijwel zuiver 'inheemse' bevolkingsgroep (p.33). Opmerking: veel zekerheid spreekt ook hier weer niet uit.
    5. Het aardewerk van De Horden is nog steeds onderwerp van studie. Wel staat inmiddels vast wanneer de Romeinse ceramiek in de nederzetting begon door te dringen. In enige omvang gebeurde dit niet voor het midden van de 1 e eeuw na Chr. Scherven van Romeinse potten uit de tijd van de eerste keizers (Augustus, 14 v.Chr.-27 na Chr. en Tiberius, 27-37 na Chr.) zijn op De Horden op de vingers van een hand te tellen. Augusteïsch en Tiberisch aardewerk is in de inheemse nederzettingen van het gehele Kromme-Rijngebied trouwens uiterst schaars (p.43). Opmerking: dit laatste is toch wel een belangrijke mededeling van Van Es die enkele algemeen aangenomen opvattingen tegenspreekt, zoals de eerste aanwezigheid van de Romeinen in Nijmegen. Zie ook punt 21.
    6. Zolang goede vergelijkingsobjecten ontbreken, mag uit de vele muntvondsten niet worden geconcludeerd dat de nederzetting op De Horden een meer dan middelmatig belang bezat, al is dat ook weer niet uit te sluiten (p.44). De vroeg-Romeinse tijd is in het archeologische vondstmateriaal uit het Kromme-Rijngebied slecht te herkennen. Romeinse importen zijn er nog weinig en het inheemse aardewerk is niet scherp genoeg te dateren (p.45). Opmerking: als de historici en archeologen eens rekening zouden houden met deze opmerkingen van Van Es (hijzelf ook overigens), krijgen we toch een ander beeld van het begin van de Romeinse tijd in Nederland. Het begon langzaam halverwege de 1ste eeuw. Wat Van Es op p.44 schrijft over Fectio en Levefanum is geheel juist: het is 'goed mogelijk', maar 'is nog altijd niet bekend' en 'De aanwezigheid van een vroeg-Romeins fort aan het andere uiteinde bij Wijk bij Duurstede met zijn vroege importen op De Horden staat daarentegen niet vast' (p.47).
    7. Voorlopig gaan wij ervan uit dat er in het omgrachtte huis op De Horden geen Bataven hebben gewoond (p.46). De gegevens over de bewoning in het Kromme-Rijngebied gedurende het begin van de Romeinse tijd zijn zo onvolledig en onze archeologische dateringen nog zo onscherp dat wij aan het eind van dit hoofdstuk met een niet onbelangrijke vraag blijven zitten. Waren de ontwikkelingen in de inheemse samenleving het gevolg van de eigen sociale dynamiek of zijn zij aan de Romeinen te danken, zo men wil, te wijten? (p.47). Opmerking: op zoveel onzekerheid baseert men vervolgens de geschiedenis van de Bataven.
    8. Wanneer de etnisering van de Bataven begonnen was, is niet exact aan te geven. Het lijkt ons heel goed mogelijk. Er is, wat ons betreft...., Er is al gezegd dat de grenzen van de civitas van de Bataven niet zijn overgeleverd. Men kan zich afvragen of de Bataafse etnisering .... Misschien wel niet, maar de voortschrijdende differentiatie van de samenleving heeft ook in de meer afgelegen delen van de civitas ongetwijfeld doorgewerkt (p.54). Opmerking:Zomaar enkele citaten van p.54, ofwel veel aangenomen opvattingen, maar niets te bewijzen. Over de altaarsteen van Ruimel wordt ook het nodige aangenomen. Lees daar meer over bij Ruimel. Er is geen enkele bewijs dat Hercules Magusanus een God was en nog minder bewijs dat het een Bataafse God zou zijn. Deze mythe in 1959 verzonnen door (toen nog) volontair J.Bogaers dient eens drastisch herzien te worden. Zie voor verdere toelichting punt 16.




    Hoofdstuk 4: pagina 48 t/m 63.

  9. Voor zover bekend kwamen in ons land in de eigenlijke grenszone geen castra voor. Onze enige legioensvesting lag bij Nijmegen in het achterland. De oudste forten dienden echter oorspronkelijk niet als grensverdediging. De idee van een stabiele grens langs de Rijn dateert pas van het midden van de 1e eeuw na Chr. en daar hoort de 'gesloten' rij van forten bij (p.48). Opmerking: Van Es zet 'gesloten' tussen aanhalingstekens, want gesloten was die grens allerminst. Dat wordt ook met de volgende zin bevestigd: 'Dat betekent niet dat de grens hermetisch gesloten was' (p.50) Dat geeft toch een andere beeld van die 'Limes' die dan ook ten onrechte tot Unesco Wereld Erfgoed is verheven. De conclusie van W.A. van Es in zijn boek 'De Romeinen in Nederland' was dat "het Romeins in Nederland allerminst van internationale allure is geweest". "Romeins Nederland is nimmer de eer van een colonia waardig geacht!", wat een bevestiging is van het gestelde. Nederland was de agri decumates, de drooggevallen gronden, die Tacitus en andere klassieke schrijvers beschreven hadden.

  10. Juist ter hoogte van het Kromme-Rijngebied vertoont de fortenrij - voor zover bekend een voor de Nederlandse situatie opmerkelijk grote onderbreking. De tussenruimte tussen Fectio en het eerstvolgende castellum in oostelijke richting, het bij Wijk bij Duurstede vermoede fort Levefanum, bedraagt meer dan 15 km in rechte lijn. Dit gat is landschappelijk te verklaren. Tussen Amerongen en Odijk strekt zich direct ten noorden van de Rijn een groot komgebied uit. In de Romeinse tijd was dat nog een moeras (p.50). Opmerking: gevoegd bij het vorige punt, blijft er van die bewaakte grens weinig over. In Archeobrief van maart 2008 wordt deze grens ook ter discussie gesteld. Het was een bewaakte transportroute en geen grens om binnenvallende Germanen tegen te houden. Die opvatting wordt ondertussen wel als achterhaald beschouwd. Lees meer over die binnenvallende Germanen.

  11. Volgens sommigen viel ook een groot stuk van Noord-Brabant buiten de provincie, maar dit probleem behoeft ons niet bezig te houden: het Kromme-Rijngebied behoorde zeker tot Neder-Gerrnanië (p.51). Opmerking: wie die sommigen zijn wordt niet verder toegelicht, maar hieruit blijkt er toch onenigheid te bestaan onder historici, maar daar wil Van Es verder geen aandacht aan besteden terwijl het een belangrijk feit is. In Brabant is van een omvangrijke aanwezigheid van de Romeinen nooit iets gebleken. Het Neder-Germanië geeft wel aan dat dit Germanië niet Duitsland was!

  12. Aan de top van de piramide in een civitas stond de departementshoofdstad, het bestuurlijke en economische centrum van het district. In het geval van de Bataven was dat Oppidum Batavorum alias Batavodurum, dat door keizer Trajanus werd omgedoopt tot Ulpia Noviomagus en nu nog Nijmegen heet. Van de Bataven zelf, die aanvankelijk bij Rossum hun woonplaats lijken te hebben gehad, zou in deze geen initiatief zijn uitgegaan. Het is zelfs mogelijk dat de nieuwe stamelite onder zachte (?) dwang naar de nieuwe hoofdstad is verhuisd. Een en ander past goed in het beeld van een civitas die door de Romeinen uit het niets moest worden geschapen. De Bataafse departementshoofdstad is trouwens nooit een geweldig succes geworden. Romeinse steden waren klein. Zelfs dat heeft Noviomagus, naar het zich laat aanzien, nooit gehaald. Het heeft de rang van stad bezeten, maar was met zijn paar duizend inwoners in feite een dorp, een vicus (p.54/55). Opmerking: Nog in 2023 werd Nijmegen in de Gelderlander 'het grootste dorp van Nederland' genoemd. De stad (?) Oppidum Batavorum werd niet door keizer Trajanus omgedoopt tot Ulpia Noviomagus, maar door Jules Bogaers in zijn inaugurale rede in 1959. Sindsdien is het een 'feit', maar nog steeds niet bewezen. Dr.H.J.H.van Buchem merkte daarover op in Numaga VI mei 1959: "Wij hopen, dat dr. Bogaers spoedig gelegenheid zal vinden om zijn nieuwe denkbeelden omtrent deze voor de oude geschiedenis van Nijmegen toch waarlijk niet onbelangrijke kwesties duidelijker en uitvoeriger uiteen te zetten". Die duidelijke en uitvoerige uiteenzetting is achterwege gebleven. Lees meer over Ulpia Noviomagus dat Neumagen was. Overigens was Oppidum Batavorum ook niet Nijmegen, maar de plaats Béthune in Frans-Vlaanderen, dat in het gebied van de Bataven lag, die aan de kust naast de Moriniërs woonden. Nijmegen ligt niet aan de kust en ook al niet IN de Betuwe, dat men in Nederland toch voor het land van de Bataven houdt. Bouwden de Bataven hun hoofdstad dan buiten hun eigen woongebied? En was Oppidum Batavorum dan Nijmegen? Dr.W.Willems schrijft daar het volgende over: "We hebben op dit ogenblik (1989) zo'n 9000 m2 van 'Holwerda's Oppidum Batavorum' opgegraven, maar zoals eigenlijk wel te verwachten was: we hebben het niet gevonden. Alles wat we tot toe hebben gevonden wijst erop dat het tussen 12 vóór en 70 na Chr. op het Kops plateau een komen en gaan van Romeinse legeronderdelen is geweest. En als er hier al Bataven zijn geweest dan hoorden die daarbij!" Dat is toch duidelijke taal!

    Nijmegen noemt zich graag de oudste stad van Nederland, maar is volgens De Gelderlander (8-6-2023) slechts 'het grootste dorp van Nederland'.

    Nota: Pas in 1282 werd Nijmegen voor het eerst Novimagi en Novimagio genoemd, naar analogie van in die tijd gebruikelijke Latinisatie van plaatsnamen. Oudere teksten waarin Nijmegen Noviomagus of Novimagio heet, zijn er niet. Overigens is deze tekst, die handelt over de verpanding van de burcht onder Koning Rudolf I en een geschil met de graaf van Gelre, nimmer onderzocht of het hier om een oorspronkelijke tekst gaat, of om een latere kopie en een aan de opvattingen van de tijd aangepaste tekst. Het erin voorkomen van de term 'Rijk van Nijmegen' maakt de tekst verdacht aangezien het een term is die in de 13e eeuw nog niet werd gebruikt.
  13. Van het castellum dat bij Wijk bij Duurstede gelegen heeft, meent men de naam te kennen. Het zou Levefanurn, een verschrijving voor Haevae Fanum (= Tempel van Haeva - een Germaanse godin), geheten hebben. Een eigenaardige naam voor een kazerne, of lag er soms een tempel van lokaal of regionaal (p.55/56). noot 13.Opmerking: In noot 13 wordt verwezen naar Stolte 1963, 88-90. Van Es schrijft al dat het een eigenaardige naam is voor een kazerne. En Stolte schrijft in 1963 zelf: "Overigens is de identificatie Wijk bij Duurstede (of preciezer: Rijswijk) = Levefanum niet volkomen zeker!".
    Zo komen de mythen dus in de geschiedenisboeken terecht: op grond van speculaties en onzekerheid. Op p.56 alleen al lezen we: 'zonder twijfel', 'zou een vicus gehoord hebben?', 'mogelijk', 'wellicht waren er nog meer', 'mag misschien als villa geclassificeerd worden', 'zijn er geen dorpen geweest of moeten die nog ontdekt worden?', 'het kan een (graan)pakhuis geweest zijn, maar een tempel zou misschien ook mogelijk zijn', 'zou kunnen wijzen op', 'een landelijk centrum te veronderstellen', 'ligt het meest voor de hand', 'het is aannemelijk', 'kan heel goed verklaard worden', 'naar alle waarschijnlijkheid','zoiets zou men kunnen voorstellen', 'zou misschien ook mogelijk zijn', 'het probleem is dat wij geen nauwkeurige kennis bezitten' zijn bewoordingen die we alom lezen als 'bewijsvoering', met op deze pagina de conclusie: Toch ontbreekt het definitieve bewijs! Dit kunnen we toch niet langer serieus nemen? Het is een volgend bewijs dat de Nederlandse plaatsnamen uit de Romeinse tijd gebaseerd zijn op slechts één (valse!) bron, de Peutingerkaart en verder slechts op speculaties. Op geen enkele plaats waar Romeins gevonden is, is een inscriptie of wat dan ook gevonden dat de Romeinse naam van die plaats zou bevestigen, zelfs niet in Nijmegen. Daar is de naam Noviomagus nooit op een inscriptie gevonden en is dan ook volkomen onbekend tot in 1282. Zie Nota hiernaast.


  14. Het zijn kleine nederzettingen van hoogstens enkele bedrijven, die in hun structuur en in de vorm van de gebouwen nauwelijks enige romanisatie verraden. Dat zij in de Romeinse tijd thuis horen, blijkt archeologisch eigenlijk alleen uit een enkele munt en het geromaniseerde draaischijfaardewerk. Dit hoeft niet te betekenen dat deze sterk inheems uitziende bedrijven uitsluitend voor de voorziening in eigen behoeften werkzaam waren. Op dit moment valt over eventuele overschotten echter geen zinnig woord te zeggen. Het is mogelijk dat deze nederzettingen aan andere onderhorig zijn geweest (p.58). Opmerking: het hier genoemde archeologische bewijs blijkt flinterdun. Met verplaatsbare objecten als munten of aardewerk bewijs je feitelijk niets. Die kunnen ook lange tijd nadien in de bodem gekomen zijn. Lees meer over munten en muntvondsten en over aardewerk.

  15. Terug naar de Horden. In de 2e en vroege 3e eeuw heeft De Horden zijn grootste omvang bereikt. Er stond nooit meer dan één boerderij tegelijk. Gedurende de 2e eeuw kunnen vier of vijf boerderijen tegelijk in bedrijf zijn geweest, waarvan er twee ook minstens drie maal herbouwd zijn (p.58). De nederzettingsplattegrond laat dus verschillende interpretaties toe, maar deze hebben het volgende gemeen. Het gaat hier om een relatief groot complex dat verschillende functies combineerde en waarin van sociale differentiatie sprake was (p.60). Opmerking: Vier of Vijf boerderijen zijn dus een relatief groot complex? Hier plaatsen de historici het omvangrijke volk van de Bataven? Dit kunnen we toch niet langer serieus nemen?, maar zoals geschreven is was het slechts een interpretatie.

  16. Samenstelling van de bevolking. Deze getallen hebben niet de waarde van de uitkomsten van een moderne volkstelling. Men moet er zijn hand niet voor in het vuur steken, want zij berusten op veronderstellingen, zij het wel op ingenieuze veronderstellingen. Ook voor de civitas Batavorum wordt bevolkingsgroei aangenomen, maar het groeipercentage zou hier veel geringer - 25 procent in plaats van 100 procent zijn geweest. De inheems-Bataafse bevolking zou van 40.000 in de 1e eeuw gegroeid zijn tot 50.000 in de 2e eeuw. In deze getallen zijn de troepen met hun aanhang niet begrepen en - vermoedelijk - ook niet de inwoners van de civitas-hoofdstad en de burgerlijke vici. (p.61). Met een verwijzing naar Bloemers 1978, p.103-113.Opmerking: Het zijn dus slechts veronderstellingen, maar wat schrijft Bloemers? Bloemers schrijft slechts over Rijswijk- 'De Bult', eine Siedlung der Cananefaten. De omvang van de bewoning wordt gebaseerd op fosfaatplekken, zoals dat ook in Wijk bij Duurstede is gebeurd. Die plekken duiden de woonterreinen aan, waarover Van Es op p.62 schrijft: "Het is nog te vroeg voor een enigszins beredeneerde schatting van de bevolkingsgrootte in de 2e eeuwen zeker voor de berekening van een groeifactor. Al deze schattingen van bevolkingsgroottes zijn zeer voor discussie vatbaar. Zij maken echter wel duidelijk dat het ook in de midden-Romeinse tijd, al was er toen sprake van een demografisch hoogtepunt, toch ging om naar huidige maatstaven uiterst geringe inwoneraantallen"..
  17. Echte Romeinen, dat wil zeggen personen uit Italië of andere mediterrane provincies, zal men hier weinig zijn tegengekomen. Zij vervulden de hoogste functies in leger en bestuur, en men trof hen bij ons waarschijnlijk alleen op dienstreis aan. Hadrianus (117-138) is de enige midden-Romeinse keizer die het Nederlandse deel van het rijk zou hebben bezocht, maar dat was dan ook een echte reiskeizer (p.62). Opmerking: deze erkenning van Van Es sluit aan bij punt 12e en weerspreekt de opvatting dat keizer Trajanus Nijmegen zou hebben bezocht en de stad stadsrechten zou hebben gegeven.



    Hoofdstuk 5: pagina 64 t/m 81.
  18. In hoofdstuk 5 schets Van Es de Volksverhuizing en Continuïteit (p.64-81). Zij begon omstreeks 240, in 275 was het ergste voorbij. Het erge bestond uit verwoestende invallen door Germanen van over de Rijn. Dat deze invallen ook de Nederlandse grenssector en zijn achterland teisterden, wordt algemeen aangenomen. De invallers heten Franken in de bronnen uit de tijd zelf. Het ongemak dat zij veroorzaakten, wordt door moderne schrijvers meestal breed uitgemeten. Zij zijn achteraf maar moeilijk te ontwarren. In het bodemarchief en in geschriften hebben zij meestal betrekkelijk weinig sporen nagelaten - vandaar die duisternis. Het is niet meer dan een echo van de woorden van antieke auteurs (p.64). Opmerking: de traditionele opvattingen over de Volksverhuizing worden tegenwoordig als achterhaald beschouwd, zeker omdat er van die verwoestende invallen archeologisch geen sporen van zijn achtergebleven of ooit gevonden. Ook in hoofdstuk komen we steeds de nodige twijfel tegen in woorden als 'misschien' en 'waarschijnlijk' (beiden 15x) en 'mogelijk' (8x), naast woorden als 'zou kunnen' (10x) en 'echter' (22x) wat toch een tegengestelde opvatting inhoudt. En dat op slechts 12 pagina's tekst. Over zekerheid van bewijzen valt hier ook weer niets te zeggen.

  19. Vanaf p.66 worden diverse al of niet Romeinse vondsten opgesomd. Opmerking: de conclusie van Van Es, de auteur van dit hoofdstuk, is toch teleurstellend voor de traditionele opvattingen, maar een bevestiging van de visie van Albert Delahaye. Die conclusie van Es is (citaat): 'Bijna alle laat-Romeinse voorwerpen uit de omgeving van Wijk bij Duurstede zijn niet in een duidelijke archeologische context gevonden. Het zijn detector-vondsten van De Geer en in mindere mate van De Horden. Geen van beide terreinen heeft tot nu toe overtuigende sporen van bewoning uit de laat-Romeinse tijd prijsgegeven. In feite gaat dat voor het gehele centrale rivierengebied op. Nog nergens is hier een 4e- of 5e-eeuwse nederzetting opgegraven' (p.70). Dat is toch duidelijke taal. We kunnen de traditionele opvattingen dan toch ook niet langer serieus nemen? Nu levert de vondst van 'Romeinse' voorwerpen geen probleem op voor de visie van Delahaye. Van belang is welke interpretatie eraan gegeven wordt. Is een Romeinse munt uit de 4de eeuw ook door een Romein in de 4de eeuw verloren of is het kleinnood veel later in de bodem terecht gekomen? Lees meer over munten en muntvondsten.

  20. De nederzettingen uit de midden-Romeinse tijd hebben de 3e-eeuwse crisis niet zonder kleerscheuren doorstaan. De indruk is zelfs dat de meeste in de 3e eeuw zijn opgegeven. Overigens hoeft dat niet altijd het gevolg te zijn van invallen en politieke troebelen. De grote nederzetting op De Horden bij Wijk bij Duurstede hield, naar het lijkt, al in het begin van de 3e eeuw op te bestaan, toen er van een crisis nog geen sprake was. Dit wordt geweten aan de vernatting van een terrein waarvan de bewoonbaarheid steeds marginaler was geworden (p.70/71). Opmerking: wat Van Es hier schetst zou met HOOFDLETTERS geschreven moeten worden in alle literatuur over de Romeinse tijd. De vernatting was de oorzaak van het terugtrekken van de Romeinen uit Nederland en bevestigt de visie van Albert Delahaye onmiskenbaar!

  21. Op andere plaatsen, waar de natuurlijke omstandigheden minder ongunstig waren, kan het afbreken van bewoning wel als crisisverschijnsel gezien worden, al blijft het onduidelijk wat er precies gebeurd is. Het is echter ook weer niet gezegd dat alle woonterreinen verlaten zijn. Er zijn er waar 'continuïteit' in de bewoning aannemelijk is. Waar in deze tijd (3e eeuw) de huizen stonden weten we niet. Dat de bewoning op De Geer al die eeuwen (- tot in de Karolingische tijd, red.) werkelijk zonder onderbrekingen is doorgegaan, is archeologisch nog niet bewezen. Misschien wordt dit bewijs nooit geleverd, want in feite is bewoningscontinuïteit met archeologische middelen heel moeilijk onweerlegbaar aan te tonen (p.71). Opmerking: 'continuïteit' zet Van Es al tussen aanhalingstekens en vormt met aannemelijk een dubbele twijfel. En zonder huizen of archeologische sporen zal er van bewoning geen sprake geweest zijn.

