| Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
|
| |||||
![]() Citaten van Historici ![]() wetenschap is twijfel ![]() ongelooflijk ![]() onnozelheid ![]() Heiligenlevens ![]() Kletspraat |
We gebruiken hier steeds de naam Dorestad voor de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede, ter voorkoming van misverstand. Het is echter een algemeen aangenomen opvatting dat deze nederzetting het beroemde Dorestad zou zijn. Het was het jagers- en vissersdorp Munna. De nederzetting bij Wijk bij Duurstede voldoet allerminst aan alle kenmerken van Dorestad, zoals beschreven in de authentieke bronnen.![]() Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, van Trajectum tot Dorestad 50 v.Chr.-900 n.Chr. Auteurs: W.A. van Es & W.A.M. Hessing en vele anderen. (uitgever: Matrijs R.O.B. 1994) begint met een chronologische geschiedenis van het gebied, vanaf de eerste Romeinse veroveringen door Julius Caesar tot en met de tijd van Karel de Grote. Vervolgens gaan de auteurs in op bijzondere aspecten van het archeologisch onderzoek, variërend van Romeinse munten en een unieke vroeg-middeleeuwse vogelfibula tot en met de huizen en handel in Dorestad. Het boek wordt afgesloten met een overzicht van de voornaamste opgravingen, in Bunnik, Houten, Wijk bij Duurstede en Rhenen. Dit boek is het lezen, of liever het bestuderen, meer dan waard. Van Es c.s. twijfelen immers aan veel bestaande tradities of geven ronduit toe dat ze het niet weten. Die tradities blijken gebaseerd te zijn op veel aangenomen opvattingen. Dat blijkt bijvoorbeeld al uit opmerkingen als: 'we nemen aan dat', 'het is mogelijk', 'naar alle waarschijnlijkheid', 'niet helemaal duidelijk', 'niet ondenkbaar', '' naar wordt aangenomen', 'men zou kunnen denken aan', 'onze voorlopige conclusie luidt'. Het meest veelzeggend is het volgende citaat: "Voorlopig blijven dit hersenspinsels, maar geheel waardeloos zijn zij niet". (allemaal op p.32 en 33). Zoveel eerlijkheid bij Van Es c.s. geeft wel aan waar de problemen uit bestaan. Zijn tevoren gestelde opvattingen komen niet overeen -verre van zelfs- met de archeologie.
|
In het boek 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland' lezen we in hoofdstuk 1 t/m 6 meerdere opmerkelijke opvattingen die de algemeen aangenomen tradities weerspreken. Zo lezen we over de Bataven het volgende: "de Bataafse cultuur behoeft zich in het geheel niet te hebben onderscheiden van de cultuur der omringende stammen. Dat zou verklaren waarom de archeologen er maar niet goed in slagen een Bataafse cultuur te herkennen"(p.53). We bespreken hieronder onze bevindingen over de hoofdstukken 1 t/m 6. Uit de opmerkingen in rood blijkt dat auteur W.A.van Es de nodige twijfel heeft over meerdere traditionele opvattingen en hij de visie van Albert Delahaye steeds onderschrijft. In de inleiding van dit boek is al meteen sprake van de nodige 'terughoudendheid', zoals: ① De onderzoekers blijken het niet op alle punten met elkaar eens te zijn, en de vermeerdering van archeologische kennis is niet het gevolg van een bepaalde onderzoeksstrategie maar van 'noodonderzoek'. (p11). Opmerking: Op 'noodonderzoek' baseert men verregaande conclusies, blijkbaar zonder dat men het met elkaar eens is. ② Doelstelling is de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis in dit gebied vanaf de IJzertijd tot in de Middeleeuwen. Het gaat erom met behulp van archeologische bronnen inzicht te krijgen in wat hier vooral in de eerste duizend jaar van onze jaartelling is gebeurd (p.10). Opmerking: Wat zijn archeologische bronnen? Zijn dat de opgegraven voorwerpen? Heeft men wel de schriftelijke bronnen geraadpleegd. En als die een ander beeld geven van de interpretaties van die opgravingen, wat doet men ermee? Zo blijkt dat archeoloog W.A. van Es bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede al tevoren zijn conclusie getrokken heeft: "Wij gaan Dorestad opgraven" was zijn betoog al bij voorbaat. Daarbij blijkt dat hij zich niet verdiept had in alle kenmerken van het echte Dorestad, zoals die in de vele teksten voorkomen. Klik hier voor de inleiding en conclusies van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland'. Klik hier voor deel 2 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland': het ONDERZOEK (hoofdstuk 7 t/m 20). Klik hier voor deel 3 van 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland': de OPGRAVINGEN (hoofdstuk 21 t/m 28).