  22. Bewoning in de laat-Romeinse tijd is ook in Houten niet onwaarschijnlijk. Bij de archeologische inventarisatie van het KrommeRijngebied zijn op nog een aantal plaatsen laat-Romeinse vondsten gedaan. Erg veel zijn het er niet, maar zij laten toch wel zien dat de streek toen niet geheel verlaten lag. Het gaat om plaatsen bij Cothen, Werkhoven en 't Goy. De plaatsnaamkunde vult het rijtje wat aan! noot 18. Zemel, Tuur, Werkhoven, Odijk, Loerik, Houten, Wulven, De Gend en Het Gein zijn in het Kromme-Rijngebied de plaatsnamen die zeer waarschijnlijk uit de Romeinse tijd dateren. In de directe omgeving komen daar nog bij Zeist, Zwesen, Maarssen en Loenen aan de Vecht. Met zekerheid zijn uit de Romeinse tijd alleen namen van militaire nederzettingen overgeleverd: de grensforten Maurik, Dorestad, Vechten en Utrecht. Het in gebruik blijven van een plaatsnaam kan op bewoningscontinuïteit wijzen (p.71). Opmerking: met zekerheid? en niet onwaarschijnlijk? Hier maakt Van Es een dubbele fout, zoals wel vaker gebeurt in historisch Nederland. Geen enkele tegenwoordige plaatsnaam staat in Romeinse bronnen. Dat zijn allemaal onbewezen aannamen. Dorestad is een naam uit de 7de eeuw en dus allerminst Romeins. Het in gebruik blijven kan op bewoningscontinuïteit wijzen? Gelukkig is kan onder voorbehoud al cursief gedrukt. Maar met onjuist geïnterpreteerde plaatsnamen kun je geen continuïteit bewijzen, zoals Van Es met Utrecht meent te kunnen aantonen. Vanwege de deplacements historiques komen gelijke plaatsnamen in het hele Nederlandse en Duitse taalgebied voor, zeker als de geologische omstandigheden hetzelfde zijn. Romeins Utrecht heeft bestaan, zeker, net als laat-Middeleeuws Utrecht, maar de naam ervan is totaal onbekend. Beide worden wel vereenzelvigd met Trajectum, maar daarvoor ontbreekt tot heden elke archeologisch of tekstueel bewijs. Lees meer over Utrecht. In noot 18 wordt verwezen naar 'Henderikx 1987', overigens heet die man Henderikx. Zorgvuldig citeren is zeker bij historische verwijzingen belangrijk! Maar bij Henderikx lezen we toch iets geheel anders dan Van Es hier beweerd. Over plaatsnamen die uit de Romeinse tijd dateren heeft Henderikx het helemaal niet. De oudste bron die Henderikx noemt is uit 630.
    Van Es verwijst nog naar een citaat van Henderiks (citaat 19) dat als volgt luidt:
    "'Hier enige decennia eerder [dan het midden van de 3e eeuw], daar later, breekt in verreweg de meeste nederzettingen de provinciaal-Romeinse bewoning af, of, voorzichtiger gesteld: schrompelt in een tot beneden de grens van het archeologisch waarneembare.' Zo wordt de algemene situatie in de Nederlandse grenszone geschetst." In gewone taal betekent het dat er archeologische niets gevonden is om die opvattingen te bewijzen. Zie ook het volgende punt.

  23. Vooral de naamkundige gegevens vormen een aanwijzing dat in het centrale en oostelijke rivierengebied 'de ontvolking ... niet zo immens is geweest als de archeologie zou doen vermoeden'. En:'... in het rivierkleigebied [is] nog een redelijk restant van de oorspronkelijke bewoners ... achtergebleven waaraan het voortbestaan is te danken van een vrij groot aantal oude nederzettingsnamen in dit gebied. Daarmee worden de problemen er overigens niet eenvoudiger op (p.72). Opmerking: zie ook de opmerkingen bij punt 26. Het is wel duidelijk dat de archeologie geen enkele bewoning aantoont en men met onjuist toegepaste plaatsnamen de continuïteit denkt te kunnen bewijzen, maar blijkbaar toch problemen blijven bestaan. Die problemen worden vervolgens omschreven met 'is nog een punt van verder onderzoek' (is dus onbekend), met 'het kan ook', 'misschien', met 'het is aannemelijk' en 'Het blijft echter moeilijk zich van de continuïteit een helder beeld te vormen'.
    Toch merkt van Es op: Het voortbestaan van nogal wat oude namen is niet te rijmen met complete ontvolking. (p.72). Blijkbaar heeft het hem niet aangezet om eens zelf te gaan nadenken en zijn opvattingen te herzien.

  24. De achteruitgang van de autochtone - 'Bataafse' - bevolking kan voor een deel zijn goedgemaakt door de import van nieuwe - 'Frankische' - mensen. Dat lijkt ook inderdaad te zijn gebeurd (p.72). Zoiets kan ook bij ons het geval zijn geweest. Dat de militaire vici de 3e-eeuwse crisis hebben overleefd, is nog nergens gebleken, maar er kunnen in de laat-Romeinse tijd wel weer - eventueel Frankische -mensen hebben gewoond. De Horden en De Geer bij Wijk bij Duurstede zijn voorbeelden van terreinen met onverdacht agrarische bewoning. Ook daar zijn laat-Romeinse vondsten van Germaanse signatuur gedaan (p.74). Opmerking: Wat zijn laat-Romeinse vondsten met Germaanse signatuur? En de Franken hebben dan zeker de plaatsnamen van de Bataven overgenomen? Veel simplistischer kun je het toch niet voorstellen? En dit noemt men dan met een gerust hart 'historische wetenschap'! Op p.79 deelt Van Es nog even het volgende mee: Maar, zoals al eerder vermeld, over het voortbestaan van 'Bataven' in deze tijd is niets met zekerheid te zeggen.

  25. Overigens was Bennekom alles behalve een uitzondering onder de laat-Romeinse nederzettingen in het Frankische gebied ten noorden van de Rijn. In de onmiddellijke omgeving, bij Ede, zijn twee vergelijkbare nederzettingen opgegraven, noot 23 (p.74). Opmerking:in noot 23 wordt verwezen naar het Jaarverslag ROB 1986. Daarin lees je echter niets over Ede of over Bennekom. Dat staat wel in de ROB-berichten van 1985 waar het overigens 'Eine Siedlung der rõmischen Kaiserzeit in Bennekom, Provinz Gelderland' wordt genoemd. Hoewel 'Franken' wel wordt genoemd bij de Keywords, komen ze in het hele artikel niet voor. De opgraving bij Bennekom wordt tevens een 'noodopgraving' genoemd. Kunnen daar dan al zoveel conclusies uit getrokken worden?

  26. Sporen van Frankische immigranten-nederzettingen zijn aan 'Romeinse kant' in de Nederlandse grenszone nog nauwelijks gevonden. Een of twee 4e-eeuwse? - kuilhutten bij Nijmegen, dat is tot nu toe ongeveer het enige. Het lijkt ons waarschijnlijk dat de Romeinen ernaar streefden de Germanen zoveel mogelijk in kleine groepen toe te laten. Een voorbeeld daarvan (van de toelating van een grote groep, red.) is de vestiging van de Salii, die naar het lijkt in groten getale en in stamverband zijn toegelaten: eerst in de Betuwe en vervolgens in het Brabantse achterland. Het probleem is wel dat wij niet goed weten in hoeverre er in ons grensgebied toen nog Romeinse structuren bestonden. Dat blijven vragen. (p.76). Opmerking: Geen Romeinse structuren en twee kuilhutten in Nijmegen waarvan de datering nog een vraagteken is? Daarmee is de aanwezigheid van de Romeinen in de 4de eeuw helemaal niet bewezen. Over de Salliërs lees je meer in hoofdstuk 7 van het Verhaal van Gelderland. Die hebben zich overigens nooit in Nederland gevestigd. Wie dat beweert moet dat eens met feiten bewijzen en niet slechts met aangenomen veronderstellingen.

  27. Aan de andere kant moet het scheidend vermogen van de Romeinse grens in deze tijd ook zeker niet worden overschat. Een gesloten grens, een ijzeren gordijn, was zij ook de voorafgaande eeuwen niet geweest (p.76/78). Opmerking: met deze constatering van Van Es verdwijnen een aantal steeds aangenomen opvattingen van tafel. De Romeinse grens langs de Rijn was geen Limes, maar een bewaakte transportroute, wat in Archeobrief van maart 2008 bevestigd werd. Dat was het ook in de voorgaande eeuwen al en niet slechts in de 5de eeuw waar het hier over ging.

  28. Men heeft wel gedacht dat bij Rhenen een post van het laat-Romeinse leger gevestigd was. Waarschijnlijker is echter dat wij hier te maken hebben met vrije Germanen, vermoedelijk autochtonen, die in nauw contact leefden met de - voor een groot deel verwante - bevolking van het Romeinse grensgebied. Verder is het waarschijnlijk dat in de laat-Romeinse graven bij de Donderberg een plaatselijke, of misschien zelfs regionale, elite begraven lag. In de laat-Romeinse vrouwengraven van Rhenen komen ook weer de bekende haarnaalden met gefacetteerde versiering (p.78). Opmerking: op al deze onzekerheden en twijfel (zie de onderstreepte woorden in dit citaat) is vervolgens een twijfelachtige geschiedenis gebaseerd. Het enige dat een relatie tussen Romeins en Germaans (Frankisch?) aangeeft zijn haarnaalden. Dat die verkregen kunnen zijn uit eigen productie of handel wordt niet genoemd. Een Romeinse haarnaald of haarspeld is dus perse door een Romein gebruikt! Een erg voorbarige en bevooroordeelde conclusie die in andere gevallen totaal weersproken wordt! Zie ook het volgende punt waar eenzelfde situatie wordt besproken.

  29. Een dergelijke speld brengt ons nog naar een andere plaats op de Utrechtse Heuvelrug, iets verder van de Romeinse rijksgrens verwijderd: Leusden bij Amersfoort. Ook daar is een grafveld met onder meer laat-Romeinse graven gevonden en uit een van die graven kwam de speld. Bij het grafveld hoorde een nederzetting met daarin als een opvallend element een vierkant houten gebouwtje omgeven door een brede sloot met V-vormige doorsnede. De sloot was in het midden van de noordwestzijde onderbroken voor een toegang en buiten de sloot liep nog een rij palen. Het kleine complex van ongeveer 14 m in het vierkant dateert waarschijnlijk uit de 4e eeuw. In de slootvulling kwam vooral met de hand gevormd, Frankisch aardewerk voor, maar ook een paar Romeinse scherven van 4e-eeuws draaischijfaardewerk. De betekenis van dit omgrachtte gebouw is omstreden. Het is geïnterpreteerd als een Romeinse wachttoren: een vooruit geschoven Romeinse legerpost, bezet met soldaten van Germaanse origine (noot 33). Er is echter ook geopperd dat het een inheems heiligdom zou kunnen zijn (noot 34). Hoe het ook zij, het lijdt geen twijfel dat ook in Leusden in de laat-Romeinse tijd Germanen - Franken - woonden die in nauw contact met Romeinse grensgebied stonden (p.78). Opmerking: zie de opmerking bij het vorige punt. Het is altijd interessant en wetenswaardig wat er in de noten waarnaar verwezen wordt te lezen valt. Noot 33 verwijst naar Van Tent 1988 en Bloemers in: Ozinga 1989, 33. Maar wat schrijft Van Tent precies? 'Het is heel goed mogelijk', 'hierover bestaat nog geen zekerheid', Of deze dateringkan nog niet worden vastgesteld en 'Algemeen wordt namelijk aangenomen...'. Ozinga schrijft in 1989: 'ik denk....mogelijk... mag je veronderstellen.... zou kunnen zijn'. In noot 34 wordt verwezen naar Brees 1992, die in zijn scriptie opperde dat het aardewerk uit de greppel uit de Romeinse keizertijd afkomstig zou zijn. In hoeverre je met Romeins aardwerk een inheems heiligdom kunt aantonen, blijft en mysterie.
    Op grond van een haarspeld en Frankisch en/of Romeins aardewerk komt men tot de conclusie dat er in Leusden een Romeinse wachttoren zou hebben gestaan. Een wachttoren? Waarom daar op ruim 20 km van de Romeinse grens? Wie of wat zou er daar bewaakt moeten worden? Wat is overigens Frankisch aardewerk? Annemarieke Willemsen concludeerde toch dat 'de Friezen, Franken of Saksen in Nederland archeologisch niet te duiden zijn'. Dat betekent dus onverbloemd dat archeologische vondsten niet specifiek toe te schrijven zijn aan Franken, Friezen of Saksen. Daarmee is de traditioneel gehanteerde indeling van Friezen, Franken en Saksen achterhaald en kan er geen enkel bewijs op gebaseerd worden. Aardewerk is dus niet herkenbaar als specifiek Frankisch.


  30. Gefacetteerde haarnaalden zijn zonder twijfel op verschillende plaatsen vervaardigd, zowel binnen als buiten de Romeinse grens. Zij zijn niet noodzakelijk een Germaanse uitvinding. De inspiratie voor deze sieraden zou mediterraan geweest kunnen zijn. In elk geval heeft de ontwikkeling en de productie voor een belangrijk deel op provinciaal Romeinse bodem plaats gevonden. Niettemin worden zij meestal als een gidsfossiel beschouwd van Germaanse inwijkelingen in het provinciaal Romeins gebied achter de Rijngrens. Men moet zich afvragen of de klederdracht waarvan zij deel uitmaakten, daar niet eveneens is ontstaan. Het is niet ondenkbaar dat de laat-Romeinse Germaanse mode in de grenszone ook voor autochtonen aantrekkingskracht bezat. Met andere woorden: vertegenwoordigen die naalden en andere 'Germaanse' sieraden altijd Germaanse vrouwen? Maar, zoals al eerder vermeld, over het voortbestaan van 'Bataven' in deze tijd is niets met zekerheid te zeggen. (p.79). Opmerking: hier schrijft Van Es precies wat zijn vorige beweringen weerlegt. Haarspelden vormen geen enkel bewijs van de aanwezigheid van Romeinen. Die kunnen via handel overal terecht zijn gekomen.

  31. De haarnaalden en andere laat-Romeinse 'Germaanse' voorwerpen bleven tot omstreeks het midden van de 5e eeuw in zwang. Wat ons gebied betreft, is de Romeinse tijd dan eigenlijk al voorbij. Op grond van de schriftelijke overlevering wordt aangenomen dat er na 406 of enkele jaren later geen geregelde Romeinse troepen meer langs de Rijngrens gelegerd waren (p.79). Opmerking: wat hier wordt aangenomen is onjuist. Rond 260 na Chr. hebben de Romeinen Nederland verlaten en zich teruggetrokken op de taalgrens globaal tussen Boulogne-sur-Mer tot Keulen.

  32. De tweede helft van de 5e eeuw was daar echter zonder twijfel een periode van neergang en stagnatie. De Germaanse nederzettingen aan de overzijde van de Rijn maakten een crisis door. Als zij al niet verdwenen, schrompelden zij in en/of veranderden van plaats. De vestiging van de Salische Franken in oostelijk Brabant, Toxandria, boekte geen blijvend succes. Een mogelijk Salische nederzetting uit de 4e en 5e eeuw is onlangs gevonden bij Geldrop. Zij vertoont geen continuïteit, althans niet op dezelfde plaats. Er lijkt wat de bewoningsontwikkeling in de 5e eeuw betreft geen principieel verschil te hebben bestaan tussen het gebied aan de overkant van de Rijn en de grensstreken van het - voormalige - Romeinse rijk achter die rivier (p.79). Opmerking: hieruit blijkt duidelijk dat er nogal veel sprake is van aangenomen opvattingen, waarbij dan wel in de noten 35 t/m 39 verwezen wordt naar gelijkgestemden, maar feitelijke bewijzen ontbreken. Zo is van de aanwezigheid van de Salische Franken in Brabant geen enkel archeologische of schriftelijk bewijs te vinden. Lees meer over Salii die in Salland leefden.

  33. In de 5e eeuw kreeg een proces van ont-Romeinsing, deromanisatie, definitief vat op het voorheen Romeinse deel van ons land (p.80). Opmerking: het Romeinse deel van ons land betrof slechts een smalle strook langs de Rijn en enkele villa's in Zuid-Limburg. Veel heeft Romeins Nederland niet voorgesteld, zoals Van Es zelf schreef in zijn boek 'De Romeinen in Nederland': "het Romeins in Nederland is allerminst van internationale allure geweest" en "Romeins Nederland is nimmer de eer van een colonia waardig geacht!". Van deromanisatie zal dan ook nauwelijks sprake zijn geweest.

  34. Binnen ons deel van het rijk laat het gedrag van de Salische Franken zien hoe groot hun afhankelijkheid van de Romeinen was geworden. Zij lieten Toxandria voor wat het was, om verder naar het zuiden aansluiting te zoeken bij nog bestaande kernen van Romeinse cultuur. Zo komt het dat het enige Salische koningsgraf dat wij kennen, niet gevonden is in het Nederlandse rivierengebied of in Noord- Brabant, maar aan de zuidgrens van België, voor de poorten van het laat-Romeinse Turnacum, thans Doornik (Tournai). Daar werd in 481 - op een nieuwe begraafplaats - Childeric, de leider van de Salische Franken, met grote pracht en praal ter aarde besteld (p.80). Opmerking: Hier trekt Van Es de verkeerde conclusie uit een juiste constatering. De Salische Franken zochten dan wel aansluiting van de Romeinse cultuur, maar vonden die in hun eigen woonomgeving. Daarvoor hoefden ze niet van hun door historici bedachte onjuiste woonplaats in Brabant naar het zuiden te trekken. Toxandria was niet Brabant, maar een landstreek aan de kust van Het Kanaal. De streek staat ook bekend als Texandria, het textielland. Lees meer over de Salland en de Salische Franken en Toxandria.

  35. In het centrale rivierengebied van Nederland was het inmiddels heel stil geworden. Meeslepende gebeurtenissen hebben daar in de 5e eeuw, voorzover wij weten, niet plaats gegrepen. Enkele jongensgraven zijn onlangs in Utrecht ontdekt. Twee kinderen van een jaar of tien. De bijgaven dateren de twee graven omstreeks het midden van de 5e eeuw, waarschijnlijk niet voor 450. In een van de graven lag een conische groenglazen beker. Jammer genoeg weten wij niet precies waar de beker is gemaakt. Een mooie beker voor een goed glas wijn, maar dat voor een jongetje van een jaar of tien? Overigens zijn jongensgraven met wapens en andere bijgaven zoals in Utrecht bij de Franken een grote uitzondering, zowel in de laat-Romeinse tijd als in de Merovingische tijd daarna (p.80/81). Opmerking: hier is weer duidelijk sprake van een cirkelredenering. Onbekendheid waar die beker vandaan komt en het vreemde van een wijndrinkglas in een jongensgraf wordt door Van Es wel opgemerkt. Die bijgiften zijn een grote uitzondering. En kun je op een uitzondering zulke vergaande conclusies trekken? Zijn die in 450 in dat graf terecht gekomen of pas in de 6e eeuw? Is het wel een Frankisch graf ook al bevat het enkele 'Frankische' voorwerpen, zoals een (volwassen!) werpbijl, een kam, mesje en gordelgesp?

  36. Het is onduidelijk of in ons gebied in de 5e eeuw mensen woonden die op boven-regionaal niveau een rol wisten te spelen, bijvoorbeeld aan het hof van een Frankische stamvorst. Zeer rijke graven zijn in het rivierengebied tot nu toe niet gevonden. De laat-Romeinse graven van Rhenen lijken hoogstens een lokale of klein-regionale elite te vertegenwoordigen (p.81). Opmerking: aansluitend bij het vorige punt, blijkt er van bewoning nauwelijks sprake te zijn geweest. Er blijken in heel Nederland slechts twee van die Romeinse glazen bekers gevonden te zijn. Een verhaal over een prinses in Zweeloo is dan ook ver gezicht en toont slechts de fantasievolle uitvluchten aan om toch maar een bevestiging te vinden voor het gebrek aan bewijzen voor de traditionele opvattingen.



    Hoofdstuk 6: pagina 82 t/m 119.

    In hoofdstuk 6 komen de Friezen, Franken en Vikingen aan bod (p.82-119) en komen we op het stokpaardje van Van Es met zijn opgravingen in Wijk bij Duurstede, waarvan hij (en anderen) meenden dat het
    Dorestad was. Opmerking: Bewijzen? Die zijn er niet en W.van Es heeft zijn aanvankelijke opvattingen al (deels) teruggetrokken, waarmee is erkend dat hij het fout had. 'Maar dat kun je toch niet toegeven', liet hij zich eens ontvallen.

    Zoals we bij elke publicatie doen, gaan we ook hier weer opvallende woorden tellen en enkele zinsdelen vermelden. Voor hoofdstuk 6 van zo'n 30 pagina's tekst, levert dat het volgende resultaat op: het woord 'waarschijnlijk' treffen we 30x aan, 'mogelijk' zelfs 36x, 'misschien' 25x, 'lijken' en 'lijkt' samen 25x, 'vermoeden en vermoedelijk' samen 23x, 'zal' of 'zou kunnen' denken aan, bij elkaar ruim 30 keer. De woorden die een tegenstelling aangeven, zoals 'echter' (32x), 'toch' (36x) en 'maar' (86x) veroorzaken de nodige twijfel. Als we zinsdelen lezen zoals: 'Helaas valt niet op te maken', 'is het niet duidelijk' of 'krijgen we de indruk', 'het betekent niet dat', 'er is wel iets voor te zeggen' en 'volgens sommigen' (historici of archeologen?), vormen samen toch geen echt sterke bewijzen voor het verhaal over de Friezen, Franken en Vikingen. Al met al de nodige twijfel dus, maar wel heel eerlijk van Van Es om die twijfel ook uit te spreken en genoteerd te hebben. Die twijfel geeft evenzoveel keer het gelijk van Albert Delahaye in zijn visie aan.

  37. Te Doornik was in 481 de Frankenhoofdman Childeric gestorven. Op de gouden ring die hij in zijn graf had meegenomen, stond, in het Latijn: '(zegel) van de koning Childeric'. Dit koningschap bleef beperkt tot de Salische Franken. Het is zelfs de vraag of Childerics leiderschap zich over alle Saliërs uitstrekte. Dat van Clovis, zijn zoon en opvolger, lijkt aanvankelijk vooral te hebben gegolden onder de Saliërs van Doornik. Salische groepen elders, bijvoorbeeld bij Kamerijk, hadden toen eigen leiders (p.82). Opmerking: Dit hoofdstuk begint met de constatering dat het graf van Childerik in Doornik gevonden is. Dat heeft alles te maken heeft met de Salische Franken. De Saliërs verbleven in Noord-Frankrijk en kwamen niet uit Nederland. Zie ook punt 9, 30, 36 en 38 hierboven. De 'Notitiae dignitatum per Gallias' (dus uit Gallia) uit het begin van de 5e eeuw plaats de Saliërs naast de Menapii. De Menapii woonden in Frans-Vlaanderen waar Castellum Menapiorum (=Cassel) hun hoofdstad was. De Saliërs waren de bewoners van Doornik en omgeving. Het is dan onbegrijpelijk dat Nederlandse historici dit in Overijssel plaatsen, waar geen enkele Romein aanwezig of ooit geweest was.