De visie van Albert Delahaye. Er worden de letterlijke citaten van de tekst geven met vermelding van de pagina. Afbeeldingen komen (voornamelijk) ook uit dit boek. Toch blijkt er heel wat twijfel te bestaan over verschillende traditionele opvattingen wat ook uit dit boek blijkt. Bij het kritisch doorlezen van de teksten (en dat heb ik zeker gedaan) blijkt veel geschiedenis wel als 'zekerheden' verkocht te worden, maar zijn het slechts aangenomen opvattingen van deze of gene 'geschiedvorser' uit het verleden. De auteurs spreken ook zelf regelmatig hun twijfel uit. Dus zo zeker is die geschiedenis helemaal niet. Deze auteurs zijn daarin soms ook heel eerlijk. Ze verzwijgen hun twijfel en de vele onzekerheden die bestaan niet, maar trekken daar helaas niet de logische conclusies uit. Ze houden het liever bij het oude verhaal. Zo wordt weer bewaarheid dat de historici die voor deskundig moeten doorgaan, vooral veel verouderde kennis en achterhaalde opvattingen blijven rondpompen. Die twijfel van de auteurs blijkt met name uit het gebruik van woorden als 'mogelijk', 'wellicht', 'waarschijnlijk', 'misschien', 'vermoedelijk', 'ogenschijnlijk', 'lijkt', 'suggereert', 'onzeker', 'aangenomen', 'twijfel' of 'onzeker'. Op de 131 pagina's tekst in de hoofdstukken 1 t/m 20 komen deze woorden ruim 800 keervoor. Kwestie van de 'wordprocessor' laten tellen. Daarnaast komt ruim 200 keer zal of zou voor, volgens Van Dale het hulpwerkwoord van aannemelijkheid, om twijfel uit te drukken van een niet-werkelijkheid of wenselijkheid (volgens Van Dale): dat iets wel aannemelijk zal zijn of iets zo gebeurd zal zijn. Meer dan 100 keer komt ook het woord 'moet' voor. We lezen dan niet 'het is zo geweest', maar 'het moet zo geweest of gebeurd zijn'. Blijkbaar 'moet' er nogal veel van de historici en archeologen om het passend te maken met hun opvattingen. Het geeft slechts onzekerheid aan. Daarnaast wordt er zelfs meerdere keren rechtstreeks twijfel uitgesproken over bepaalde opvattingen, waarbij zelfs letterlijk het woord 'twijfel' (wel 40x) geschreven wordt. De hoofdstukken 1 t/m 20 die we bestudeerd hebben, beslaan de pagina's van 14 t/m 203 waarvan ruim 72 pagina's uit afbeeldingen bestaan: het boek is rijk geillustreerd. Bij elkaar is dat 1140 keer twijfel op 131 pagina's tekst: dat is bijna 9 keer twijfel per pagina! Daarnaast wordt het woord 'echter' 185 keer gebruikt in de hoofdstukken 1 t/m 20. Volgens Van Dale is 'echter' 'een voegwoord van een beperkende tegenstelling'. Hoeveel twijfel spreekt hieruit? De besprekingen van de Romeinse tijd en de Bataven (vanaf punt 1 hierna) in de hoofdstukken 1 en 2 (p.14-35) en in hoofdstuk 3 (p.36-47) en hoofdstuk 4 (p.48-63. In Hoofdstuk 5 (p.64-81) gaat het over de Volksverhuizingen en in hoofdstuk 6 over Friezen, Franken en Vikingen (p.82-119). Klik op het hoofdstuk om rechtstreeks naar het betreffende hoofdstuk te gaan. Een belangrijke en alles omvattende opmerking van Van Es lezen we in de Inleiding op p.11: De onderzoekers blijken het niet op alle punten met elkaar eens te zijn! Die onenigheid blijkt steeds uit alle twijfel die in de teksten genoemd wordt.
De Bataafse invloedssfeer lijkt aanvankelijk tot een klein deel van de Betuwe en de Maaskant beperkt te zijn gebleven. De gedachte dat de Bataven een verlaten gebied, de Betuwe en het Brabantse achterland, met hun aanwezigheid vulden, vindt thans geen bijval meer. Dan houdt toch de hele discussie over Bataven in Nederland op? Insula Batavorum, het Eiland der Bataven, dat op zijn minst het gehele oostelijke rivierengebied omvatte, is een later Romeins begrip". 'Het Kromme-Rijngebied is nogal ver verwijderd van de streek waar de Bataven zich vestigden. Van de komst van de Bataven naar Nederland zal hier weinig te merken zijn geweest. Dat er leden van die stamgroep zijn neergestreken, is hoogst onwaarschijnlijk. Contacten tussen het nieuwe machtscentrum bij Rossum en het Kromme-Rijn-gebied zijn denkbaar, maar aanwijzingen daarvoor ontbreken. Zilveren triquetrum-munten zijn zover naar het westen niet gevonden. Overigens zullen contacten met de Bataven, evenals trouwens de aanwezigheid van Bataven zelf, archeologisch altijd wel moeilijk aantoonbaar blijven. Afgezien van de genoemde munten zijn er tot nu toe geen specifiek Bataafse bodemvondsten'. Op p.35 lezen we vervolgens nog: "Tot slot een korte samenvatting van de situatie in het Kromme-Rijngebied in de periode na Caesar. Van de aanwezigheid van Bataven of zelfs van contacten met die groepering is tot nu toe niets gebleken. Het gebied werd bewoond door een 'inheemse' agrarische bevolking. De herkomst van deze inheemse bewoners is nog niet nader te bepalen. Totdat het tegendeel blijkt, nemen wij echter aan dat zij afstamden van de IJzertijdbevolking die al eeuwenlang in het rivierengebied had geleefd. De bevolkingsdichtheid is niet te meten, maar gering behoeft zij niet te zijn geweest. Verplaatsing van nederzettingen kwam voor, maar de achtergrond van dit verschijnsel is nog niet verklaard en het is onduidelijk of het op andere dan lokale, landschappelijke factoren terug te voeren. De nederzettingen die thans bekend zijn, waren klein en eenvoudig van structuur: een of twee verspreid liggende boerderijen. Van een neder-zettingshiërarchie is nog niets gebleken. De bestaansbasis was naar alle waarschijnlijkheid overal dezelfde: het gemengde agrarische bedrijf. Vondsten die op externe contacten wijzen, zijn er weinig. De maatschappelijke differentiatie was waarschijnlijk zeer gering (p.35). Opmerking: op zoveel onzekerheid bouwt men in Nederland geschiedenis! Zet dit even naast wat Van Es in 1981 schrijft in zijn boek 'De Romeinen in Nederland': "Rossum aan de Waal heeft nogal wat laat-Romeinse munten opgeleverd. Dit leidt tot de veronderstelling dat hier in de 4de eeuw nog werd gewoond, maar niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat die nederzetting een militaire, laat staan een castellum was" En zelfs al lag er een castellum bij Rossum, dan nog is er geen noodzaak aan te nemen dat dit een schakel was in een gesloten keten van forten langs de Waal of de Maas. Een eventueel laat-Romeins fort Rossum zou de vroegere functie kunnen hebben behouden: versterking van het beginpunt van een invalsweg naar het achterland. Bovendien, zelfs al zou men een Waal-Limes willen aannemen, dan blijft nog de vraag wanneer langdurig in of bij de oude militaire vestingen gewoond is. Maar door wie, dat is de vraag. (p.127). Op p.232 wordt dit betoog vervolgd met: In het middenstuk van het rivierengebied, dat ongetwijfeld deel van de civitas van de Bataven