    In 358 na Chr. hield Julianus een veldtocht tegen de Salische Franken en de Chamavi. In het jaar 395 na Chr. ondernam Stilicho een tocht naar de Renus. Hij bedwong de Renus en alles wat tussen de Oceaan (Atlantische Oceaan) en de rivier Histris (is de Huistre) lag, sidderde. De Salii en de Sygambri gingen door de knieën. Aan de overzijde van de rivier (Renus) wordt het vee van de Belgae geweid zonder protest van de Chauci. Vanaf de Albis trok hij midden door het Gallische land van de Franci. Bron: Claudianus, De consulatu Stilichonis, I, 188 (eind 4e, begin 5e eeuw).
    Stilicho was de zoon van een officier uit de stam van de Vandali (Vandelicourt en omgeving) en dus een geromaniseerde Germaan. Hij werd door keizer Theodosius als opperbevelhebber in Gallia aangesteld. Stilicho streefde naar een vredelievende verstandhouding met de Germanen, wat hem veel vijanden bezorgde. Hij viel ten slotte in ongenade en is in 408 terechtgesteld.

    Opmerking: de Saliërs (aan de Selle), de Chamavi (Camphin) en de Sygambri (omgeving Cambrin) waren stammen in Gallia, net als de Belgae en Chauci (omgeving Chocques). De Albis was de Aa in Frankrijk en niet de Elbe in Duitsland. De Salische Franken die traditioneel in Overijssel geplaatst worden, komen pas in Romeinse bronnen voor aan het eind van de 4de eeuw. Toen waren de Romeinen allang uit Nederland verdwenen. De gedachte dat de Saliërs vanuit Overijssel naar Frankrijk zijn getrokken wordt in geen enkele bron vermeld. Het is ook uitgesloten dat de Romeinen aan het eind van de 4de eeuw nog veldtochten gaan houden naar Nederland en in Overijssel. Het geheel deed zich voor in Frankrijk waar de Salische Franken vanouds ook woonden. Zij werden in de geschreven bronnen pas Franken genoemd, toen de verschillende stammen zich als vrij volk gingen verenigen. Nadat de term Franken opkwam, verdwenen andere onderscheidende namen van verschillende stammen als Bataven, Chamaven, Saliërs, Sygambri enz. met (soms opvallend) een naamrelict achter te laten in plaats- of streeknaam. Wat uit deze teksten ook blijkt is dat de hier genoemde Renus dus niet de Rijn was, maar een belangrijke grensrivier in Gallia. En daarvoor komt de Schelde in aanmerking, die zijn naam ook dankt aan 'skethit', 'skelt', ofwel een scheiding of grens, etymologisch verband met 'scailid' en 'skilt', een schild, dat je scheidt van je vijand.
    Tacitus noemt de Renus in verband met Gallia en de Chatti (bewoners van Katsberg in Frans-Vlaanderen) en de Oceaan (is de Atlantische Oceaan). Plinius (Naturalis Historia, IV,90) gebruikt het woord Scaldis voor de Renus, een keltisch woord voor 'scheiding'. Lees meer over de Renus.

  38. Bij de dood van Clovis in 511 omvatte zijn rijk het grootste deel van Gallië. Nog voor het midden van de 6e eeuw hebben zijn opvolgers het aangevuld met Bourgondië en de Provence, waarmee het Frankische rijk aan de Middellandse Zee raakte. Het vacuüm dat door de val van het West-Romeinse rijk ontstond, werd in Gallië opgevuld door het Merovingische koninkrijk. Het Merovingische rijk had in de 6e eeuw zijn grootste omvang nog niet bereikt. De delta van de Rijn en de Maas behoorde er nog niet toe. Het Nederlandse rivierengebied bevond zich toen in een isolement ten opzichte van het Merovingische machtscentrum in Noord-Frankrijk, vooral Parijs en omgeving (p.83). Opmerking: Bourgondië en de Province zijn dan ook geen 'veroveringen' van Karel de Grote geweest, zoals doorgaans wel gesteld wordt.

  39. In Rhenen en directe omgeving zijn dus aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van 6e-eeuwse 'edelen'. Was dit een uitzondering, of kon men die ook in aangrenzende delen van het rivierengebied ontmoeten? Het antwoord op deze vraag is door gebrek aan gegevens nog niet met beslistheid te geven. Er is wel iets voor te zeggen dat Rhenen in de vroege Middeleeuwen iets bijzonders geweest is (p.86). Opmerking: het verhaal over Rhenen is gebaseerd (volgens noot 33) op een groepje (hoeveel is dat?) zeer rijke graven met veel wapens (in mannengraven) en veel kralen (in vrouwengraven). 'Misschien lag in graf G178 wel een hoofdman'. Verder is er sprake van 'waarschijnlijk' en 'dat schijnt ook het geval te zijn' en 'een grafvorm die herinneringen oproept aan begrafenisgebruiken in de late Bronstijd en vroege IJzertijd'. Het zijn dus geen sterke aanwijzingen waarvan hier sprake is.

    Op deze plattegrond is aan de fosfaatconcentraties (nr.2) duidelijke te zien dat dit 'Nederlandse Dorestad' geen ommuurde stad was, maar een dorp met lintbebouwing. Het was een vissersdorp waarin iedereen zo dicht mogelijk aan het water -de Rijn, waarvan de loop gewijzigd is sinds de transgressies- wilde wonen. Dat er niet langs de Lek gewoond werd geeft aanleiding te stellen dat de Lek nog niet bestond. Klik op de afbeelding voor een vergroting. Afbeelding afkomstig uit de opgravingverslagen van Van Es.

  40. Hier, aan de zuidpunt van de Utrechtse Heuvelrug, begon een landweg van interregionale betekenis. Deze leidde van Rhenen over de Rijnoever door de Darthuizer Poort naar Lisiduna (Oud-Leusden, de voorloper van Amersfoort) en vandaar door het Gooi naar het Flevomeer. De west-oost-verbinding van Utrecht over Leusden naar Deventer, de 'proto-E8', heeft op zijn vroegst tegen het einde van de 8e eeuw interregionale betekenis gekregen (p.86). Opmerking: Waarlijk een zeer belangwekkende conclusie van Van Es, maar deze landweg vormt geen bevestiging dat Oud-Leusden Lisiduna geheten heeft. Lisiduna lag in Frans-Vlaanderen. Lees meer over Leusden en de akte van 777. Overigens is de vraag of die landweg is aangetoond. Volgens informatie uit 'Reizen in de Oudheid' en 'Via Bundus' en de 'Limes Atlas' bestonden er overal wel zandpaden, maar een inventarisatie van echte doorgaande wegen vóór de 13de eeuw ontbreekt geheel. De oudste wegen na de Romeinse tijd die aangetoond zijn stammen van ná het jaar 1200, dus 13de eeuws. Zelfs de volgens de traditie bestaande Romeinse wegen zijn bijna nergens daadwerkelijk ook aangetoond. Aangezien Deventer in de 8ste eeuw nog niet bestond, zal er ook geen weg naartoe gelopen hebben. Opvallend is hier ook dat Van Es 'Dorestad' niet meer vermeld als belangrijke handelsstad.

  41. Het grafveld op de Donderberg is ook altijd als iets bijzonders beschouwd. Het is het grootste grafveld van Midden-Nederland en misschien ook het rijkste. Het doet in zijn bijgaven sterk Frankisch aan. Rhenen kan dus tot op zekere hoogte heel goed iets bijzonders zijn geweest, maar de veronderstelling dat het vanaf de 4e eeuw gedurende de gehele vroege Middeleeuwen de centrale plaats heeft gevormd van een sociaal-politieke eenheid die zich uitstrekte over de Utrechtse Heuvelrug, de Betuwe en de Veluwe, gaat ons te ver. Er is geen noodzaak van Rhenen iets unieks te maken en er naar een koning uit de vroege Middeleeuwen te zoeken (p.86). Opmerking: Het grafveld doet sterk Frankisch aan. Is het dan wel of niet Frankisch? Van Es spreekt hier in elk geval veel en sterke twijfel uit, net als met 'het gaat ons te ver' en met 'geen noodzaak'! De 'naschrijverij' doet hier de rest: het grafveld van Rhenen wordt in de navolgende historische geschriften steevast het belangrijkste Frankische grafveld genoemd, waarmee veel andere veronderstellingen vervolgens weer 'bewezen' worden.

  42. In Houten hebben de opgravingen nog geen Merovingische elite aangetoond, maar die was er ongetwijfeld wel. Mogelijk gaat de kerk van Houten op een Merovingische eigenkerk terug (noot 9). Het is niet uitgesloten dat het vroeg-Middeleeuwse landgoed waar die kerk bijhoorde, 'continu' is voortgekomen uit de Romeinse 'villa' waarvan delen zijn opgegraven (p.87). Opmerking: bij veel verwijzingen aar de literatuur is nogal veel sprake van twijfel en speculatie. Zie de opmerking over 'naschrijverij' hierboven. Een voorbeeld van die naschrijverij: in noot 9 wordt door Van Es verwezen naar Van Dockum 1990, p.308. En wat lezen we op p.308? (vertaald uit Engels door Google translate: Houten wordt in de historische bronnen voor het eerst vermeld in een eigendomsregister opgesteld tussen 885 en 896 n.Chr. Opmerking: Eind 9de eeuw is dus niet Merovingisch, maar Karolingisch! Dit register vermeldt eigendommen van de bisschop van Utrecht vóór de Viking-invasie in 863 n.Chr. De lijst stelt dat een zekere Herlulf de kerk van Villa Haltna heeft geschonken (het centrum van het oude dorp) met 5 hoeven land aan het bisdom Utrecht. Het is mogelijk dat deze kerk een Merovingische voorganger had, gedeeltelijk gebouwd tufsteen verwijderd uit het Wallerwegcomplex. Mogelijk heeft deze vroegmiddeleeuwse kerk hier gestaan op dezelfde plek als de huidige Nederlands Hervormde kerk, op slechts enkele meters afstand van de oorspronkelijke locatie van het Romeinse gebouw. Van Dockum verwijst voor zijn betoog weer naar Gijsseling & Koch 1950,1 nr. 195 en plaats de volgende opmerking: 'Op dezelfde lijst staat dat de bisschop een nalatenschap bezat vlakbij de Villa Turre. Deze was hem ook geschonken door Herlulf. Dit landgoed is gelegen aan de Tuurdijk ter hoogte van 't Goy, een paar km van het dorp Houten. Veldonderzoek op deze locatie onthulde de overblijfselen van nog een ander stenen gebouw dat dateert uit de Romeinse tijd. Wat bewijs je met een stenen gebouw uit de Romeinse tijd ten aanzien van de 9de eeuw? Opmerking: Waar het nu om gaat is of dat register over Utrecht handelt. In 896 bestond het bisdom Utrecht overigens nog niet en een Viking-invasie is archeologisch in Nederland nergens aangetoond. Tussen 880 en 890 waren de Noormannen in Francia aan het plunderen, waarbij de volgende tekst van toepassing is: Nortmanni , adiunctis sibi Danis, Franciam et Lotharingiam pervagalltes, Ambianis, Atrebatis, Corbeiam, Cameracum, Tarvennam, fines Morinorum, Menapiorum, Brachatensium omnemque circa Scaldum fluvium terram , monasteria sanctorum Walarici et Richardi ferro et igni devastant. Inde Wal fluvium ingressi, totani Batuam, palatium etiam Neomagi ineendunt. (Bron: Sigeberti Gemblacensis Chronica, Monum, Script., VI, p. 343). Haltna, genoemd in de goederenlijst uit ca. 870 van het bisdom Traiectum, wordt door Blok (hij noemt het een vervalste kopie uit de 17de eeuw) en Gysseling als Houten opgevat. Gysseling vermeldt nog dat Haltna (kopie 10e, eind 11e eeuw) ook Alten in de 13de eeuw was. Het is echter Annay op 5 km noordoost van Lens, waar in Frans-Vlaanderen ook de 362 andere plaatsen uit dit register die in Nederland onvindbaar zijn, door Albert Delahaye gelocaliseerd konden worden. Lees meer over Oud-Utrecht en over de Noormannen. Regelmatig verwijst Van Es naar 'Henderikx 1987'. Het is werkelijk opzienbarend wat Henderikx beweert en waarop dat allemaal gestoeld is.

    Dit is een typisch voorbeeld hoe de Nederlandse historische 'wetenschap' al zoekend werkt. Men verwijst naar 'gelijkgestemden' die soms slechts speculeren op grond van een onjuist toegepaste plaatsnaam en zelfs -zonder bewijs- zomaar iets beweren, dat vervolgens als zekerheid wordt nageschreven.

  43. Dat zij in de 6e eeuw contacten onderhielden met de Frankische kern bij Keulen is niet strikt bewezen, maar ligt voor de hand. De 6e eeuw was waarschijnlijk onrustiger dan de beschikbare gegevens zouden doen vermoeden. In hoeverre zij daar (Franken aan de Rijn, red.) direct in slaagden, is nog een punt van discussie. Er is een opvatting dat de (Oost-)Franken al in de 6e eeuw Utrecht hebben beheerst. Dat zou blijken uit een brief die Bonifatius in 753, een jaar voor hij te Dokkum de martelaarskroon ontving, geschreven heeft aan de Paus. Men moet die brief dan zo lezen dat koning Dagobert omstreeks 630 het Utrechtse castellum met daarin een verwoeste - en dus (veel) oudere - kerk aan de Keulse bisschop heeft gegeven. Deze lezing is mogelijk, maar wel wat gezocht. Wij geven de voorkeur aan de gangbare verklaring: Dagobert stichtte het kerkje en schonk het aan Keulen als missiesteunpunt, maar het werd al gauw - door de Friezen - verwoest (p.88). Opmerking: De onderstreepte woorden uit dit letterlijk citaat geeft al de nodige twijfel aan. Het is inderdaad de gangbare verklaring, maar helaas voor alle historici volkomen onjuist. Plaats daarnaast dat kerkje van Dagobet dat in Utrecht nooit gevonden is of het bestaan ervan nooit is aangetoond. Lees wat er in de Archeologische en Bouwhistorische Kroniek 1926-1972 van Utrecht over geschreven is. Het enige dat men over dat kerkje heeft is een volkomen misverstane brief van Bonifatius die altijd foutief is toegepast op Utrecht. Lees meer over de brief van Bonifatius over het kerkje van Dagobert.

  44. De werkelijke integratie van het rivierengebied in het Frankische rijk kwam pas in de 7e en 8e eeuw tot stand, maar was al wel eerder voorbereid. In het begin van de 6e eeuw viel de Deense koning Hygelac met een vloot de Hettergouw binnen. Er is verondersteld dat het geplunderde gebied ten zuiden van de Rijn en ten oosten van Nijmegen lag. Dat zou een bewijs zijn dat deze streek al tot het Oostfrankische rijk behoorde. De Hattuarii, naar wie de Hettergouw genoemd is, woonden echter eerder ten oosten van de Rijn, ongeveer vanaf de grens tot aan de Roer (p.88). Opmerking: het bewijs wordt hier geleverd door een veronderstelling. Het verhaal van Hygelac is bekend vanuit het epos Beowulf. Het is geen Deens verhaal, maar een Saksisch, maar dan wel het klassieke Saksen in Frans-Vlaanderen aan de kust van de Canche (Het Kanaal). In de Beowulf wordt het volk van de Attuarii genoemd. Hygelac valt de streek van de Attuarii (is Attin aan de Canche) van over zee binnen, wat bevestigd wordt door Gregorius van Tour (Historien, III,3). Historisch is dit "onbetwistbaar" schrijft L. Simons in 'Beowulf, Angelsaksisch volksepos', bewerking en vertaling, 1896, p.71. Van Es erkent zijn misvatting ook, al is het maar half, als hij vervolgens schrijft: '(De Franken) breiden hun rijk uit over de Thüringers in Midden-Duitsland. Een stevig argument voor Frankische macht al vroeg in de 6e eeuw in het oosten van ons rivierengebied, is het verhaal van Hygelac dus niet' (p.89). Opmerking: Van Es merkt dus wel dat het verhaal van Hygelac niet in Nederland past maar ook niet zo goed in Duitsland. De hier genoemde Thüringers (dat is een onjuiste interpretatie) dat als Toringia of Turringia honderden malen in de historische bronnen wordt genoemd, waren ook niet de bewoners van Thüringen, maar van Doornik, in het Frans Tournai. Het gros van de historici heeft het als het Duitse Thüringen opgevat. Blok (De Franken in Nederland, p. 22) maakt er echter Tongeren van! Zo wordt dus geschiedenis geschreven!

  45. De Friese invloed is nog moeilijker aan te tonen in het centrale rivierengebied dan de Frankische. Archeologische aanwijzingen zijn er niet, tenminste geen duidelijke. Bepaalde 8ste- en 9de-eeuwse kogel potten, die ondermeer in Dorestad in grote aantallen zijn gevonden, worden wel eens als Friese producten beschouwd, maar dat is later en niet eens helemaal zeker. Voor de 6e en 7e eeuw zijn er, voor zover wij zien, geen Friese importen. Iedereen is het er echter over eens dat er in de 7e eeuw van Friese machtsuitbreiding tot in het hart van Nederland sprake was (p.89). Opmerking: is het wel zo dat iedereen het erover eens was? Dat is wel de algemene aangenomen opvatting onder traditioneel opgeleide historici en archeologen, maar slechts gebaseerd op achterhaalde veronderstelling. Er zijn talrijke historici en onderzoekers die hier ernstig aan twijfelen of altijd aan getwijfeld hebben. Delahaye was zeker niet de enige en eerste die zijn twijfel uitsprak en ook met feiten bewees. Zo schrijft Annemarieke Willemsen in haar boek 'Gouden Middeleeuwen' het volgende: "Archeologisch zijn de Franken en Saksen in Nederland niet te duiden. De traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland is archeologisch niet te bewijzen". Dat is toch duidelijke taal! Ook andere historici en onderzoekers komen tot diezelfde opvatting. Lees er meer over bij Citaten, bij Friezen en bij Franken.

  46. In 678 ontving de Friese koning Aldgisl de Engelse bisschop Wilfried met alle eerbetoon in zijn Paleis. Hij resideerde toen waarschijnlijk in Dorestad of Utrecht, in ons gebied dus (p.90). Opmerking: Van Es schrijft dan wel 'waarschijnlijk', maar heeft niet onderzocht of Wijk bij Duurstede (Dorestad?) of Utrecht in 678 wel bestonden. Utrecht in elk geval niet! Zie bij punt 47 hiervoor.

    Het is altijd prettig en feitelijk ook noodzakelijk als je een opvatting 'wetenschappelijk verantwoord' wenst te noemen, dat in een gegeven opvatting een plaatsnaam (zie Haltna in punt 46), een persoonsnaam (zie Hygelac in punt 48) of een jaartal gegeven wordt. Dan is zo'n opvatting ook te controleren.

      Wat is er bekend over het jaar 678, over bisschop Wilfried en over Aldgisl?
    1. De tekst die over dit bezoek handelt luidt als volgt: "In deze tijd zond Ebroinus, hofmeier van Franken-koning Theoderich boden met brieven naar Aldgils, koning van Freis... om uitlevering van bisschop Wilfried, levend of diens hoofd. De koning wierp in het publiek de brief in het vuur. ... Toen de eerbiedwaardige bisschop in Freis verbleef, won hij veel volk voor God". (Bron: Vita S.Wilfridi, HdF, III, p. 601).
      Wilfried genoot de bescherming van koning Aldgils, maar ook van koning Dagobert II. Theoderich was de koning van Neustrië. De gerechtvaardige vraag is wat de koning van Neustrië met Nederlands Friesland te maken had? Wilfried predikte in 678 dus al vóór St. Willibrord bij de Frisones. Deze Wilfried is de Nederlandse geschiedenis onbekend als prediker bij de Friezen, overigens net als bisschop Eloy van Noyon/Doornik. In de Nederlandse geschiedenis is Willibrord altijd de eerste die onder de Friezen predikte.

    2. Deze tekst leidt ons ook naar de juiste betekenis van het woord 'Freis'. Het stelt de Fresones of Friezen voor, waarvan de beste duiding toch wel 'de Vrijen' is, een typering die uitstekend op de Vlamingen van toepassing is en in de juiste streek dan ook de eeuwen door bevestigd is. Bewust of onbewust hebben ook de Nederlandse Friezen deze betekenis steeds beklemtoond in het zich afzetten tegen Holland.

    3. 13 jaar voor de komst van Willibrord werd bisschop Wilfried hartelijk welkom geheten door ‘koning Aldgilis van Freis’, waarna echter Radboud, een volgende koning van ‘Freis’, de kerstening ging dwarsbomen. Toen, na de uitschakeling van die tegenstand, Willibrord in deze streek aan land ging, blijkt hij zich dan ook doelbewust en rechtstreeks naar de ‘burcht van Traiectum’ te hebben begeven. De burcht van Trajectum was dusniet Utrecht, dat immers niet bestond. Daar is in 682 ook archeologisch geen enkele burcht of gebouw aangetroffen.

    4. Een tekst over Suitbert die reeds onder de Frisones gewerkt had, noemt ook deze Wilfried. Voordat Suitbert tegelijk overstak met Willibrord en de zijnen, werd hij twee jaar later teruggezonden (naar Engeland om tot bisschop gewijd te worden). "De broeders die in Fresia in de prediking werkten, kozen uit hun midden Suitbert om tot bisschop gewijd te worden. Hij werd naar Engeland gezonden en werd daar door Wilfried gewijd... uit Engeland teruggekeerd, begaf hij zich kort daarna naar het volk van de Boructuarii (=Broxeele) en bracht velen van hen door zijn prediking op de weg van de waarheid". (Bron: Bron: Beda, Historia gentis Anglorum, V, 10-12).