uitmaakte, zou er theoretisch voor een regionaal subcentrum plaats zijn, maar het is (nog) niet gevonden. Het meest in aanmerking komt wellicht Rossum, waarvan het uitsluitend militaire karakter toch eigenlijk niet bewezen is. Je moet je hier dus bij voorstellen dat de Romeinen vanuit een nog niet door hen bezet gebied (midden-Duitsland), volkstammen naar een ander deel van een nog niet door hen bezet gebied (midden Nederland) dirigeerden. Het opzettelijk verplaatsen van volkstammen deden de Romeinen niet. Wel het verdrijven van stammen of ze uitmoorden als ze te lastig werden. Volgens Van Es werden de Bataven in Rossum geplaatst omdat daar enkele Keltische munten zijn gevonden. Waren de Bataven Kelten? Dat is nieuw! Dat ze vrienden van de Romeinen waren is ook zo'n onbewezen opvatting. Waarvan dan hun opstand in 69/70? Van een castellum of een Romeins fort is in Rossum nooit iets gevonden! Rossum zou Grinnibus van de Peutingerkaart zijn geweest. Rossum ligt niet in de Betuwe (dat toch de Patavia was?) en ligt ten zuiden van de Maas (die ook niet op de Peutingerkaart staat. De Patabus was toch de Waal?). Hoe bestaat het dat een toch bestudeerd iemand als Van Es zoiets schrijft, waarbij hij zichzelf tegenspreekt? Met 'mogelijk, 'welhaast zeker', 'schimmig', 'waarschijnlijk', 'aannemen', 'niet gevonden', 'wellicht', 'niet bewezen', 'een gedachte', 'theoretisch' en 'blijft de vraag', bewijs je toch helemaal NIETS! |
Dit geschrijf van Van Es gaat weer de geschiedenis in als zekerheid terwijl er geen enkel bewijs voor is. Het kerkje van Dagobert dat ook genoemd wordt (p.87-95) en dat Willibrord zou hebben hersteld, is in Utrecht nooit gevonden of aangetoond. Lees daarover meer in de Kronieken over Oud-Utrecht.
De Bataven hebben we hierboven al genoemd. De Chattuari (Chatten) worden traditioneel in midden-Duitsland rond Kassel geplaatst. De Bataven zouden zich van hen hebben afgescheiden en zouden al of niet in Holle Boomstammen over de Rijn naar de Betuwe zijn gevaren. Zie de afbeelding hiernaast. Klik op de afbeelding voor een vergroting. Hoeveel boomstammen zouden er wel nodig zijn geweest om zo'n omvangrijk volk te verhuizen? Hieruit blijkt al de waanzin van de traditionele opvattingen!

| Nota: Pas in 1282 werd Nijmegen voor het eerst Novimagi en Novimagio genoemd, naar analogie van in die tijd gebruikelijke Latinisatie van plaatsnamen. Oudere teksten waarin Nijmegen Noviomagus of Novimagio heet, zijn er niet. Overigens is deze tekst, die handelt over de verpanding van de burcht onder Koning Rudolf I en een geschil met de graaf van Gelre, nimmer onderzocht of het hier om een oorspronkelijke tekst gaat, of om een latere kopie en een aan de opvattingen van de tijd aangepaste tekst. Het erin voorkomen van de term 'Rijk van Nijmegen' maakt de tekst verdacht aangezien het een term is die in de 13e eeuw nog niet werd gebruikt. |
Echte Romeinen, dat wil zeggen personen uit Italië of andere mediterrane provincies, zal men hier weinig zijn tegengekomen. Zij vervulden de hoogste functies in leger en bestuur, en men trof hen bij ons waarschijnlijk alleen op dienstreis aan. Hadrianus (117-138) is de enige midden-Romeinse keizer die het Nederlandse deel van het rijk zou hebben bezocht, maar dat was dan ook een echte reiskeizer (p.62). Opmerking: deze erkenning van Van Es sluit aan bij punt 12e en weerspreekt de opvatting dat keizer Trajanus Nijmegen zou hebben bezocht en de stad stadsrechten zou hebben gegeven.