    5. Over Wilfried van York: 664. Bathildis (de moeder van Childerik II, die als regentes optrad) liet... door uitgezonden soldaten bisschop Dalfinus van Lyon vermoorden, door wie Wilfried geconsacreerd was, de latere bisschop van York, die het eerst in Frisia (Vlaanderen) predikte vóór Willibrord. (Bron: Chronicon Virdunense, HdF, III, p. 361).
      Het is onjuist dat Wilfried de eerste zendeling in Frisia (Vlaanderen) was. Vermoedelijk heeft de kroniekschrijver alleen de Angelsaksische zendelingen vermeld.

    6. Beda over Wilfried bij de Frisii: ca.677. Wilfried, door koning Egfried van zijn zetel verdreven, begaf zich naar de paus in Rome. "Daar besteeg hij een schip en gedreven door de westenwind bereikte hij Fresia (Vlaanderen), waar hij eervol ontvangen werd door de barbaren en hun koning Aldgilsus. Hij predikte er het Christendom en onderwees er duizenden in het woord van de waarheid, welk werk daarna is voortgezet door de eerbiedwaardige bisschop Willibrord, maar hij (Wilfried) is er het eerst met het werk van het Evangelie begonnen". (Bron: Beda, Historia gentis Anglorum, V, 19,20.). Beda is hier evenmin correct, waar hij Wilfried als de eerste apostel van Frisia noemt. Het valt te verklaren, omdat de vroegere pogingen tot christianisering zo sporadisch en incidenteel waren geweest dat hij deze feiten waarschijnlijk niet kende.

    7. De Engelse bisschop Acca op bezoek bij Willibrord: ca. 722. "De eerbiedwaardige bisschop Acca, dezelfde die in 690 met Willibrord overstak, placht te vertellen dat hij, wanneer hij naar Rome reisde, altijd bij de heilige bisschop Willibrord en zijn hulpbisschop Wilfried (ook geschreven als Winfried) verbleef en hem dan vaak had horen vertellen over de wonderlijke zaken die zich in die provincie hadden voorgedaan". (Bron: Beda, Historia gentis Anglorum, III, 13.).
      Wanneer een Engelse bisschop naar Rome reist, pleegt hij de kortste en de rechte weg te nemen. Acca reisde derhalve over het noorden van Frankrijk en niet over Utrecht. Lees er meer over bij de Via Francigena. Dat Utrecht helemaal niet bestond, maakt de plaatsing van dit feit te Utrecht letterlijk ‘ongegrond’. Dezelfde grap haalt het ‘Bronnenboek van Nijmegen’ uit (zie tekst 28) door in 808 een Engelse koning die over Noviomagus naar Rome reist, over Nijmegen te laten gaan, terwijl de man ongetwijfeld rechttoe over Noyon reisde, te meer daar ook in Nijmegen op dat moment niets te doen was. Opmerkenswaard is ook, dat bisschop Acca zich alleen Willibrords verhalen over zaken in eigen provincie herinnert. Over diens notoire missionaire expedities naar ‘Thuringen’ en ‘Denemarken’ geen woord! Was dat Willibrords vergeetachtigheid, of was het zijn bescheidenheid; of was het gewoon zo dat Turringia (zie punt 48 hiervoor) en Dania (zie punt 46 hiervoor) gewoon in zijn mssiegebied lagen?

    8. Een gedeelte van een tekst uit de vita van S.Plechemus (Bron: De S.Plechelmo, AS, juli IV, p. 54.) luidt als volgt: Er werd besloten dat de eerste zendelingen in de verste streken het Woord van God zouden gaan verkondigen. Daarom ging Acca met Suitbert naar Engeland terug, waar ook hij door de heilige Wilfried tot bisschop is gewijd en waar hij na een heilig leven stierf. Ook hier weer een relatie van de bisschoppen Suitbert, Wilfried en Acca. Dit is onmogelijk in Nederland te plaatsen, waar men Plechelmus onjuist in Oldenzaal plaatst, maar wat Aldenseele in Vlaanderen was.

      Het is wel duidelijk dat de geschiedenis van bisschop Wilfried niet in Nederland past. Dat betekent dat ook Aldgisl en Radboud hier niet thuis horen. De hele geschiedenis heeft zich voorgedaan in Frans-Vlaanderen.


  47. Volgens sommigen heersten Aldgisl en zijn opvolger Radboud over een Fries rijk dat zich uitstrekte van het Zwin bij Brugge tot aan de Wezer. Wij vermoeden dat hun machtsgebied niet verder reikte dan de Hollandse kust, de Vechtstreek en het Kromme-Rijngebied. Het Friese koningschap zou in het Hollandse kustgebied kunnen zijn ontstaan. Gedacht wordt daarbij aan het gebied bij de mond van de Oude Rijn. Een andere mogelijkheid is het Friese kerngebied in de huidige provincie Friesland. Maar de machtsbasis van, bijvoorbeeld, Radboud lag in Noord-Holland (p.90). Opmerking: Lees deze zinnen eens aandachtig door en let vooral op de door mij onderstreepte woorden! Wie zijn 'sommigen'? Wie is 'wij'? Van Es is toch de enige auteur van dit artikel! Zo wordt dus geschiedenis gescheven!
    Het is wel duidelijk dat er geen Friese koningen hebben bestaan in Friesland, wat Sven Meeder en Erik Goosmann in hun boek over Radbod/Redbad (2018) ook erkennen. Hun Koning Redbad resideerde ook niet in Friesland, maar zover ze de mythe volgens in de kop van Noord-Holland. De doop van Radbodus door bisschop Wulfram van Sens vond plaats in Frankrijk. Het in de Lex Frisonum genoemde Frisia lag tussen Sincfal (=Zwin bij Brugge) en de Wisera. Voor de Wisera moet men niet naar het noorden, maar juist naar het zuiden. De Wisera was niet de Weser (dat is een latere doublurenaam), maar de Wimereux in Frans-Vlaanderen. Een andere passage in de Lex Frisonum plaats Frisia tussen Fle(h) en Sincfal. De Fle(h) was het Romeinse Fle(h)vum dat niet de Zuiderzee was, maar het Fle(h) bij St.Omaars in Frans-Vlaanderen. Ook wordt Fle(h) wel eens opgevat als Vlie, tussen Vlieland en Terschelling. Maar dan beperkt het land van de Friezen zich wel tot een erg klein gebied in het uiterste noorden bij het huidige Friesland. Dat komt dan weer niet overeen met de overige gegevens over Frisia en de machtige Fresones in bijvoorbeeld hun opstand tegen de Romeinen in 28 na Chr. en tegen de Franken in 716.


  48. Een rol van enig belang voor de Hollandse kuststreek is voor het einde van de 6e eeuw niet goed denkbaar. Het gebied was voordien te dun bevolkt. Er zijn nauwelijks aanwijzingen voor bewoning in de (tweede helft van de) 5e en (het grootste deel van de) 6e eeuw. In elk geval kan de Friese ontwikkeling niet voor het begin van de 7e eeuw repercussies in het Kromme-Rijngebied gehad hebben (p.90). Opmerking: dit sluit aan bij het in punt 51 gestelde. Waar woonde dat grote volk van de Fresones dan, als er in de Hollandse kuststreek nauwelijks aanwijzingen voor bewoning bestaan en er ook geen 'schadellijke vergeldingen' in het Kromme-Rijngebied aanwijsbaar zijn?

  49. In het begin van de 7de eeuw was de Merovingische koning al daadwerkelijk in het Kromme-Rijngebied aanwezig. Omstreeks 630 zien wij Dagobert in Utrecht. Hij stichtte er een kerk in het castellum en schonk die aan Keulen. We kunnen veilig aannemen dat hetzelfde in castellum Levefanum op de splitsing van Rijn en Lek gebeurde. Het was de bedoeling dat de Keulse bisschop de verovering van de - inmiddels Friese-Rijndelta ideologisch zou ondersteunen (p.90). Opmerking: Hier komen we op een belangrijk en cruciaal punt. Is het bewijsbaar dat de Merovingers (i.c. de Franken) in de 7de eeuw in het hart van Nederland aanwezig waren? Volgens Van Es betreft het een veilige aanname'. Dat Levefanum op de splitsing van Rijn en Lek lag, staat in geen enkele klassieke tekst. Dat is een volgende aanname van Van Es die voortgekomen is uit het onjuist lezen van de oorkonde uit 777. Het is ook de vraag of de Lek wel bestond in 630 of pas in 1122 ontstond bij de afsluiting van de Rijn? Van Es schrijft zelf in Spiegel Historiael dat de vroeg-middeleeuwse situatie van de Lek in het gebied van Wijk grotendeels onbekend is. Het is momenteel wel zeker dat van dat Kerkje van Dagobert in Utrecht NIETS gevonden is. Opmerkelijk is ook dat Van Es bij deze tekst geen noten (verwijzingen naar gelijkgestemden) geeft.

  50. Er is nog een aanwijzing voor Frankische aanwezigheid aan de splitsing van Rijn en Lek ten tijde van Dagobert. Die wordt gevormd door de gouden munten - trientes, dat wil zeggen goudstukken met de waarde van 1/3 solidus - die door de muntmeester Madelinus te Dorestad zijn geslagen. Het is voor het eerst op deze munten dat de naam van Dorestad verschijnt. De muntslag bewijst het belang dat Dorestad al in het tweede kwart van de 7de eeuw moet hebben bezeten. Het optreden van een muntmeester of monetarius ter plaatse is iets heel uitzonderlijks. Nergens anders hebben muntmeesters zich zo ver buiten het Frankische kerngebied gewaagd (p.90/91).
    opmerkingen:
    1. dat heel uitzonderlijke heeft Van Es blijkbaar niet aan het denken gezet. Over de splitsing aan Rijn en Lek zie punt 53 hiervoor.
    2. Wat bewijs je overigens met een munt, ook al is die van Madelinus? In heel Europa zijn Madelinusmunten gevonden. In Domburg zijn er 36 gevonden, in Wijk bij Duurstede slechts 6 (zes!). Was Domburg dan Dorestad? Domburg ligt in elk geval wel aan zee, een kenmerk van Dorestad (het was een zeehaven) dat voor Wijk bij Duurstede niet opgaat.
    3. Dorestadum komt ca. 670 voor het eerst in geschriften voor bij de Geograaf van Ravenna (zie de publicatie over de Geograaf van Ravenna, tekst 3 en 16), maar reeds lang tevoren zijn Dorestadum-munten van de muntmeester Madelinus bekend, die van tevoren muntmeester was en in Noyon woonde. Volgens noot 18 (Zadoks-Josephus Jitta) kwam Madelinus uit Maastricht. Dat is de onjuiste opvatting dat hij in Trajectum verbleef. Dit Trajectum is niet Maastricht, maar Tournehem.
    4. De Geograaf van Ravenna noemt Dorestad ook niet in zijn opsomming van plaatsen in het land van de Friezen of aan de Rijn. Wel vermeldt hij dat het het land van de Friezen aan de kust van de Oceaan ligt en naast het land Saxonia. Het is hetzelfde land, schrijft hij, "dat ook Francia Rinensis heet, maar voorheen Gallia Belgia Alobrites werd genoemd". De Nederlandse Friezen woonden niet in Francia aan de Renus (Schelde) en niet in Gallia Belgica. De klassieke Fresones in Vlaanderen echter wel.
    5. De term Alobrites betekent letterlijk “rijk aan voedsel”. Was dit omdat er veel voedsel werd verbouwd, of dat de streek als voorraadschuur, eventueel als doorvoer van voedsel diende? Beide opvattingen zijn te verdedigen. Tegen het midden van de 4e eeuw hebben de Romeinen juist in deze streek enorme magazijnen aangelegd voor het graan, dat vanuit Engeland werd aangevoerd, om Gallia maar ook Italië van graan te voorzien.

  51. Het initiatief voor de ver reikende contacten van het centrale rivierengebied lag in de eerste helft van de 7e eeuw waarschijnlijk aan Frankische kant. In die contacten lag de grond voor het ontstaan van Dorestad als internationale handels- plaats. Dat wil echter nog niet zeggen dat de Franken Dorestad hebben gesticht. Wie dat heeft gedaan, is niet bekend. Het kunnen de Franken geweest zijn, maar ook de Friezen, of regionale groten (p.91). Opmerking: dat Dorestad zijnde Wijk bij Duurstede een internationale handelsplaats was, is wel altijd aangenomen, maar niet bewezen. A.Verhoeven is daarover wel duidelijk als hij stelt: een achterland ontbreekt. Waar en hoe Dorestad ontstond is voor Van Es onbekend. Daarvoor zou hij enkele Franse bronnen moeten raadplegen, zoals de Kroniek van Kamerijk.

  52. Misschien heeft Madelinus hier (in Utrecht, red.) zijn munten geslagen. Men hecht veelal gewicht aan het feit dat hij op zijn munten Dorestad met een 't' aan het eind schrijft, terwijl dat in latere bronnen gewoonlijk een 'd' is. Het zou om verschillende nederzettingen gaan en dat kan kloppen; Dorestad slaat dan op het fort: een 'versterkte plaats'. En Dorestad(e), in de betekenis van gestade = 'strand bij de versterking', past prachtig op de Noorderwijk met zijn strandhaven (p.91). Opmerking: kwam Van Es hier op het idee dat er meerdere Dorstaden hebben bestaan? Van Es noemt hier al twee kenmerken die in Wijk bij Duurstede niet gevonden zijn. Zowel een versterkte stad, een castrum (zie ook het volgende punt), als een zeestrand zijn er nooit geweest.

  53. De slag bij castrum Dorestad - wat kan dat anders zijn dan het oorspronkelijk Romeinse castellum dat als 'Dorestad' een nieuwe levensfase was ingegaan - werd gestreden tussen Radboud en Pippijn. Karel Martel veroverde in 719 het Noordhollandse kustgebied tot aan de Vliestroom, en op zijn laatst in 734 was ook Friesland ten westen van de Lauwers deel van zijn rijk geworden. De verovering van de rest van Noordoost-Nederland en van Noord-Duitsland moest wachten op Karel de Grote. Zij stond in het teken van de strijd met de Saksen. Het werd een langdurige worsteling, die meer dan dertig jaar duurde (772-804). In het begin van de 9e eeuw lag de oostgrens van Karels rijk dan toch maar aan de Elbe. Hij slaagde waar de Romeinen gefaald hadden. Het Vrije Germanië was eindelijk met Gallië in één staatsverband verenigd (p.92/93).
    Opmerkingen: Hier komen we op het meest discutabele deel van de traditionele geschiedenis, dat altijd is misverstaan. De strijd tussen de Franken, Friezen en Saksen vond niet plaats in Nederland, maar in Noord-Frankrijk waar zowel de Fresones als de Saxones woonden, aan de kust van Het Kanaal. De hier genoemd Elbe was de Albis, de witte rivier, dat de Franse Aa was. Opmerkelijk bijft dat de plaatsen die in deze strijd genoemd zijn, in Nederland niet zijn terug te vinden. Zo vond de uiteindelijke en laatste veldslag van Karel Martel tegen de Fresones plaats in Vinciacum, dat Inchy-en-Artois was. Zouden de Friezen helemaal naar Noord-Frankrijk gereisd zijn om daar een veldslag te leveren? En de Saksen? Verbleven die in Duitsland? Ja, na hun deportatie vanuit Vlaanderen door Karel de Grote wel. Dat is op te maken uit de schriftelijke gegevens en de levensbeschrijving (vita) van St.Ludgerus, de prediker die met hen meetrok. In 783 liet Karel de Grote 4500 gevangen genomen Saksen vermoorden, een misdaad tegen de menselijkheid (toen ook al, enkel tijdgenoten spraken er schande van). Dat gebeurde niet in Werden in Duitsland, maar bij Fréthun in Frans-Vlaanderen, dat het Werethina uit de bronnen was. Werethina was een plaats aan zee, wat voor Werden totaal niet opgaat. De Geograaf van Ravenna schrijft het volgende: Naast de Oceaan ligt het land van de Friezen, aan de kust naast het land van Saxonia. Het feit dat het Duitse Saksen helemaal niet aan de kust ligt, maar aan de andere kant van het land, geeft al aan dat men in de fout is gegaan met de historische werkelijkheid.
    Het is tevens opvallend en een aanvulling op de schriftelijke gegevens, dat Annemarieke Willemsen in haar boek 'Gouden Middeleeuwen' het volgende schrijft: "Archeologisch zijn de Franken en Saksen in Nederland niet te duiden. De traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland is archeologisch niet te bewijzen" (p.12 en 138). Dat betekent dus onverbloemd dat archeologische vondsten niet specifiek toe te schrijven zijn aan Friezen, Franken of Saksen. Daarmee is de traditioneel gehanteerde indeling van Friezen, Franken en Saksen achterhaald en kan er geen enkel bewijs op gebaseerd worden. Andere traditionele opvattingen zijn afgeleid van de onjuiste locaties van Franken, Friezen en Saksen.
      Er bestaan meerdere teksten waarin de Saksen (en Saxonia) genoemd worden, maar waarvan de details onmogelijk in Duitsland of Oost-Nederland te plaatsen zijn:
    1. ca. 650 na Chr.- Mézerolles aan de Somme ligt in Saxonia. St. Furseus, abt van Lagny (Seine-et-Mame), kreeg van een zekere Haimo de plaats Maecerias (=Mézerolles) ten geschenke, die in Saxonia lag. Bron: Vita S. Fursei, MGS, IV, p. 437, 442 en 445.
    2. Karel de Grote hield in 775 een rijksvergadering te Carisiaco (Quierzy bij Noyon); daarna stak hij met een leger de Renus (=de Schelde) over naar Saxonia. Bij de eerste aanval nam hij de vesting Sigiburg (is Sébourg) in, waar de bestuurszetel van de Saksen was.
    3. Koning Karel trok in 776 met geheel zijn leger op tegen Godfried, de koning van de Noormannen. Godfried trok hem tegemoet over de Albis (Aa), verdreef Karel uit Saxonia en vernielde dit geheel, omdat in datzelfde jaar Saxonia door Karel tot het christelijk geloof was bekeerd. Bron: Annales Ryenses, MGS, XVI, p. 397. Waren er Noormannen in Duitsland aan de Elbe?
    4. 780. Karel de Grote trok tegen de Saksen, Winidi en Fresones op. De Saksen vielen Francia binnen en vernielden het land tot aan de Renus (de Schelde). Karel de Grote kwam met een groot leger naar Saxonia en stootte door tot aan de rivier Alvea (Authie). Hij bereikte de plaats Petrisbronna (is Pierremont). De Saksen gaven zich nogmaals gewonnen. Een grote menigte van Winidi (is Winnezeele) en Fresones (uit Vlaanderen) liet zich dopen en om de invoering van het christendom te bevorderen, verdeelde Karel de Grote het land van de Saksen tussen de bisschoppen, priesters en abten, die de opdracht kregen er het geloof te verkondigen. Dit gegeven staat in meerdere (Franse) bronnen, zoals Annales Lobienses, MGS, n, p. 195; XIII, p. 229. Chronicon Moissiacense, MGS, I, p. 229. Annales Nazariani, MGS, I, p. 31. Hugonis chronicon, MGS, VIII, p. 352. Annales Pataviani, MGS, I, p. 16. Annales Lauressenses minores, MGS, I, p. 118. De teksten geven Patrisbronna dat Pierremont op 6 km noordwest van St.-Pol-sur-Temoise was. Plaats dit eens in Duitsland, waar men van Patrisbronna Paderborn maakt. Het is daar een onlogisch en zelfs onmogelijk verhaal.
    5. In 784. Karel de Grote trok tegen de Saksen op in het noordwesten van Frankrijk. Koning Karel is weer Saxonia binnengetrokken, omdat die weer in opstand waren gekomen, en met hen de Fresones (Vlaanderen). Hij kwam tot bij Huculvi (Hucqueliers op 12 km zuidoost van Desvres, of Huclier op 5 km noord van St.-Pol-sur-Temoise), ging daar rond en vernielde alles. Er was daar toen een grote overstroming. Zelf ging hij over Turingia (Doornik) en viel vanuit de oostelijke kant de Ostfali (Estevelles) aan. Zijn zoon zond hij met een sterk leger naar de Westfali (West-Wailly). De koning trok van Turingia (Doornik) in de richting van de Albis (Aa), ging vandaar naar Stainfurt (Steenvoorde op 7 km van Cassel), dan naar Scauninge (Cauchie d’Ecques op 10 km zuidoost van St.-Omaars, of Enguinegatte op 16 km zuid van St.-Omaars), vanwaar hij terugkeerde in Francia. De Westfali hielden zich op bij de Lippia (Lys). De zoon van de koning trof hen bij Dragini (Dringhem bij Boulogne). Later kwam de koning weer naar Saxonia en vierde hij het kerstfeest in de burcht van Kidrioburc (Quiéry-la-Motte op 15 km noordoost van Atrecht), in de pagus Waizzagaim op de rivier Ambra (Embry) in de villa Linhidi (Lignereuil bij Avesnes-le-Comte, of Ligny-lès-Aires bij Aire-sur-la-Lys). Bron: Annales Mettenses, HdF, V, p. 344. Waar in Duitsland is dit hele verhaal te plaatsen?
    6. Ook in de jaren 778.793, 794, 795, 796, 797, 798, 804, 806, 808, 811 trok Karel de Grote op tegen de Saksen. Steeds blijkt dit, aan de hand van plaatsnamen, niet in Duitsland te plaatsen. Lees er alles over in De Ware Kijk Op deel 2.
    7. In 806 verdeelde Karel de Grote het rijk onder zijn 3 (toen nog levende) zonen. Aan Karel gaf hij: Neustrië en Austrasië (Ostrachia = Ostrevant bij Atrecht), Turingia (land van Doornik), Saxonia (delen van het noordwesten van Frankrijk), Frisia (Vlaanderen) en een deel van de Baioaria (Bavay) dat de Northgo wordt genoemd (Bron: Divisio regnorum, MGS, Capitula, I, p. 127). In de gangbare opvattingen zijn de streken Turingia, Saxonia en Frisia alle drie honderden kilometers verkeerd geplaatst. Deze rijksverdeling heeft in feite alleen op papier bestaan en is niet zo ver doorgevoerd, dat er vóór 843 sprake was van feitelijke verdeling en afzonderlijke rijken. De latere rijksverdelingen gaan echter op dit stramien voort; het zal duidelijk zijn dat zij tot in de grond toe gecorrigeerd moeten worden.
    Van Es schrijft over de Friezen en Franken op p.93 en 93 nog (geen letterlijke citaten): 'daarop bestaat geen eenduidig antwoord' en 'het kan ook anders geweest zijn', waaruit dus slechts twijfel spreekt.

    Lees meer over Friezen, Fanken en Saksen.

  54. Pippijn II had Utrecht al in 695 als bisschopszetel aangewezen. Pas vanaf 719 kon dit nieuwe Friese bisdom zijn vleugels uitslaan. De leiding was aan-vankelijk in handen van vreemdelingen: de Angel-saksische bisschoppen Willibrord en Bonifatius, en de Frankische directeur van de missieschool Gregorius, Wursings kleinzoon Ludger is door Gregorius opgeleid en heeft zelf later ook in Utrecht gewerkt (p.94). Opmerkingen: dit is lang de traditionele opvatting geweest. Echter prof.dr.R.Post heeft in 1959 al verklaard dat Willibrord geen aartsbisschop van Utrecht is geweest. Ook prof.dr.L.J.Rogier stelt in zijn ruim 1500 pagina's (3 delen) tellende studie: "vóór het jaar 1559 is van enige officiële verering van Sint Willibrordus, Sint Bonifatius en andere geloofsverkondigers in Nederland geen spoor te vinden. Van devotie tot Willibrord, Servatius, Bonifatius, Lebuinus, Plechelmus, Odulphus, Jeroen of andere Nederlandse heiligen vernemen wij in de middeleeuwen niets". Ook Albert Delahaye heeft met doorslaggevende argumenten aangetoond dat de tradities van Willibrord niet verder teruggaan dan de 13de eeuw. Over Gregorius van Trajectum schrijft hij ondermeer: Plectrudis, de echtgenote van Pepijn van Heristalli, had te Suestra een klein klooster gesticht op een voormalig eigendom van haar neven Alberik en Hederik. Alberik was de vader van St. Gregorius van Trajectum, bisschop van ca. 754 - ca. 775. In Utrecht is deze Gregorius nooit bisschop geweest. Utrecht bestond immers niet in de 8ste eeuw. Suestra is niet Susteren, maar Souastre in Frans-Vlaanderen. Gregorius van Traiectum predikte in de oude en beroemde stad Dorestad en een deel van Fresonia tot aan de westelijke oever van de rivier die Lagbeke wordt genoemd. Bron: Ludger, Vita S. Bonifacii, AS, juni. Het hier genoemd Lagbeke wordt opgevat als de Lauwers, maar is de Loobach in Frans-Vlaanderen. Gregorius heet in een bevestigingsakte zonder meer bisschop, maar Echternach kent hem enkel als “Gregor van Utrecht, abt” (Bron: Grundherrschaft 1,1, p. 488).
    Zolang niet met feiten bewezen is dat Dorestad het in Nederland gelegen Wijk bij Duurstede was, vormt deze tekst geen enkel bewijs voor Nederland. En die 'bewijzen' zijn Aan alle kenmerken van Dorestad voldoet de opgraving in Wijk bij Duurstede allerminst.


  55. Blijkbaar was het praktischer om de handelsfunctie te laten waar zij sinds de vroege 7e eeuw lag: in Dorestad. Daar is zij tot in de ge eeuw gebleven. De voornaamste reden daarvoor kan van verkeersgeografische aard zijn geweest. Dorestad bezat, in tegenstelling tot Utrecht en Vechten, niet alleen een verbinding over water met Friesland, maar via de Lek ook met het Scheldebekken en daardoor met het Neustrische kerngebied in Noord-Frankrijk. Dat die laatste route veel gebruikt is, valt overigens niet te bewijzen (p.94). Opmerking: het is nog steeds een onbeantwoorde vraag waarom het boerendorp Dorestad de belangrijkste handelsplaats werd en zelfs belangrijker dan Utrecht. Dorestad zou geplunderd zijn door de Noormannen, al is er geen spoor van gevonden, Utrecht is nooit geplunderd. Ook dit komt niet overeen met de logica en de archeologische gegevens. Nu bestond Utrecht nog niet in de 8ste eeuw (zie vorige opmerking), maar de handel van Dorestad is overigens ook nooit aangetoond. In de plaatsen waarmee Dorestad gehandeld zou hebben, Haithabu en Birka, zijn de archeologisch vondsten zo afwijkend dat zelfs 'de verdedigers van Dorestad' Wim van Es en Pim Verwers volmondig hebben toegegeven dat ze zich vergist hebben. Dat gebeurde in 1998, dus hetgeen in dit boek uit 1994 daarover geschreven is, kunnen we als achterhaald beschouwen. Overigens wordt Haithabu in de tekst van dit hoofdstuk nergens genoemd, Birka slechts 2 keer in het verhaal van Catla: zie punt 70.3.d. Ook Ribe wordt in de tekst nergens genoemd, hoewel Dorestad daar traditioneel toch een omvangrijke handel mee gehad zou hebben, wat op het kaartje op p.95 wel zo wordt voorgesteld.

  56. Utrecht, de bisschopszetel. Wanneer heeft Willibrord zijn nieuwe zetel daadwerkelijk ingenomen? Omstreeks 695, direct na zijn benoeming, of pas na de reactie van koning Radboud en diens dood? De schenking van Utrecht en Vechten door Karel Martel dateert van 723. Willibrord begon in elk geval met de kerk van Dagobert weer op te bouwen. Dit kwam er volgens de nieuwste inzichten op neer dat hij op de plek van het oude een gebouw in Angelsaksische stijl deed verrijzen. Hij stelde dit godshuis onder de bescherming van de heilige Martinus van Tours, de nationale Frankische heilige (p.95). Opmerking: Lees wat er hiervoor al over de bisschopszetel geschreven is. Er bestaat dus nogal veel twijfel over de start van het bisdom: 695, 719 (dood van Radboud) of 723? het blijkt allemaal fout. Utrecht als bisschopsstad is pas gestart in de 10de eeuw. Over het kerkje van Dagobert kunnen we kort zijn: het kerkje is in Utrecht nooit aangetoond, ook al meent Van Es dat het in 1938 teruggevonden is. Hij verwijst naar een omgevallen muur, maar in de 7de eeuw bouwde men nog lang geen kerkjes van steen. Dat wordt ook erkend op p.96 waar we lezen: 'De vroeg-Middeleeuwse kerkjes in ons land waren veelal van hout en deze houten bouwwerken onderscheidden zich in uiterlijk niet sterk van de boerderijen uit dezelfde tijd'. Je kunt Van Es ook niet altijd op zijn woord geloven. Als directeur van de ROB verklaarde hij in 1994 voor de RVU-radio (rubriek "Gebeurtenissen") dat het Karolingische Paleis van Karel de Grote in Nijmegen gevonden is. Kennelijk geïnspireerd door de opgravingen in Wijk bij Duurstede beging hij deze inmiddels onsterfelijke, maar pertinente leugen. Het fragment van de RVU willen we u niet onthouden. De tekst luidt: "Nijmegen, daar was in... eh, en dat is ook archeologisch gewoon aan te tonen, eh, daar stond in de tijd van Dorestad, een eh, een eh Paleis, een eh, een van de eh, Karolingische paleizen, op de eh, op de Valkhof!" "Dat is gevonden inmiddels?" "Ja! .... Ja!" Klik hier voor het geluidsfragment.
    En met zo'n grove leugen komt men weg in archeologisch en historisch Nederland. Ontslag op staande voet wegens grove ondeskundigheid, had hierop moeten volgen! Het is dezelfde leugen die Van Es in Wijk bij Duurstede hanteerde. Hoewel hij daar toegaf dat er geen enkel archeologisch bewijs gevonden voor de determinatie Dorestad, blijft hij de mythe verdedigen. Het was ook zijn archeologisch kroonjuweel, gevisualiseerd met de gevonden broche (zie hiernaast), dus dat laat je niet zomaar afpakken.
    Opvallend is het patronaat van de Franse heilige St.Maarten. Het geeft al de richting aan waar de traditie vandaan kwam.


  57. Wij gaan er hierbij van uit dat Willibrords Sint-Maarten inderdaad de oudste kern van de Heilige-Kruiskapel heeft gevormd. De mogelijkheid dat de eerste Sint-Maarten toch onder de bestaande dom te zoeken is, kan echter nog niet worden uitgesloten. In dat geval was de eerste kathedraal misschien wel van hout. De vroeg-Middeleeuwse kerkjes in ons land waren veelal van hout en deze houten bouwwerken onderscheidden zich in uiterlijk niet sterk van de boerderijen uit dezelfde tijd (p.96). Opmerking: hieruit blijken twee zaken: 1. er is dus niet van een kerk gevonden en 2. W.van Es blijkt toch niet een historicus te zijn (zoals hij dat zelf ook toegaf bij het debat in 1980. Dan had hij geweten dat nergens in Nederland oude kerkjes uit de tijd van Willibrord of Bonifatius gevonden zijn: niet in de provincies Utrecht of Friesland, maar ook niet in Holland of Brabant. Lees meer over de kerken in Holland, in Brabant, in Friesland en in Oost-Nederland.

  58. De periode van Dagobert en Radboud is in Utrecht nog slecht gedocumenteerd (p.98). Opmerking: deze ene zin hebben we in 'goud' omrand, want hiermee wordt erkend dat men in Utrecht geen enkel schriftelijk of archeologisch bewijs heeft omtrent Dagobert of Radboud. In Utrecht heeft men slechts enkele oude en achterhaalde mythen.
    Het zogenaamde 'Cartularium van Egmond', waarvan aan de hand van een paar, overigens zwakke aanduidingen, werd aangenomen dat de verzameling bijeengebracht zou zijn door bisschop Radboud van Utrecht, om de rechten van het bisdom te consolideren. Het Cartularium was niet van Utrecht, maar van Trajectum en kwam echter via Gent uit Abbeville in Frankrijk. Het bevat een documantatie (codex) die door de abdij van Egmond nooit is toegepast op Nederland. Dat gebeurde pas eeuwen later door enkele niet geheel deskundige historici, die overigens de 205 in deze Codex genoemde plaatsen, op enkele uitzonderingen na, in Nederland niet konden vinden. In Frankrijk liggen ze allemaal. Lees meer over Radboud/Radbod/Redbad, niet te verwarren met de bisschop met dezelfde naam, die naamgever werd van de Katholieke Universiteit van Nijmegen, wat we een blamage kunnen noemen.


  59. Aan de andere kant van het Kromme-Rijngebied, lag Dorestad. Dat kwam, toen het 'definitief in Frankische handen was geraakt, tot grote bloei. Verder namen daaraan, naar mag worden aangenomen, grondbezitters uit de streek, misschien ook nog edelen uit het Austrasische kerngebied deel. De deelname van meerdere partners zou kunnen verklaren dat Dorestad uitgroeide tot een agglomeratie met (minstens) twee of drie kernen. Het is nog niet mogelijk de verschillende participanten precies te lokaliseren. Het volgende beeld is voorlopig, en vermoedelijk te simplistisch. Zo is de kerk van Dorestad die Upkirika, Bovenkerk, genoemd werd, door de koning overgedaan aan de bisschop van Utrecht. Waarschijnlijk gebeurde dit op 8 juni 777. De tekst van de betreffende schenkingsoorkonde van Karel de Grote is niet al te duidelijk. Men is het er over eens dat deze Bovenkerk in het Romeinse castellum lag. Het kan een dochter van de Utrechtse kathedraal geweest zijn, maar zij, of haar voorganger, kan ook al door Dagobert zijn gesticht en oorspronkelijk onder Keulen geressorteerd hebben. Misschien was de Bovenkerk evenals de kathedraal aan Sint-Maarten gewijd, zeker is dat echter niet. Een centraal deel van zijn castellum in Dorestad... Hoe groot het was, weten wij niet. Deze laatste vermelding (uit de oorkonden van 777, red.) bevestigt ons vermoeden dat het Romeinse fort op de splitsing van Rijn en Lek lag. Lag nu alle bezit van de Utrechtse kerk in Dorestad in het zuidelijkste deel van de agglomeratie: in het fort en daaromheen op de oevers van Rijn en Lek? Dat is niet gezegd. Wel nemen wij aan dat het hier gezocht moet worden (p.98/100). Opmerking: Van Es is hier wel heel eerlijk en spreekt zijn twijfel uit over allerlei eerdere -ook door hem- aangenomen opvattingen. Alles wat hij hier over Dorestad vermeldt blijkt niet overeen te komen met de opgegraven boeren nederzetting in Wijk bij Duurstede. Het genoemde Romeinse castellum is in Wijk bij Duurstede nooit gevonden, vandaar dat menig historicus van het Romeinse Levefanum dan in Rijswijk of zelfs in Maurik wil plaatsen. Maar daar is ook nooit een Castellum aangetroffen, waardoor prof.Blok maar verklaarde dat alles is weggespoeld. Alsof een stenen Castellum zomaar is weg te spoelen. Dan zouden resten ervan toch stroomafwaarts gevonden moeten zijn? Maar ook daarvan ontbreekt elk spoor.
    Het hier genoemd Upkirika (dat Ubchirica moet zijn) staat in de oorkonden uit 777 van Karel de Grote. Het gaat hier niet over een kerk, maar over een plaatsnaam en wel de plaats Northkerke, met als opponent Zutkerque, beide vlakbij Audruicq gelegen.


  60. Wat volgens de hierboven geciteerde opvatting heeft plaatsgevonden... (p.100). Opmerking: in het vervolg van dit hoofdstuk blijft Van Es uitgaan van twee onbewezen opvattingen en wel dat er vanaf de 7de eeuw een bisdom Utrecht heeft bestaan en dat de oorkonde uit 777 betrekking had op Nederland. Daarop is het hele betoog gebaseerd. Hij is er overigens niet stellig van overtuigd wat blijkt uit woorden als (alleen op p.100 al): 'Men krijgt de indruk', 'de gedachte', 'het kan zijn', 'als wij aannemen', 'misschien', 'suggereert', 'zou kunnen zijn', 'er is verondersteld', 'deze is te zoeken'(dus nog niet gevonden!), 'dit is zeker mogelijk, maar er is nog een andere mogelijkheid', 'het is toch denkbaar dat' en 'op die manier zouden zij ook'. Zowel archeologisch als tekstueel is dat bisdom Utrecht uit de 7de en 8ste eeuw nooit aangetoond. Zie punt 48, 58 en 60 hierboven. En als Utrecht vervalt, vervalt ook Dorestad in het verhaal van Van Es.

  61. De oudste fase daarvan (van een kerk, red.) was een houten gebouw, dat niet goed te dateren is: 10e-eeuws? Later is er een (tufstenen gebouw verrezen, naar het schijnt met een 'gereduceerd westwerk'. Deze vermoedelijk aan Sint-Jan gewijde kerk was tot in de 14e eeuw de parochiekerk van Wijk. Wie in de nadagen van Dorestad de nieuwe kerk gesticht heeft is niet bekend (p.102). Opmerking: ook hier is weer niets geheel zeker (zie de door mij onderstreepte woorden).

  62. Geschreven vroeg-Middeleeuwse documenten die met het derde, noordelijkste deel van Dorestad in verband gebracht kunnen worden, kennen wij niet. Dit zal wel toeval zijn, maar het lijkt ons toch symbolisch. Naar ons idee was deze Noorderwijk het particuliere deel van Dorestad, en particulieren, ook edelen, schreven toen nog niet`. Duidelijke sporen van Karolingische huizen ontbreken. Evenals voor de voorafgaande bewoningsfasen is dat te verklaren uit de slechte conservering van de nederzettingssporen (p.102). Opmerking: het is wel hilarisch hoe Van Es zich eruit draait over het gebrek aan schriftelijke bronnen. Die bronnen zijn er wel, maar zijn allemaal in Frankrijk te vinden. Wat Nederland betreft gaat de opmerking van Jacob van Oudenhoven op: "het ontbreken van elke schriftuur, geen enkel geschrift over de geschiedenis van Holland, omdat het land niet bewoond was". Jacob had het perfect begrepen en het volslagen juist geformuleerd.
    Duidelijke sporen ontbreken. Zijn er dan wel onduidelijke sporen? Verwonderlijk blijft dan wel dat Van Es bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede, ondanks de slechte conservering van nederzettingssporen, zo'n stellige uitspraken kan doen. Lees er meer over in het opgravingverslag. Begrijpelijk is het dan wel dat de Middeleeuwse Boerderij in Park Schothorst in Amersfoort (zie eigen foto hiernaast) niet nagebouwd is van een huisplattegrond uit 'Dorestad', maar uit Kootwijk. Het blijft overigens ook een opvallend en veelzeggend feit dat Wijk bij Duurstede die nagebouwde Middeleeuwse Boerderij niet op haar grondgebied wenste te hebben. Vandaar dat deze in Amersfoort terechtkwam, de 'thuisbasis' van de ROB waar Van Es toen directeur was.


  63. Het lijkt ons het meest waarschijnlijk dat het aardwerk op De Geer een vluchtburcht was, waarin de bevolking van de Noorderwijk in tijden van gevaar haar toevlucht kon zoeken. De wijk zelf was immers onbeschermd. Het wordt echter steeds duidelijker dat de vluchtburcht ook in ons vlakke land vaker voorkwam dan wel is vermoed. Bekend zijn inmiddels de ronde hout-aarden burchten die aan het eind van de 9e eeuw in Zeeland opgericht zijn (p.102/103). Op de oever gelegen handelswijk (p103).Opmerking: een vluchtburg? Niet als bescherming tegen de plunderende Vikingen, maar als bescherming tegen hoog water. De op de oever gelegem wijk was onbeschermd? Onbescherm waartegen? Erkent Van Es hier het bestaan van overstromingen ofwel de transgressies? Was dit ook de reden dat men de huizen op palen bouwde? Dat brengt ons bij de vissersplaats Munna, zoals beschreven in de Kroniek van Kamerijk.

  64. Of de Noorderwijk alleen door de heren van De Geer is ontwikkeld, valt niet te zeggen. Het kan een joint-venture geweest zijn, waaraan ook andere heren deelnamen. Onze veronderstelling dat het noordelijke deel van de agglomeratie een particuliere onderneming was, komt in conflict met de opvatting dat geheel Dorestad bij de verovering op de Friezen aan de koning was toegevallen, die er een tiende van doorschoof naar de kerk en de rest voor zichzelf behield. Volgens die opvatting zou men dat machtenpaar ook als de eigenaars van de Noorderwijk moeten beschouwen (p.103/104). Opmerking: wat hier gesteld wordt is zeker juist, alleen lag Dorestad niet in Nederland, maar in Frans-Vlaanderen aan de kust van Het Kanaal. Dorestad zou veroverd zijn op de Friezen, wat in 723 gebeurd zou zijn (zie punt 60). In Nederland bestond in de 8ste eeuw nog lang geen kerk, daarentegen in Frankrijk al wel. De Friezen (Fresones) verbleven in de 8ste eeuw nog aan de kust, precies daar waar ① de zeehavenstad Dorestad ② aan het Almere lag (om 2 kenmerken van Dorestad te noemen, die in Wijk bij Duurstede niet van toepassing zijn).

  65. In het licht van de nieuwe vondsten op De Geer komen wij tot de veronderstelling dat Dorestad in de grond van de zaak een complex van - minstens - drie domeinen vormde, die behalve agrarisch ook commercieel werden uitgebaat (p.104). Opmerking: het hele verhaal is dus slecht een veronderstelling en Dorestad zou uit drie domeinen hebben bestaan. Het is uiteraard zeer interessant om de bevinding uit het opgravingverslag uit 1978 steeds naast de nieuwe veronderstellingen uit 1994 te leggen. Is er in die tussenliggende 16 jaar zoveel nieuw ontdekt? In 1978 ging het steeds over één stad (er werd geen onderscheid gemaakt tussen De Geer, De Heul, De Horden of De Engk), nu in 1994 zo het gaan om drie domeinen. Dat verschil in veronderstelling moet blijken uit de rest van dit verhaal (p.104-106). We zetten het voor U op een rij met citaten uit de tekst. Opmerkingen in rood.
    1. Dat de zaak zo'n grote vlucht nam kwam doordat de vorst zelf een der uitbaters was. Hij trok de kerk aan en die begon in het zuiden de rivieroevers commercieel te exploiteren. Mogelijk sloot de koninklijke (Rijn)oever daar noordelijk op aan.
    2. Dat brengt ons bij Dorestads middendeel. Jammer genoeg is daarvan aan de oostkant een stuk verloren gegaan. Het gaat om het stuk dat ongeveer in het westelijk deel van de Middeleeuwse kern van Wijk bij Duurstede heeft gelegen en dat in de late 11e of vroege 12e eeuw door de rivier verzwolgen is. Van de gemeenschappelijk door koning en kerk - plus mogelijk ook nog door derden - geëxploiteerde agrarische zone aan de landzijde van het middendeel is slechts een klein deel onderzocht.
    3. Het best - maar ook lang niet volledig - bekend is het noordelijkste domein. Daar tierde het particulier initiatief, al hadden ook hier kerk en koning ongetwijfeld wel wat in te brengen. De kerk had dat in het kader van haar zorg voor de zielen en de koning in verband met de tollen en andere heffingen. Daarvan was de kerk in Dorestad vrijgesteld, maar particulieren natuurlijk niet. De rol van het particulier initiatief blijft helaas sterk onderbelicht door het gebrek aan geschreven bronnen.

    Op deze veronderstelling vormt de geschiedenis van 'het Dorestad van Nederland, wat door Van Es ook precies aangegeven wordt met: 'mogelijk', 'jammer genoeg', 'door de rivier verzwolgen', 'slechts een klein deel onderzocht', 'nog lang niet volledig', 'ongetwijfeld' en een 'gebrek aan geschreven bronnen'. Het zijn evenzoveel aangenomen opvattingen van Van Es, ofwel perfect geformuleerd met het woord veronderstelling. Maar deze veronderstelling gaat wel weer de boeken in als 'zekerheid' zoals uit de boeken van Luit van der Tuuk wel blijkt. Ook hij voorziet zijn boeken met dezelfde onbewezen hypothesen.

  66. DORESTAD ALS INTERNATIONALE 'JAARMARKT'. Over de sociaal-economische werking van Dorestad zijn bijna geen bijzonderheden overgeleverd. Maar we mogen ervan verzekerd zijn dat Dorestad verschillende functies in zich verenigde en zijn complexe rol bovendien speelde op verschillende niveaus. Dorestad was behalve handelshaven een centrum van ambachtelijke productie en een middelpunt van geloofsverbreiding en bestuur (p.104). Opmerking: Van Es dicht hier Dorestad 5 functies toe: ① handelshaven, ② centrum van ambtelijke productie, ③ centrum van geloofsverbreiding, ④ bestuurscentrum en ⑤ Naast dit alles hielden de inwoners zich ook bezig met landbouw, veeteelt en (rivier)visserij. Zijn die functies en kenmerken te bewijzen in de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede?

    Wat schrijft Van Es daar allemaal over op de pagina's 104 t/m 112? We citeren het volgende: Let vooral op de door mij onderstreepte woorden!
    1. handelshaven: De handel was in Dorestad nummer één. Welke producten werden verhandeld? Een complete catalogus is er door de ongunst der overlevering niet van te geven.
      1. De contacten van Dorestad met het Rijnland zijn archeologisch goed aantoonbaar, zij het vooral op het niveau van dagelijkse benodigdheden zoals maalstenen uit de Eifel of gebruiksaardewerk uit het Vorgebirge bij Keulen. Een uiterst merkwaardig importartikel, sarcofagen van kalksteen, getuigt van betrekkingen met het Midden-Maasgebied. Wat er van Engelse en Scandinavische zijde tegenover stond is nog onduidelijker: vooral vergankelijke waar, slaven bijvoorbeeld, pelzen, walrus ivoor, barnsteen en vast nog wel meer. Dorestad was sinds de 8e eeuw een van de belangrijkste tolhavens van het rijk, op één lijn met Quentovic aan de Franse Kanaalkust en met de Alpenpassen (p.106). Opmerking: De Alpenpassen? (zie kader hieronder). De ongunst der overlevering heeft Van Es in de war gebracht. Het geeft wel aan dat er niets bewezen kan worden. Wat van Engelse en Scandivasche zijde kwam is nog onduidelijker. Nog onduidelijker dan het ervoor gestelde? In de nederzetting in Wijk bij Duurstede is slechts veel aardewerk gevonden. Het is veelzeggend wat Arno Verhoeven over het aardewerk schreef, bovendien schreef hij dat een achterland ontbrak. Lees meer over de archeologische vondsten in het opgravingverslag, met name over het aardewerk (punt 2 en 3).

        De Alpenpassen!
        Het is vermeldenswaard dat Van Es hier Quentovic noemt, wat geheel juist is, maar hilarisch de Alpenpassen noemt. Die Alpenpassen is een opvatting van 'naamkundige' prof.D.P.Blok (De Franken, p.85) die geen idee had wat met Sclusas bedoeld werd. Hoe dat naamkundig in elkaar zit, verzwijgt onze 'naamkundige'. In zijn lexicon noemt Blok die Alpenpassen niet. Desondanks is deze misvatting toch weer prompt de literatuur ingegaan. Dhaenens laat in 'De Karolingische periode' (in Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, p. 105) Sclusas zelfs helemaal weg, overeenkomstig het heersende goede (?) gebruik van de historici om de originele naam van de bronnen maar achterwege te laten, als het hen niet uitkomt. Dhaenens schermt met de Alpenpassen om Nederland in de 8e eeuw al een Europa-wijde handel te geven. Naschrijven en gedekt zijn door andere “gezaghebbende” auteurs is helaas het handwerk van de huidige historici. De naschrijverij valt ook Van Es ten deel, die in noot 52 ook naar Lebecq (1991) en Verkerk (1988) verwijst en blijkbaar niet eens uitgezocht heeft of de opvatting van Blok wel juist is. Het was hem blijkbaar ook slechts te doen om Dorestad met die Alpenpassen een internationale handel toe te delen.
        Sclusas dat in een oorkonde van Lodewijk de Vrome (uit 831) genoemd wordt en ook voorkomt als Clusas (kopieerfouten zijn van alle tijden), was het Franse Lécluse. De nevenschikking en de genoemde volgorde van deze drie Franse plaatsen maakt duidelijk dat Dorestad geen Nederlandse plaats was, maar in Frankrijk precies tussen Quentovic en Lécluse lag, wat met Audruicq precies klopt. Met de Alpenpassen valt Van Es door de mand als deskundig historicus. Overigens gaf hij bij het debat in 1980 toe geen historicus te zijn.
        De Geograaf van Ravenna (ca.680) plaats Dorestad ook tussen Quentovicus en Lécluse, in de buurt van Boulogne, in de nabijheid van Frisia (Vlaanderen) en bij Witla dat Wissant in Frans- Vlaanderen was.

      2. In de Friese tijd, in de tweede helft van de 7 e eeuw, zullen zich zeker Friese kooplui in Dorestad metterwoon gevestigd hebben. Over de organisatie van het koopmansbedrijf in Dorestad weten wij in wezen weinig. Wij nemen aan dat een niet onbelangrijk deel van de kooplui vrije ondernemer was. Hoe de verhouding lag tussen vrije en onvrije kooplui, welk deel van Dorestads handel in handen van eigen inwoners was en in hoeverre kooplui van elders een rol speelden, dat zijn vragen waarop wij nog geen antwoord hebben. Het is buitengewoon moeilijk zich ook maar enige voorstelling te maken van Dorestads handelsvolume. Te veel moet men er zich niet van voorstellen (p.107). Opmerking: Ook hier is slechts sprake van 'zullen zeker', 'weten we weinig', 'nemen wij aan' en 'waarop wij geen antwoord hebben', maar veel heeft het allemaal niet voorgesteld.

      3. Een speciaal kenmerk zou zijn dat er veel wordt gehandeld tussen gespecialiseerde producenten en handelaars of tussen handelaars en wederverkopers. Dit zou goed op kunnen gaan voor de contacten die Dorestad met zijn 'eigen regio' onderhield. Dat is ongeveer het gebied tussen de (Neder-, Kromme en Oude) Rijn, de IJssel en de Nederlandse kust met als kern de noordelijke Rijndelta, Noord-Holland en het Vechtgebied en eventueel ook nog de Veluwe. Deze kern, behalve de Veluwe, had het rijk van Radboud gevormd en werd Frisia Citerior genoemd. Dit gebied was waarschijnlijk Dorestads voornaamste afzetgebied (p.107). Opmerking:Deze gegevens spreken de internationale handel faliekant tegen. Het gaat hier dus om een gebied van maximaal 65 km in doorsnee. Hoezo internationale handel? Wat hier Frisia Citerior wordt genoemd was niet midden-Nederland (Blok maakt er Zeeland en Vlaanderen van: zie kader hieronder), maar 'Frisia aan de overkant het dichts bij ons'. Het is een term afkomstig van Beda Venerabilis, die dit schreef in Engeland.

        Frisia Citerior.
        Prof.D.P.Blok heeft het waandenkbeeld ingevoerd, dat er voorheen twee Frisia’s waren, namelijk Frisia Citerior en Frisia Superior. Dit moet worden rechtgezet, anders ontstaat een nieuwe fabel, die bij sommige schrijvers al de kop begint op te steken, namelijk dat Vlaanderen en Zeeland het ene Frisia Citerior vormde en het Nederlandse Friesland het andere, namelijk Frisia Superior. Blok schijnt Citerior in Zeeland te willen leggen, een gebied dat voor de 11e eeuw niet bestond, zodat die lokalisatie een geografische en stratigrafische misgreep is. Tekstkritisch is zij dat al evenzeer. De term Frisia Citerior is door de Engelsman Beda Venerabilis gebruikt. Hij bedoelde gewoon: Frisia daar vlak bij ons, aan de overkant van de zee, wat de betekenis van “citerior” is. Citerior werd door de Romeinse schrijvers gebruikten om het gebied 'wat dichter bij ons, bij Rome, ligt' aan te geven, zoals de Provincia die dichter bij Rome lag, dan Gallia. De beschrijving die Beda aangeeft van Frisia Citerior heeft ook precies deze betekenis, het oude Frisia lag dichtbij recht tegenover Engeland.
        Noch bij hem, noch bij enige andere schrijver stond daar een Frisia Superior tegenover; in dat geval zou men Inferior hebben geschreven. De term Frisia Superior is een uitvinding van Blok en komt dan ook nergens in de bronnen voor. Hij weet dat ook, getuige het feit dat hij geen enkel citaat van zo’n vermelding geeft. Hij zwaait alleen wat met een dubbelbeeld, teneinde zuidelijke gegevens over Frisia toch weer aan Friesland te kunnen vasthaken. Wat in elk geval wel duidelijk is dat Blok er geen midden-Nederland van maakte. Het is weer een volgende onjuiste toepassing en onjuist naschrijven door Van Es.


    2. centrum van ambtelijke productie:
      1. Ook met de aanwezigheid van gespecialiseerde ambachtslieden, bijvoorbeeld wapen- en edelsmeden, kan rekening worden gehouden. Wij weten echter niet of zij permanent in Dorestad verbleven, en zo ja, of zij dan hun ambacht zelfstandig uitoefenden. De ambachtsman als zelfstandig ondernemer zou in de vroege Middeleeuwen nog een uitzondering zijn geweest. We moeten volgens Van Es dus rekening houden dat er vast wel en wellicht iets geweest is, al is dat moeilijk in te schatten en weten we het niet. Wat bewijs je hiermee over ambtelijke productie?

      2. We weten al dat Dorestad ook centrum van ambachtelijke productie was. De opgravingen verschaffen ons aanwijzingen voor tal van ambachten van dat van de (scheepstimmerman tot en met die van de kralen- en de kammenmakers. We gaan ze hier niet meer allemaal op noemen. (p.108). Van Es verwijst hier naar zijn eigen eerdere werk. De lijst op grond van de opgravingen is beslist onvolledig. Het is niet te bewijzen, maar het ligt voor de hand dat de producten voor een - groot deel voor de handel bestemd waren. De eigen markt was te klein om alles op te nemen. Overigens weten we weer niets van de omvang van de productie. Aannemelijk is verder dat de productie niet uitsluitend in handen was van (deeltijd)ambachtslieden uit Dorestad zelf. Als je de omvang van de productie niet weet, hoe kun je dan bepalen of dat teveel was voor de eigen markt?

      3. We moeten ook rekening houden met specialisten die in het kader van de handelsrelaties naar Dorestad kwamen om daar in het seizoen een poosje te werken. Uit het Karolingisch draaischijf aardewerk zou zich het lokale afzetgebied van Dorestad kunnen aftekenen. Helaas kunnen wij er nog niet helemaal zeker van zijn dat deze vondstconcentratie niet het gevolg is van de in verhouding intensieve doorvorsing van dit stukje rivierengebied (p.108). Met deze laatste opmerking geeft Van Es wel de betrekkelijkheid van de opgravingen aan. Hoe meer er gegraven wordt, des te meer zal men vinden. In Wijk bij Duurstede is in de loop der jaren zo uitvoerig gegraven, dat er weinig 'nieuw' gevonden zal worden. Wat in 1978 beschreven is, is het wel.

    3. centrum van geloofsverbreiding:
      1. Utrecht met zijn bisschopszetel was voor Dorestad op den duur een veel ernstiger bedreiging. Voor de Vikingtijd was Dorestad evenwel nog best tegen Utrecht opgewassen, niet alleen als commercieel, maar ook als 'ideologisch' centrum. Mogelijk is Dorestad zelfs omstreeks 800 de woonplaats van de bisschop geweest. In ieder geval heeft toen een zekere Theutbert, die zich bisschop van Dorestad noemde, zijn naam als eigenaar in een Livius-handschrift geschreven (p.110). Het is een zekerheid dat rond 800 Utrecht nog niet bestond en dat er de Vikingen er nooit hebben geplunderd. Over Theutbert 'bisschop van Dorestad' kunnen we melden dat in de genoemde Livius-codex dat helemaal niet staat. Deze codex wordt bewaard in de Oostenrijkse "Nationalbibliothek" bewaard wordt (Livius-codex Oostenrijkse "Natiomlbibliothek”, Wenen, Cod. Vin, Lat. 15,fol.p.190). Het is een volgende lees- en interpretatiefout van prof.D.Blok. In werkelijkheid staat er het volgende (Zie ook de afbeelding hieronder van dit deel van de codex):

        TITI LIVII
        AB URBE CONDITA
        ad grí ac dorostat (grí is de gebruikelijke afkorting voor Gregorius)
        LIB. XLII EXP(onitur)
        INC(ipit) LIB. (onleesbaar vanwege de inktvlek)

        Alleen de derde regel is als opdracht toegevoegd (in een ander handschrift), de rest is ouder schrift. lets anders dan “Aan Gregorius en Dorestad” (‘Gregorius’ in paraaf) valt er niet van de maken; zodat we blijven zitten met een zoekplaatje en de vraag: waar is bisschop Theutbert?
        Blijkbaar heeft Van Es deze codex ook niet zelf gezien en is hij klakkeloos afgegaan op wat prof.Blok beweerde als zijn waarheid.
        Het is een volgend voorbeeld van hoe mythen ontstaan door lees- en interpretatiefouten en zich door de klakkeloze naschrijverij verspreiden in de historische literatuur.


      2. Bisschoppen waren toen nog niet zo vast met hun zetel vergroeid. In het jonge Friese diocees heerste de Angelsaksische traditie van de peregrinatio, de voorliefde voor vaak avontuurlijke dienstreizen, waarvan in 754 Bonifatius nog het slachtoffer was geworden (p.110). Deze door Van Es genoemde peregrinato is in tegenspraak met de Benedictijnse gelofte van stabilitas loci ofwel het langdurig verblijf op dezelfde plaats. In de vita van Willibrord wordt juist geschreven dat hij tot op hoge leeftijd in zijn zetelplaats en abdij verbleef. Het omvangrijke missiegebied zoals in Nederland wordt voorgesteld, is dan ook een farce. Het missiegbied van Willibrord en Bonifatius was beperkt tot het noordwesten van Frankrijk en Vlaanderen. Bij uitzondering maakten zij langere reizen die dan ook vermeld werden, zoals een reis naar Rome. Van lange reizen tussen Utrecht en Echternach vindt men geen enkele beschrijving in de authentieke vitae, wel in die uit de latere middeleeuwen.

      3. Het centrale rivierengebied kenmerkte zich al vroeg door een grote kerkdichtheid. In de 9e eeuw waren het er al minstens tien. Enkele daarvan waren zelfs al een of twee eeuwen eerder gesticht. Zo bijvoorbeeld de Sint-Maarten en de Sint-Salvator in Utrecht. Ook de Bovenkerk in het castrum van Dorestad was waarschijnlijk een 7e-eeuwse stichting en oorspronkelijk Keuls bezit. Na de Friese tijd moet die Sint-Maartens(?)-kerk dan zijn herbouwd om in 777 door Karel de Grote te worden geschonken aan Utrecht. Een Bovenkerk veronderstelt een Benedenkerk. Lag die ook in Dorestad, of werd daarmee de kathedraal van Utrecht bedoeld? Dit oude probleem is nog niet opgelost. Bij de opgravingen is op de begraafplaats in De Heul de plattegrond van een rechthoekig houten gebouw van circa 8 x 15 m gevonden. Was dit een kerkje en zo ja, was het de Benedenkerk? Wij vermoeden van wel, maar kunnen pas een definitief standpunt innemen nadat de resultaten van de opgravingen in De Heul nader zijn bestudeerd. Een (Beneden) kerk op De Heul zou een particuliere stichting kunnen zijn ten behoeve van de kooplui in de Noorderwijk. Het was dan vermoedelijk een eigenkerk van de heren van De Geer, in tegenstelling tot de koninklijke en later bisschoppelijke kerk in het castrum. Ook de koopmanskerk moet door een bisschop gewijd zijn, mogelijk door een bisschop die voor langere tijd in Dorestad verbleef. Dat gebeurde dan natuurlijk vanuit de Bovenkerk. Voor ons geestesoog zien wij de processie al psalmodiërend voortschrijden over de weg vanuit het castrum over de linker Rijnoever naar het noorden. Halverwege de Noorderwijk slaat zij linksaf de met hout geplaveide straat (is die straat ooit archeologisch aangetoond?) in die naar het kerkhof leidt. Gelukkig regent het niet, want bij nat weer wil die weg wel eens glibberig zijn. Andere vroege, dat wil zeggen 9e-eeuwse of oudere kerken in het Kromme-Rijngebied zijn: Leut, Rijswijk, Werkhoven, Houten, Doorn, Zeist en Fresdore. De ligging van Fresdore is onzeker. Is het Vreeswijk, of toch liever Cothen, zoals ook geopperd is? Geopperd door wie? Was Vreeswijk dan toch niet Fresioniwic zoals traditioneel wordt gesteld? De naam betekent Friezenfort, zoals Dorestad fort-met-strandhaven betekent. Deze verklaring van Dorestad is nieuw. Waar is dat strand in Wijk bij Duurstede? Dat hebben we nergens gelezen, maar zal wel voortgekomen zijn uit dat geestesoog van Van Es. Bij Vreeswijk zou men aan een aarden burcht moeten denken, die dan verder niet bekend is. Een burcht bij Cothen zou haast een nog onontdekt Romeins grensfort moeten zijn. Hoe het zij, ook Fresdore met zijn kerk lag naar alle waarschijnlijkheid wel in het Kromme-Rijngebied. Trekt men de kring wat wijder, dan komen er in Woerden, Breukelen (?) en Nederhorst den Berg (?) nog een paar vroeg-Karolingische kerken bij. (Gelukkig twijfelt Van Es zelf ook al, gezien alle vraagtekens. Maar het blijven onbewezen opvattingen). Mogelijk gaan ook de kerken van Muiden, Naarden, Loenen, Vleuten, Eiteren, Vreeswijk, Amerongen en Rhenen tot in de 9e eeuw terug. Het gaat hier voornamelijk om eigenkerken, door de elite op haar domeinen gesticht en later aan de Utrechtse kerk geschonken. De naam van de stichters is nooit overgeleverd, maar een enkele keer wel die van een begunstiger van het bisdom, zoals Herlulf, die bezit in Houten schenkt. Dat ook de kerk van Houten tot deze schenking behoorde, blijkt uit de betreffende tekst niet ondubbelzinnig. Dat wij hier een vertegenwoordiger van de Karolingische regionale elite voor ons hebben, hoeft niet te worden betwijfeld. Een tweede persoon uit dezelfde kring is Hagabard, schenker van een hoeve in Hasehem (Heeswijk/Montfoort?) (p.111).

        Opmerkingen: Hier komen we op een zeer interessant en belangrijk gegeven van de kerkdichtheid in Nederland. We geven het hele citaat. zodat de lezer ervaart hoe dat geestesoog van Van Es alles bij elkaar fantaseert. Geestesoog betekent immers: de beelden die men zich in gedachte van iets vormt. Van geen enkele hier genoemde kerk bestaat een schriftelijk bewijs van de stichting. Van Es noemt het dan maar een 'eigenkerk' ofwel een kerk gesticht door de gelovigen zelf. Alsof Nederland toen al volledig bekeerd was tot het Christendom en men tientallen kerken stichtte. Voor het bewijs van zijn gelijk verwijst Van Es in noot 58, 59, 60 en 61 naar C. (Cornelis-Kees) Dekker 1983, die erover geschreven heeft in zijn boek 'Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen : een institutioneel-geografische studie'. Deze studie geeft een gedetailleerde beschrijving van het gebied van de Kromme Rijn in de provincie Utrecht vanaf de 10e eeuw tot ca. 1530, waarbij het geografisch kader en de daarmee samenhangende bestuurlijke indelingen vooral aandacht krijgen. Vanaf de 10de eeuw zegt dus niets over de 7de, 8ste of 9de eeuw. Dat er toen al kerken zouden hebben bestaan, zijn onbewezen veronderstellingen. We geven in het schema hieronder wat Van E precies schrijft over de noten 58, 59, 60 en 61 en wat Dekker daarover schrijft. Lees wat andere onderzoekers schrijven over kerken in Holland, in Brabant, in Friesland en in Oost-Nederland. In geen enkeluitgave worden bewijzen geleverd van het bestaan van kerken in de 8ste of 9de eeuw.

        Houten.
        918-948 cop. eind 11e e.: in uilla Haltna quicquid Herlulf[us] ibi habuit et ecclesia cum quinque mansis (DiplBelg 195) 10e - 11e eeuw. aut.: in Haltnon et in Alteron XXX d. (Urb.Werden I, p. 87) (1174) vervalst cop. 17e e.: 'tres mansos in Altene - in Halten dimidium mansum' (OBUtr I 481). Voor de datering van Dip/Belg 195 zie: Blok (1957), p.89-10.
        Blok spreekt hier dus over een vervalste kopie en verwijst naar Diplomata Belgica ofwel het Toponymisch Woordenboek van Maurits Gysseling. En wat schrijft Gysseling? Houten: Haltna: 9e kop. 10e kop. eind 11e, ed. DB, p. 338, Haltnon - eind 10e • D W IX a 1 a, 39 v, Alten • 1200 • U SM 1809. Er wordt zowel door Blok als door Gysseling geen enkel argument genoemd, waaruit zou blijken dat hun redenatie juist is en waar hun redenatie op gebaseerd is.

        Lees meer over Houten in 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland' hoofdstuk 23.
        Wat schrijft Van Es?
        Wat schrijft Dekker hierover?
        Noot 58: De structuur van de agrarische exploitatie veranderde door invoering van het Frankische domeinsysteem. (Dekker: 27-29, 150-161)





        Noot 59: De domeinen hebben er soms hele dorpen omvat (... ). (Dekker: 29)





        Noot 60: De systematische ontginning van de grotere broekgebieden in de kommen werd pas in de 12e eeuw ter hand genomen. (Dekker: 163-165)





        Noot 61: Het centrale rivierengebied kenmerkte zich al vroeg door een grote kerkdichtheid. In de 9e eeuw waren het er al minstens tien. (Dekker: 285-306)

        Over de kerken schrijft Dekker het volgende: Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan: de dom en de Oudmunsterkerk te Utrecht, de Boven- en Benedenkerk te Dorestad, de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Vreeswijk, Eiteren, Vleuten, Woerden, Nederhorst, Loenen, Breukelen, Muiden, Naarden, Leusden, Zeist en Rhenen, waarbij wij dan Oudewater buiten beschouwing laten. Misschien mag Amerongen, zoals wij zullen zien, nog aan dit lijstje worden toegevoegd. Van een aantal van deze kerken mogen we het bestaan tot de eerste helft van de 9de eeuw of eerder terugvoeren: de beide kerken van Utrecht, de twee kerken van Dorestad en de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Fresdore, Werinon/Nederhorst, Attingahem/Breukelen, Woerden en mogelijk Zeist. Opvallend dat Leusden hier niet genoemd wordt, dat immers sinds 777 bestaan zou hebben! Over Houten lees je meer in het kader hiernaast. Lees meer hiernaast en bij C.Dekker.



        Dekker -noot 58-: p.27-29, 150-161: Deze bewering lijkt vrij boud, omdat de auteurs van synthetische werken over het grondbezit en de landbouw in de middeleeuwen er van uitgaan dat het domein als landbouw exploitatie-systeem, in de Zuidelijke Nederlanden weliswaar wijd verbreid, boven de grote rivieren zeldzaam was en in bepaalde gebieden niet of nauwelijks voorkwam.
        Als wij onze kennis uitsluitend moeten putten uit bronnen, ontstaan in de tijd dat het villa systeem floreerde, dus globaal vóór ca. 1100, dan komen wij inderdaad niet ver. Voor een negatieve konlusie is de basis echter even smal als voor een positieve. Zoeken wij in jongere bronnen naar restanten van de vroegere situatie, dan dienen wij te bedenken dat wij vooral heenwijzingen naar het laatste stadium van de domaniale organisatie kunnen vinden en veel minder naar de bloeitijd ervan. Opmerkingen: ① wat voor het zuiden geldt, hoeft niet voor het Kromme-Rijngebied te hebben gegolden. ② : 'heenwijzingen' is 'hineininterpretieren'. Wat in de 14de eeuw gold zal niet in de 10de eeuw en daarvoor gegolden hebben

        Pagina 150-161: Op grond van het voorgaande ligt de veronderstelling...
        Ook wat de bisschop in 953 aan woeste grond kreeg aan weerszijden van de Vecht maakte een ruime interpretatie in westelijke en oostelijke richting mogelijk. Deze en misschien andere verwervingen, die wij niet kennen,...

        Dekker -noot 59-: p.29: De domeinen hebben er soms hele dorpen omvat en de evolutie is er in grote trekken verlopen zoals in de Zuidelijke Nederlanden, dat wil zeggen, voor wat de domeinheer betreft, van een domeinheer-schappij naar een complex van heerlijke rechten, inclusief de jurisdictie. De uitkomst van het retrospektieve onderzoek laat uiteraard slechts globale conclusies toe..

        Dekker -noot 60-: p.163-165: Naast de juridische reden bestond er een waterstaatstechnische belemmering om met name de broeken tussen de heuvelrug en de Kromme Rijnstroomrug aan te pakken, zo men het al had gewild. Voorwaarde voor de ontginning was de afdamming van de open Rijn, met alle gevolgen voor de scheepvaart en het bestaan van Utrecht en Muiden als handelssteden. Dit complex van diep in elkaar grijpende waterstaatkundige, economische, politieke en juridische factoren is er de oorzaak van geweest dat de ontginning van de broeken in het Kromme Rijngebied pas na 1122 toen de dam bij Wijk de Kromme Rijn afsloot, op gang kon komen.

        Dekker -noot 61-: p.285-306: We komen hier op het centrale punt, waar Dekker ruim 80 pagina's (281 t/m 361) nodig heeft om de onderhavige problematiek te beschrijven. Lees er alles over bij C.Dekker.


        Het is opmerkelijk dat Van Es hier Herlulf noemt. Dat brengt ons bij de bron van zijn verhaal, namelijk de goederenlijst uit 870 en de prediker Suitbert. Deze Suitbert was een prediker in Frans-Vlaanderen en een opvolger van St.Willibrord. Suitbert had gepredikt onder het volk van de Fresones in Francia (zie de vitae van Suitbertus, van Plechelmus en van Wulfram, waarin zijn prediking in Francia genoemd wordt ) en predikte later onder het volk van de Boructuarii, waardoor zijn verhaal (helaas onjuist) naar Duitsland werd getrokken. De Boructuarii waren de bewoners van Broxeele in Vlaanderen, zoals uit de Romeinse tijd blijkt.

        Het in de teksten genoemde Haltna heeft men als Houten geïnterpreteerd. Het begint met dezelfde letter, maar daarmee houdt elke vergelijking op. Haltna, genoemd in de goederenlijst uit ca. 870 van het bisdom Traiectum, wordt door prof.D.P.Blok als Houten (zie kader hiernaast) opgevat. Het is echter Annay op 5 km noordoost van Lens, dat in Francia ligt en vanaf 748 voorkomt als Altna, zonder -H- die in Frankrijk niet wordt uitgesproken en wel vaker vervalt in kopieën van teksten. In de geschiedenis van Houten komen we deze Herlulf en Suitbert ook tegen, waarbij wordt vermeld dat ze in de periode van de invallen van de Noormannen in midden Nederland waren. Bij die plunderingen van de Noormannen werd de kerk van Houten (opvallend) niet verwoest. Echter van invallen van Noormannen bestaat in Nederland geen enkel archeologisch bewijs, Vandaar dat Marieke Willemsen er bij gebrek aan elk archeologisch plunderend bewijs er maar vreedzame handelaren van maakte. In de geschiedenis van Houten lezen we ook: "Na het vertrek van de Noormannen wordt er rond het jaar 950 een tufstenen zaalkerk gebouwd. Wanneer dat precies is gebeurd is onbekend. Uit archeologisch onderzoek blijkt dat delen van de zuidmuur bestaan uit tufsteen uit de 10e of 11e eeuw." Dit past dus niet, net als wat Dekker vermeldt, in het verhaal van Van Es. Zou Van Es dit niet gelezen of geweten hebben? Regelmatig verwijst Van Es naar 'Henderikx 1987'. Het is werkelijk opzienbarend wat Henderikx beweert en waarop dat allemaal gestoeld is.

        In de levensbeschrijvingen (vitae) van 'de predikers van het ware geloof' komen maar weinig plaatsnamen voor, omdat de devote schrijvers meestal meer belangstelling hadden voor mirakels en wonderdaden dan voor exacte en geografische gegevens. Wanneer we de levens van de zogenaamde “Nederlandse” apostelen doorlopen, krijgen we toch een oogst van 100 plaatsnamen bij elkaar. Zij zijn afkomstig uit de levens van de volgende zendelingen en heiligen: Willehad, Willibrord, Bonifatius, Gregorius, Odulphua, Suitbert, Plechelmus, Lebuinus, Ludger, Willehad, Anscharius en Radboud. Als je hel lijst bekijkt is er geen enkele Nederlandse of Friese naam bij. Wij laten ons natuurlijk niet meer bij de neus nemen door de de bekende fabels en doublures. Voor deze hele lijst verwijzen we naar De Ware Kijk Op, die ook hier te bestellen is.

      4. In de alinea 'Dorestad als centrum van geloofsverkondiging' (p.112) probeert Van Es dat aan te tonen met de Boven- en Benedenkerk en het verhaal van Catla.
        1. De concentratie oude kerken is bij Dorestad extra hoog: vier (Boven- en Benedenkerk in Dorestad, Rijswijk en Leut) op een kluitje. Hier schemert iets door van de rol van Dorestad als centrum van geloofsverbreiding. Het kan dan door Van Es wel 'doorschemeren', maar volgends de teksten zouden er wel 50 kerken hebben bestaan in Dorestad. Waar zijn die gevonden? Zie voor Ubchirica punt 63 hiervoor.

        2. De uitstraling daarvan bleef niet beperkt tot de directe omgeving. Zij reikte tot in het verre Birka, een handelsstad in Zuid-Zweden. Dorestad is gaan fungeren als het centrum van, om zo te zeggen, een grote diocees van internationale kooplui. Inwoners van Scandinavische handelsplaatsen erkenden die rol van Dorestad. Een bewijs daarvan is het befaamde verhaal van Catla, dat ons in de levensbeschrijving van de heilige Ansgar, Apostel van het Noorden, is overgeleverd. Opmerkingen: Het hier genoemde Birka was Berck in Noord-Frankrijk. Daar passen ook alle verder details uit dit verhaal, zoals over koning Pepijn die niets te vertellen heeft gehad in Zweden. Lees ook meer over deze Anscharius of Ansgar, die een prediker was in Noord-Frankrijk. Uit de levensbeschrijving van St.Anscharius blijkt overduidelijk dat Anscharius of Ansgar nooit in Duitsland, laat staan in Zweden is geweest. In Vlaanderen bestaat een omvangrijke verering van deze "apostel van Noord-Duitsland". Hoe dat kan heeft alles te maken met de "deplacements historiques". Zijn levensverhaal doet zich voor in Frankrijk, waar hij in 865 ook overleed.

        3. Als haar moeder te Birka is overleden, reist Catla, zoals haar was opgedragen, naar Dorestad om er de erfenis onder de armen te verdelen. Want: 'Daar zijn zeer veel kerken - ecclesiae plurimae - en priesters en geestelijken. Daar woont een menigte behoeftigen.' Een verhaal als dit doet eerst recht beseffen hoe groot de kloof is tussen het verleden en wat daar archeologisch van overblijft. Het is de vraag of de (minstens) vier godshuizen uit Dorestad en omgeving voldoende zijn voor de 'zeer vele kerken' uit het verhaal van Catla. Misschien had men het oog op de inderdaad zeer vele kerken in het hele centrale rivierengebied en wordt Dorestad hier feitelijk gebruikt als naam voor wat in die tijd het hart van Nederland was. Een enkele keer vaker wordt Dorestad op één lijn gesteld met grotere gebieden, met graafschappen namelijk. Opmerking: Hier twijfelt Van Es zelf al aan het verhaal rondom Catla, en terecht. Waren er in het boerendorp Dorestad zoveel kerken, priesters en armen? Voor het verhaal van Catla dient men de levensbeschrijving van Anscharius zorgvuldig te bestuderen: zie vorige punt.

        4. Hoe dan ook, Dorestad was in de 8e en in het begin van de 9e eeuw met zijn vele functies op commercieel, kerkelijk en ongetwijfeld ook op bestuurlijk gebied veruit de belangrijkste plaats in wijde omtrek. Belangrijker steden waren er in het gebied van het huidige Nederland niet. De jonge bisschopsstad (Utrecht? red) werd er in die tijd nog in alle opzichten door overvleugeld. Het Kromme-Rijngebied, het hart van Nederland, had zoals het bij een hart behoort, twee kamers, maar een daarvan was duidelijk krachtiger ontwikkeld dan de andere. Opmerking: Het is wel een opmerkelijke constatering van Van Es, wat wel blijkt uit het 'hoe dan ook'. Blijkbaar twijfelt hij aan zijn eigen opvatting. Belangrijkere steden dan Dorestad waren er niet! Ofwel Utrecht, Nijmegen, Medemblik, Deventer waren onbelangrijker? Bestonden deze plaatsen dan wel? In de handelsrelaties met Dorestad worden ze ook nergens genoemd. Daar worden alleen Ribe, Haithabu (Hedeby, in Duitsland Schleswig genoemd) en Birka genoemd, wat de Franse plaatsen Ribécourt (de woonplaats van de Ripuarische Franken), Sliaswich ( is Saint-Martin-des-Sclives) en Berck zijn.


    4. bestuurscentrum:
      1. Twee alinea's hierboven is ons het woord stad ontglipt. Dorestad was, alleen al gemeten naar zijn economische functies, een stad: een ander soort stad dan, bijvoorbeeld, Romeins Nijmegen - Noviomagus - geweest was, en een echte Middeleeuwse stad met eigen bestuur en sterk gespecialiseerde ambachtelijke productie was het ook nog niet. Het was een vroeg-Middeleeuwse verschijningsvorm van het fenomeen stad (p.109/110).
        Hier erkent Van Es dus dat de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede allesbehalve een stad was. Het was een boerendorp en vissersplaats met lintbebouwing met de naam Munna. De vergelijking met Nijmegen -hier onjuist Noviomagus genoemd- gaat volledig mank. Nijmegen was in de Romeinse tijd geen stad, maar een legerplaats.
        Wat hier ook erkend wordt is dat er geen ambachtelijke productie bestond. Zie punt 2 hierboven.


      2. Economisch gezien was het vooral een 'permanente jaarmarkt'. Daarop slaat de term die voor Dorestad in een gelijktijdige bron gebruikt wordt: emporium, dat wil zeggen stapelplaats, in de handel over grote afstand gespecialiseerde havenplaats met zijn op de rivieroevers gevestigde kooplui, wier huizen tevens pakhuizen waren (p.110).
        Het emporium staat voor overslagplaats een zee, dus een zeehaven waar goederen vanaf de zeeschepen werden overgeladen in rivierschepen. Daar voldoet Wijk bij Duurstede allerminst aan. Hoe kwam meen met de toch grotere zeeschepen in Wijk bij Duurstede? Dat overladen zou je aan de kust verwachten, zoals dat heden nog steeds gebeurd: zie Rotterdam. Dat er langs de Rijn pakhuizen zouden staan is een aangenomen opvatting van Van Es. Dat uit de gevonden huisplattegronden pakhuizen af te leiden zouden zijn is een niet te bewijzen opvatting. Het blijkt nergens uit. Het is ook in tegenspraak met de eerder opvattingen over de aanlegsteigers die men bij de opgravingen zou hebben aangetroffen. Lees er meer over in het opgravingverslag.

      3. Andere bronnen duiden Dorestad aan met vicus, of ter introductie zelfs met 'roemruchte vicus' (vicus nominatissimus). Die term is minder specifiek en betekent niet per se handelsstad of -wijk, Maar wat vicus ook betekent, Dorestad was een vicus in de overtreffende trap. Het was beslist niet de enige handels nederzetting in het Nederland van die dagen, Andere die we kennen, heetten Walcheren (bij Domburg), Witla (bij Vlaardingen), Nijmegen (Noviomagus), Medemblik (Medemelacha), of Deventer en Tiel. In de 10e eeuw zouden de laatste twee de rol van Dorestad overnemen (p.110).
        Het woord 'vicus' betekent in een Latijnse tekst allereerst gewoon 'dorp'. Een speciale betekenis kan het hebben als 'deel van een stad', het woord 'wijk' is daar etymologisch van afkomstig: vergelijk Wijk bij Duurstede (sic). Duurstede (het kasteel en de latere verblijfplaats van de bisschop van Utrecht) was het belangrijkste deel van deze plaats, wijk het dorp bij dat kasteel uit de 13de eeuw. Het hier genoemde Walcheren (bij Domburg), Witla (bij Vlaardingen), Nijmegen (Noviomagus) en Medemblik (Medemelacha) zijn de traditionele aangenomen, maar nooit met schriftelijke teksten bewezen opvattingen van deze plaatsen. Het in de klassieke teksten genoemde Walacria (ook Walichrum in het vita van St. Willibrord geschreven door Alcuinus) was Warcove in Frans-Vlaanderen, Witla of Withmundi was niet Wichmond, maar Wissant (wit-zand!) in Frans-Vlaanderen en een kustplaats, wat voor Wichmond niet opgaat en dat Nijmegen ooit Noviomagus geheten heeft is een onbewezen aanname. Medemelacha was ook niet Medemblik, maar Meldick in Frans-Vlaanderen.

      4. Zolang Dorestad bestond waren ook zij, evenals de meeste andere hier genoemde plaatsen, handelsnederzettingen van het tweede garnituur met een vooral regionale functie. Alleen Walcheren stak Dorestad naar de kroon, maar het behoorde tot een Neustrisch handelssysteem. In zijn - Austrasische - context was Dorestad de top van de piramide (p.110).
        Het feit dat hier door Van Es Neustrië en Austrasië genoemd worden, geeft al aan dat het over Frankrijk gaat. Nederland heeft nooit tot een van beide delen van het Frankische rijk behoord. Lees meer over Neustrië en Austrasië.

      5. Dorestad vervulde tot op zekere hoogte gedurende zijn bloeitijd de rol van centrale plaats van Midden- en Noord-Nederland, Economisch behoeft dat geen verder betoog. Bestuurlijk zijn Dorestads aanspraken op die rol minder sterk. De dichtstbij gelegen residentie was Nijmegen. Vaste residenties kende het Karolingische rijk echter niet en hun palatium op de Valkhof behoorde niet tot de geliefkoosde verblijfplaatsen van Karel de Grote en diens zoon Lodewijk de Vrome (p.110).
        Dorestad vervulde tot op zekere hoogte een centrale plaats. Tot welke hoogte was dat? Als bestuurlijke aanspraken minder sterk zijn, ofwel niet te bewijzen, was dit Dorestad ook geen bestuurscentrum. Nijmegen was dat overigen ook niet. Daar is nooit een palatium van Karel de Grote aangetoond, zowel archeologisch als tekstueel niet. Wat viel er hier te besturen in dit lege land?


    5. landbouw, veeteelt en visserij:
      1. Er moet wel van arbeidsdeling sprake geweest zijn, maar hoever deze ging is moeilijk te schatten. Volledig was zij waarschijnlijk niet. De boer nam vast aan de ambachtelijke productie deel en zal ook wel eens als gelegenheidskoopman zijn opgetreden. De koopman melkte wellicht een paar geiten. Met moeilijk in te schatten, waarschijnlijk, zal wel en wellicht geeft Van Es al aan dat er niets te bewijzen valt.

      2. Het tweede, de import van voedsel was zeker nodig. Bij een eerdere gelegenheid is het inwoneraantal van Dorestad geschat op maximaal 2500 personen gedurende de bloeitijd. Dat lijkt ons nu weinig, maar het was toen veel. Vanzelfsprekend heeft men vooral getracht het tekort uit de directe omgeving aan te vullen. Toch zien wij het voor ons: de pachters uit het Kromme-Rijngebied die regelmatig naar Dorestad kwamen om er hun eigen verhandelbare landbouwproducten te verruilen tegen een Keulse pot. Of dit op een echte markt met kraampjes gebeurde? Waarom eigenlijk niet? In de Noorderwijk kunnen de plaatselijke kooplui hun waren hebben uitgestald aan de weg die daar parallel aan de rivieroever langs hun huizen leidde (p.109). Ja, waarom eigenlijk niet? Hier speelt de grenzeloze fantasie Van Es weer eens parten, die het voor zich ziet. Er zal zeker gegeten moeten zijn door de bewoners. Maar was er een tekort als handelaren hun landbouwproducten verkochten in kraampjes langs de weg.

      3. De systematische ontginning van de grotere broekgebieden in de kommen werd pas in de 12e eeuw ter hand genomen (p.11). Hiermee erkent Van Es dat van grootschaslige landbouw of veeteelt nauwelijks sprake kan zijn geweest. De oeverwallen langs de Rijn waren zeer smal. De rest was broekland ofwel moerasland.


      Zoals hierboven beschreven vindt men nauwelijks aanwijzingen en zeker geen feitelijke bewijzen dat 'Dorestad' in Nederland een centrum was van handel, productie, geloofsverbreiding of bestuur. Ook de aanwijzingen voor omvangrijke landbouw, veeteelt en visserij zijn mager. Dat zal er zeker voorgekomen zijn, immers de mens moet eten, maar van overproductie en dito handel is zeker geen sprake geweest, zoals uit de gegeven teksten wel blijkt.

    De kronieken geven een serie berichten tussen 834 en 925 over aanvallen van Noormannen op: Dorestadum, Trajectum, Noviomagus; de Batua en Walacria, meestal in zo'n nauw onderling verband genoemd, dat de schrijvers duidelijk één streek bedoelden. Die berichten werden vanzelfsprekend op Nederland toegepast. Dat dit onjuist was, blijkt uit de volgende zes hoofdargumenten:

    1. De teksten werden volledig uit hun verband gerukt en los op Nederland toegepast. Er werd niet gekeken naar wat voorafging of wat volgde, zodat het tekstuele verband, dat in een verhaal ook een geografisch verband inhoudt, werd verbroken. Leest men de kronieken in hun geheel, dan komt als eerste constatering voor de dag, dat de Noormannen deze steden en plaatsen aanvielen na hun landing op de westkust van Frankrijk en dat, soms in dezelfde zin! onmiddellijk daarna berichten volgen over plaatsen in Frankrijk.

    2. Al die berichten komen voor in buitenlandse, zeg maar Franse kronieken, terwijl geen enkele Nederlandse bron bestaat met een betrouwbaar bericht over de Noormannen. Uiteraard bedoel ik hier een bron vóór de 10e eeuw.

    3. Wanneer de eerste Nederlandse schrijvers beginnen te spreken over Noormannen, wat in wezen inhoudt dat zij te hooi en te gras een onbetekenend bericht uit de algemene kronieken plukken en op Nederland toepassen, is het duidelijk dat zij niet uitgaan van een ter plaatse levende traditie of bestaande dokumentatie. Men kan in hun geschriften zelfs haarfijn nagaan, hoe deze onvermijdelijke consequenties van reeds gangbare fouten de ene na de andere binnensluipen. Om een voorbeeld te geven: in de oudste kronieken is St. Jeroen van ’’Nortdike” een martelaar; in de latere is hij opeens een martelaar van de Noormannen te Noordwijk. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat het schrijven over de Noormannen in Nederland eveneens pas vijf a zes eeuwen na de feiten is begonnen.

    4. In de berichten over de Noormannen komt Dorestadum verschillende malen ter sprake. De eerste Nederlandse schrijvers, die bewijzen geven dat zij de algemene kronieken kenden, hebben deze gegevens niet op Nederland en nog minder op Wijk bij Duurstede toegepast, wat na de boven gegeven ophelderingen voor de hand ligt, maar wat even klaar aantoont dat zij de identificatie van de Hollandse plaats met Dorestadum niet zagen zitten, ondanks het feit dat daar reeds vanaf het begin van de 14e eeuw een kasteel Duurstede was.

    5. Feitelijk is het overbodig om de mythe van de Noormannen in Nederland nog verder uit te diepen, daar de verwarring tussen Noyon en Nijmegen in deze materie het duidelijkst aan het licht is getreden. Alle berichten, behalve een paar die té klaar op Noyon slaan, over bezoeken van de Noormannen aan Noviomagus zijn door de Duitse en Nederlandse historici op Nijmegen toegepast, terwijl de Franse historici dezelfde berichten, geput uit dezelfde schrijvers, met dezelfde jaartallen en details, in volle gemoedsrust te Noyon plaatsen. Dat dit de juiste situering is, wordt bewezen door de teksten, die onmogelijk in Nijmegen te plaatsen zijn. Een kind van de lagere school ziet in dat een zodanige doublure onaanvaardbaar is als historische reconstruktie; daar móet een kapitale fout in zitten. Een vakhistoricus had er het antwoord op, dat er dan twee Karolingische residenties Noviomagus hebben bestaan! Hij kreeg er de prijs voor van de lolligste uitvlucht. Er is slechts één Karolingische residentie geweest. De Noviomagus-teksten vormen een samenhangend geheel met de andere plaatsen, omdat zij meermalen samen in één zin worden genoemd.


    6. Ondanks dat het overbodig is wordt in ”De Mythe van de Noormannen in Nederland’ ’ een volledige, zij het summiere opsomming gegeven van de streken en plaatsen, door de Noormannen bezocht. Daaruit is komen vast te staan, dat alle berichten over Noormannen in de genoemde streken en plaatsen alleen in het noorden van Frankrijk hun textueel en geografisch verband te vinden is. Zodoende vormen de berichten over de Noormannen een nieuwe, op zichzelf staande bewijsvoering dat de aangenomen geschiedenis van Nederland tot de 10e eeuw een samenraapsel is van elders losgerukte feiten. Lees meer over de Noormannen.

  67. Vikingen in het Kromme-Rijngebied: variatie op een oud thema.
    In deze situatie hebben de invallen van de Denen en Noormannen verandering gebracht. Het waren overigens de Denen, niet de Noren die in Friesland huishielden (p.112). Opmerking: Hoewel het hoofdstuk 6 Friezen, Franken en Vikingen heet, wordt pas op p.112 dan uiteindelijk over de Vikingen geschreven. Opgemerkt dient te worden dat in geen enkele klassieke en authentiek tekst het woord Vikingen gebruikt wordt voor de plunderende Northmanni of Danii, de bewoners van Normandië en niet van Denemarken. Van Es noemt het een variatie op een oud thema.

  68. De eerste aanval op Dorestad en Utrecht dateert van 834. Daarna kwamen de Vikingen in Dorestad gedurende een jaar of vijf telkenjare terug. Daar was blijkbaar steeds weer wat te halen. Tussen ongeveer 840 en 885 maakte. In het zuidwesten vormde Walcheren hun machtsbasis. In feite beheersten zij de zo belangrijke delta van Schelde, Maas en Rijn. De kern van dit Deense rijk in Nederland was het aloude Frisia Citerior. (p.112/113). Opmerking: de jaartallen 834, 840 en 885 maken duidelijk dat het hier niet over Nederland gaat. Zie het kader hiernaast. In de teksten, voornamelijk afkomstig van de abdij van St.Bertin in St.Omaars, worden streken, plaatsen en rivieren genoemd die niet in Nederland bestaan, zoals Châlons-sur-Saône, Rouen, Andrésy, Sincény, Beauvais en Pontoise en de Seine en Oise. Over Frisia Citerior lees je meer bij punt 70.1.c. hierboven.

  69. Wat zij in Friesland vooral kwamen zoeken, waren rijkdom en oorlogsroem. Permanente vestiging in onze contreien hebben zij - het mag ons verbazen - waarschijnlijk nooit overwogen. (p.114). Opmerking: rijkdom en roem? Toch niet in het sompige Friesland? Rijk? Dat is toch niet te bewijzen met de schatten van Wijnaldum of Tzummarum? Het waarschijnlijk nooit geeft al aan dat er niets te bewijzen valt.

  70. In 858 ging de Utrechtse bisschop voor bijna 70 jaar in ballingschap, eerst naar Sint-Odiliënberg, daarna naar Deventer. In 863 horen we voor het laatst van een vikingaanval op Dorestad. Daarna wordt het stil (p.114). Opmerking: voor de ondergang van Dorestad noemt Van Es verschillende oorzaken en omstandigheden. waarvan de plunderingen van de Vikingen een belangrijke was. Maar in tegenstelling tot traditioneel opgevat wordt dat Dorestad in 863 ten onder ging, wordt Dorestad zelfs in 925 nog in teksten genoemd. De bisschop van Utrecht moest ook vluchten volgens diezelfde traditionele opvattingen. Maar in Utrecht is van plunderingen van de Vikingen archeologisch nooit iets aangetoond, ook tekstueel niet. De teksten die men er doorgaans voor hanteert (zie kader hiernaast), gaan over Francia en daar hoorde Utrecht zeker niet bij. Gevlucht naar Odiliënberg en Deventer? De Vikingen tegemoet die toen juist in Nijmegen en Deventer aan het plunderen waren? Het gehele verhaal tart elke logica en is gebaseerd op enkele misverstanden over de plaatsnamen Trajectum, Daventria en het klooster Berg. Lees meer over het klooster Berg dat misverstaan is als Odiliënberg en bij Susteren dat daarmee ook verward wordt.

  71. In het centrale rivierengebied leek echter in het begin van de jaren tachtig de macht vast in handen van Godfried, een vervaarlijke Viking uit Rüstringen en de neef van HaraId en Rorik. Hij had een dochter van de Frankische koning getrouwd en de regionale edelen behoorden tot zijn gevolg. Maar juist zij werden hem noodlottig. In 885 werd Godfried na een vergadering aan de samenvloeiing van Maas en Waal vermoord (p.115). Opmerking: hier vind manipulatie van teksten plaats. In de originele tekst staat helemaal niet aan de samenvloeiing van Maas en Waal, maar aan "waar Renus en Wal" samenvloeien. Hierbij wordt ook de plaats 'Herispich' genoemd, dat in Nederland als Spijk wordt opgevat. Deze tekst vermeldt ook nog dat 'alle Noormannen werden vermoord die in de Batua gevonden werden'. De Noormannen waren in 885 aan het plunderen in de vallei van de Seine, in Neustrië en Bourgondië. In november 885 waren de Noormannen met het beleg van Parijs begonnen, dat duurde tot april 886. In de strenge winter lagen de vijandelijkheden enige weken stil. Hendrik van Saksen kwam in maart de stad Parijs te hulp en kocht de Noormannen af voor 7000 pond zilver, welk bedrag in maart 887 door de keizerlijke kas vergoed werd. Als je de kronieken verder volgt in de jaren 887 tot en met 911 blijkt onmiskenbaar dat dit hele verhaal zich in Frankrijk heeft voorgedaan. Het is ook duidelijk dat Nederland of de Betuwe er niet in voorkomen.

  72. De dood van Godfried maakte voor Dorestad niet veel meer uit. Het kreeg zijn oude Fernhandelsfunctie niet terug. Die ging, in afgezwakte vorm, over op het nabije Tiel en op Deventer, beide steden met toekomst. De Noorderwijk tegenover De Geer hield op te bestaan. Ook op De Geer zelf brak de bewoning af (p.115). Opmerking: dat Tiel en Deventer eind 9de eeuw al ont- of bestonden zijn onbewezen aannamen. In de klassiek teksten is ook nergens sprake van Tiel of Deventer, maar van Thylia (of Thiele of Tilensis) en Daventria. Zowel Tiel als Deventer worden voor het eerst (met enige zekerheid) genoemd in teksten uit de 11de eeuw. Lees meer over Tiel en Deventer.

  73. De rol van de heren van De Geer was uitgespeeld. Als zij ooit hebben bestaan, want we zouden bijna vergeten dat het hier nog zeer hypothetische heren betreft. (p.115). Opmerking: de twijfel die Van Es hier uitspreekt is duidelijk. Er is geen enkel bewijs dat er ooit 'heren van De Geer' zijn geweest. Het is een aanname om andere onvolkomenheden mee te kunnen verbloemen.

  74. De functie die in Dorestad overbleef was de agrarische en de opgravingen hebben aangetoond dat in elk geval het middendeel (gedeeltelijk?) bewoond bleef. In het gebied rondom de Steenstraat ging de bewoning door tot minstens in de 12e eeuw. Hoe het verder naar het zuiden bij het castrum zat, weten wij niet zeker. Onder de baggervondsten uit de uiterwaard bij Rijswijk bevinden zich echter ook scherven van na de 9e eeuw. Dit doet ons vermoeden dat de verlegging van de riviersplitsing pas betrekkelijk laat heeft plaats gehad. Misschien is het castrum niet eerder dan omstreeks 1100 door de rivier verzwolgen. Hoe het er na de Vikingtijd bijstond en wat er toen nog van de Bovenkerk over was, kunnen wij natuurlijk niet zeggen (p.115). Opmerking: Het "weten we niet zeker', het ? en 'vermoeden', 'misschien' en 'kunnen we niet zeggen' geeft al het niveau van de aanname aan. We weten er helemaal niets van, zou een betere verklaring zijn. Die continuïteit tot de 12de eeuw is dus gebaseerd op enkele scherven in baggervondsten, maar in tegenspraak met eerdere opvattingen o.a. van Van Es. Het blijkt gebaseerd te zijn op 'baggervondsten' bij Rijswijk en een 'vermoeden'. Lees er de opgravingverslagen eventueel even op na.

  75. Wat er van Dorestad overbleef, wordt in een koninklijke oorkonde uit 948 met een nieuwe naam aangeduid: Wijk in plaats van Dorestad. Klinkt in de bewoordingen van de oorkonde - villa quondam Dorsteti nunc autem Uuik nominata - iets door van spijt over de teloorgang van Dorestad of zijn dat alleen onze eigen gevoelens? Genoemde oorkonde diende om de Utrechtse kerk in haar bezit, onder meer in Dorestad/Wijk, te bevestigen. Het was een steuntje in de rug van de bisschop, die na de verwarringen van de Vikingtijd zijn bezit weer bij elkaar moest rapen. Een van de middelen die het bisdom daartoe te baat nam, was het opstellen van een lijst van de goederen die het vanoudsher toekwamen (p.115) Opmerking: opmerkelijk dat Van Es iets wil bewijzen met zijn eigen gevoelens. Het is in elk geval in tegenspraak met Van Es eerdere standpunt dat Dorestad in 863 van de kaart verdween. Is hij hier op dit idee gewezen door Albert Delahaye die stelde dat Dorestad na 863 bleef bestaan en nog regelmatig voorkwam in de bronnen. Allereerst is deze oorkonde uit 948 (gedateerd 1 april !?!) vals en afkomstig uit het Cartularium van Radboud (nr 17): zie nr.62 hierboven. Na het lezen van deze oorkonde kan men zich niet weerhouden te verzuchten: de hele wereld blijkt van Utrecht te zijn! De valsheid van de oorkonde ligt er dan ook duimdik bovenop. Zij werd samengesteld uit delen van vroegere (deels correct geciteerde, deels schromelijk overdreven of niet meer begrepen) oorkonden. De passage “Dorsteti nu echter Wik” is regelrecht uit de akten van Frederik Barbarossa overgenomen, wat eveneens de valsheid bevestigd.
    Elke echt deskundig mediëvist, die al die oorkonden zou moeten kennen, had dit ook meteen ontdekt moeten hebben. Echter zowel Blok, als Henderikx, als Dekker hebben dit blijkbaar niet geweten, gezien hun gehanteerde goederenlijsten (o.a. uit 870) en opvattingen. Het is wel veelzeggend dat deze oorkonde uit 948 in Het Bronnenboek van Nijmegen ontbreekt, hoewel ook Noviomagus erin wordt genoemd. Zou P.Leupen hebben doorzien dat het een valse oorkonde betreft? En valse oorkonden ondergraven de stellig aangenomen opvattingen!


  76. Een complex van factoren heeft er toe geleid dat Dorestad na de Vikingtijd niet herrezen is. Een directe aanleiding tot Dorestads achteruitgang waren de aanvallen van de Vikingen. Oorzaak van zijn blijvende achterstand kunnen zij niet geweest zijn. De 'verzanding' van Dorestads haven door de verplaatsing van de rivierbeddingen wordt ook vaak als negatieve factor aangevoerd. Naar onze opvatting heeft de rivierverlegging in de 10de eeuw echter nog geen catastrofale omvang gekregen (p.116). Opmerking: Van Es erkent dus dat het een opvatting is. Strikt bewijs voor plunderingen van Vikingen in Dorestad of Utrecht zijn er niet, wat ook erkend wordt in het volgende citaat. Ook Annemarieke Willemsen maakte van de woeste Vikingen maar vreedzame handelaren, wegens gebrek aan archeologisch bewijs van die plunderingen.

  77. In hoeverre de Vikingheerschappij tot verstoringen op het platteland had geleid in het centrale rivierengebied, weten wij niet. De geschreven bronnen vertellen het ons niet en de meestal veel latere documenten worden niet met een oog voor discontinuïteit gelezen. De archeologische gegevens zijn nog ontoereikend voor een algemeen antwoord (p.117). Opmerking: hier wordt liefst vier (4!) keer erkend dat er geen enkel bewijs is voor de aanname van plunderende Vikingen in ons land. Vandaar dat we deze zinnen extra benadrukken met een groter lettertype.

  78. De opgravingen in Houten, vooral die in Tiellandt, laten geen onderbreking in de bewoning zien. De goederen in Beusichem. Rijswijk, Leut, Tuur, Zemel, Loerik, Rumpst, Werkhoven, Odijk, Bunnik, en nog een hele serie plaatsen zoals Fresdore die niet precies te lokaliseren zijn, maar ergens in het Kromme-Rijngebied lagen, waren blijkens het Utrechtse goederenregister ook na de Vikingen voor de kerk nog interessant. In elk geval werd niet iedere Karolingische nederzetting voortgezet (p.118). Opmerking: hier erkent Van Es dus dat er geen bewijzen zijn om deze plaatsen in Nederland lagen. Zijn uitgangspunt dat de goederenlijst uit 870 (bij hem 860) op Nederland betrekking had, is onjuist. Lees bijvoorbeeld wat P.A.Henderikx over Houten schrijft: met name zijn verwijzingen in noot 100, 100a en 101. Er is geen enkel bewijs van het bestaan in de 9ste eeuw of van enige continuïteit. Lees ook over Houten hiervoor bij de punten 26, 46 en 70.3.c. Dan is toch wel duidelijk dat er niets te bewijzen valt!

  79. Omstreeks 1250 kregen regionale heren - weer een kans in Wijk/Dorestad. Gelre kocht het goed van Deutz te Wijk en beleende daarmee de heren van Abcoude. Deze begonnen met de bouw van een stenen woontoren op de linker Rijnoever, niet ver van de splitsing met de Lek. Verschillende van dit soort versterkte huizen verrezen er verder in de ontginningsgebieden, speciaal langs de Langbroeker wetering, de ontginningsas in het komgebied van Langbroek. Zo werd, eigenlijk voor het eerst, vanaf de 12e eeuw de bovenlaag van de samenleving aan een apart nederzettingstype kenbaar. Het terrein (van De Geer, red.) was in de tussentijd enkele eeuwen onbewoond geweest (p.118). Opmerking: het is wel opmerkelijk dat Van Es op deze pagina 118 overspringt van de 9de naar de 13de eeuw (1250). Hiermee ondergraaft hij zijn opvatting over continuïteit. Die heeft dus niet bestaan. In de 12de eeuw begonnen de ontginningen en werd het gebied bewoonbaar. Dat bevestigt Van Es als hij schrijft dat het terrein van De Geer weer bewoonbaar werd. Wat voor De Geer gold, heeft ook voor de omgeving gegolden, waar gezien de voorgeschiedenis de woonomstandigheeden ongunstiger waren.

  80. Toch wordt er wel verondersteld dat er zich voor 1300 in het gebied ten westen van de huidige stadskern -rondom de Steenstraat - verstedelijkingstendensen voordeden. Namen eindigend op -straat, zoals bijvoorbeeld Steenstraat, zouden daarop wijzen. (p.118). Opmerking: wat Van Es hier beweert gaat tegen elke logica en historisch-, die geografische kennis in. Het is een ongekende vorm van hineininterpretieren, die men onder historici helaas vaker ziet. Wat zijn verstedelijkingstendensen? Gelukkig noemt Van Es het slechts een veronderstelling, waarvoor hij verwijst naar C.Dekker 1987, p.98-117. Hij gelooft er blijkbaar ook niet in. Het is natuurlijk uitgesloten dat je met een 19de eeuwse straatnaam iets kunt bewijzen voor de 13de of 14de eeuw, zeker als zo'n naam als steenstraat in Nederland en Vlaanderen algemeen is en overal voorkomt. In elk dorp waar een zandpad verhard werd, werd de naam steenstraat ingevoerd.

  81. Het kasteel is - wanneer, weten wij niet - vernoemd naar Dorestad en kreeg de naam Duurstede. Deze naam is aan die van de stad toegevoegd, zodat Wijk nu Wijk bij Duurstede genoemd werd (p.119). Opmerking: de naam Duurstede ontstond dus later dan de naam Wijk. Er is dus geen enkel argument uit deze naam te halen voor de verklaring van de naam Dorestad. Etymologisch heeft de naam 'stede' ook een algemene betekenis als 'plaats' en wijst op een droge, bewoonbare verblijfplaats (volgens M.Gysseling). Prof.D.P.Blok maakte er de volgende opmerkingen over:
    Is Wijk bij Duurstede de antieke plaats Dorestad?
    Volgens Blok is Wijk bij Duurstede niet het oude Dorestad. In De Franken in Nederland, p.37 schrijft hij: "De periode van Dorestad als handelsplaats schijnt archeologische niet grijpbaar te zijn." Ofwel er is niets gevonden dat de traditie bevestigt! "Dat laat zich verklaren", volgens Blok, "daar de oudste kern van Dorestad in de tweede helft van de negende eeuw met kerk en al moet zijn weggespoeld." (Let op dat "moet")
    Het blijft dus een interessante vraag wat dr.W.A. van Es dan in Wijk bij Duurstede eigenlijk ging opgraven. Had hij even bij Blok nagevraagd dan had deze hem kunnen vertellen, dat hij zich de moeite had kunnen besparen "omdat alles is weggespoeld".

    Ten aanzien van de naam Wijk bij Duurstede zocht Blok in de juiste richting. Toch stelde hij ook hier weer de traditie boven eigen bevindingen. In zijn eigen publicatie (met A.C.F.Koch) "De naam Wijk-bij-Duurstede in verband met de ligging der stad. In: Med. van de Ver. van Naamkunde te Leuven" uit 1964, lezen we op blz. 49: "Als we in 1320 Wiic bi Duerstede vinden, wat wordt met dat Duurstede dan aangeduid? Niet de voormalige, weggespoelde Romeins-Merovingische kern en ook niet de stad zelf, maar enkel en alleen het kasteel, dat in de 13e eeuw ten westen van de stad gebouwd was. Alle middeleeuwse teksten bewijzen, dat men alleen het kasteel Duurstede noemde, doch de stad alleen Wijk heette....".
    Dit citaat geeft, waarschijnlijk niet zo bedoeld, een zeer juiste probleemstelling inzake de identificatie van het oude Dorestadum en bewijst het gelijk van Delahaye. Helaas is Blok aan de principiële vraag voorbijgegaan, op welke gronden en met welk bewijzen de identiteit van Dorestadum te Wijk-bij-Duurstede is aangenomen. Van buitengewoon belang is de stelling (de teksten wijzen het trouwens onverbiddelijk uit), dat "bij-Duurstede" een 14e eeuwse toevoeging bij de naam Wijk is geweest. Pas in de 19e eeuw (±1840) heeft men de naam Dorestad met Wijk bij Duurstede geïdentificeerd.
    Ook hier zat Blok dichter bij de waarheid dan hij blijkbaar wenselijk vond!
    Overigens komt de naam "Duurstede" in de eigen archieven van Wijk bij Duurstede vóór de 14e eeuw niet voor! De plaats heette toen gewoon Wic of Wijc(k). Ook hier krijgt Albert Delahaye weer gelijk, onbedoeld misschien, maar wel veelzeggend!
    Zie verder bij Wijk bij Duurstede en bij Dorestad.


Hiermede zijn de mythen van Nederland in grote lijnen, maar overtuigend ontmaskerd. Laat men niet te vlug ondergeschikte details opwerpen, want die zijn even gemakkelijk in de juiste streek aan te wijzen. Het is een pijnlijke en langdurige geschiedenis, pijnlijk, omdat het de historici tot in detail is voorgekauwd en zij desondanks niet inzagen hoe de indoctrinatie heeft gewerkt, die zo duidelijk, zonder voorafgaande documentatie of traditie in de 12e eeuw begonnen is, een frappant voorbeeld van beroepsblindheid. Langdurig omdat de opgravingen in Wijk bij Duurstede om voor de hand liggende redenen het laatste woord moesten hebben. Er werd immers beweerd, dat daar het afdoende bewijs in de grond zat, dat de visie van Albert Delahaye op de geschiedenis van Nederland als onjuist zou brandmerken. De opgravingen hebben eindelijk de waarheid aan het licht gebracht, waarbij archeoloog en opgraver W.A. van Es zelf erkende dat in Wijk bij Duurstede geen enkel archeologisch bewijs is gevonden voor de determinatie Dorestadum.

Albert Delahaye heeft gedurende 24 jaren spitsroeden gelopen door de hoon van de historici, de lachbuien van de geschiedkundige faculteiten van Nederland en het gehuil van volslagen leken op historisch geografisch gebied die ondanks, of juist omwille van hun ondeskundigheid soms de grofste opmerkingen maakten. Het wetenschappelijk en integere geweten legt hen op zich nu eens eindelijk te gaan verdiepen in de regels en de juiste methodiek van de historische geografie. Men beschouwe de opmerkingen over dit boek van Van Es en anderen als een voorbeeld daarvan, want dat is precies de bedoeling van dit uitgebreide commentaar.

Tot zover de beschrijvingen en opmerkingen over de hoofdstukken 1 t/m 6. Hierna volgt deel II: het Onderzoek, beschreven in de hoofdstukken 7 t/m 28.


Bestel en lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.