De nederzettingen uit de midden-Romeinse tijd hebben de 3e-eeuwse crisis niet zonder kleerscheuren doorstaan. De indruk is zelfs dat de meeste in de 3e eeuw zijn opgegeven. Overigens hoeft dat niet altijd het gevolg te zijn van invallen en politieke troebelen. De grote nederzetting op De Horden bij Wijk bij Duurstede hield, naar het lijkt, al in het begin van de 3e eeuw op te bestaan, toen er van een crisis nog geen sprake was. Dit wordt geweten aan de vernatting van een terrein waarvan de bewoonbaarheid steeds marginaler was geworden (p.70/71). Opmerking: wat Van Es hier schetst zou met HOOFDLETTERS geschreven moeten worden in alle literatuur over de Romeinse tijd. De vernatting was de oorzaak van het terugtrekken van de Romeinen uit Nederland en bevestigt de visie van Albert Delahaye onmiskenbaar!
In 358 na Chr. hield Julianus een veldtocht tegen de Salische Franken en de Chamavi. In het jaar 395 na Chr. ondernam Stilicho een tocht naar de Renus. Hij bedwong de Renus en alles wat tussen de Oceaan (Atlantische Oceaan) en de rivier Histris (is de Huistre) lag, sidderde. De Salii en de Sygambri gingen door de knieën. Aan de overzijde van de rivier (Renus) wordt het vee van de Belgae geweid zonder protest van de Chauci. Vanaf de Albis trok hij midden door het Gallische land van de Franci. Bron: Claudianus, De consulatu Stilichonis, I, 188 (eind 4e, begin 5e eeuw).
Stilicho was de zoon van een officier uit de stam van de Vandali (Vandelicourt en omgeving) en dus een geromaniseerde Germaan. Hij werd door keizer Theodosius als opperbevelhebber in Gallia aangesteld. Stilicho streefde naar een vredelievende verstandhouding met de Germanen, wat hem veel vijanden bezorgde. Hij viel ten slotte in ongenade en is in 408 terechtgesteld.
Opmerking: de Saliërs (aan de Selle), de Chamavi (Camphin) en de Sygambri (omgeving Cambrin) waren stammen in Gallia, net als de Belgae en Chauci (omgeving Chocques). De Albis was de Aa in Frankrijk en niet de Elbe in Duitsland. De Salische Franken die traditioneel in Overijssel geplaatst worden, komen pas in Romeinse bronnen voor aan het eind van de 4de eeuw. Toen waren de Romeinen allang uit Nederland verdwenen. De gedachte dat de Saliërs vanuit Overijssel naar Frankrijk zijn getrokken wordt in geen enkele bron vermeld. Het is ook uitgesloten dat de Romeinen aan het eind van de 4de eeuw nog veldtochten gaan houden naar Nederland en in Overijssel. Het geheel deed zich voor in Frankrijk waar de Salische Franken vanouds ook woonden. Zij werden in de geschreven bronnen pas Franken genoemd, toen de verschillende stammen zich als vrij volk gingen verenigen. Nadat de term Franken opkwam, verdwenen andere onderscheidende namen van verschillende stammen als Bataven, Chamaven, Saliërs, Sygambri enz. met (soms opvallend) een naamrelict achter te laten in plaats- of streeknaam. Wat uit deze teksten ook blijkt is dat de hier genoemde Renus dus niet de Rijn was, maar een belangrijke grensrivier in Gallia. En daarvoor komt de Schelde in aanmerking, die zijn naam ook dankt aan 'skethit', 'skelt', ofwel een scheiding of grens, etymologisch verband met 'scailid' en 'skilt', een schild, dat je scheidt van je vijand.
Tacitus noemt de Renus in verband met Gallia en de Chatti (bewoners van Katsberg in Frans-Vlaanderen) en de Oceaan (is de Atlantische Oceaan). Plinius (Naturalis Historia, IV,90) gebruikt het woord Scaldis voor de Renus, een keltisch woord voor 'scheiding'. Lees meer over de Renus.
Op deze plattegrond is aan de fosfaatconcentraties (nr.2) duidelijke te zien dat dit 'Nederlandse Dorestad' geen ommuurde stad was, maar een dorp met lintbebouwing. Het was een vissersdorp waarin iedereen zo dicht mogelijk aan het water -de Rijn, waarvan de loop gewijzigd is sinds de transgressies- wilde wonen. Dat er niet langs de Lek gewoond werd geeft aanleiding te stellen dat de Lek nog niet bestond. Klik op de afbeelding voor een vergroting. Afbeelding afkomstig uit de opgravingverslagen van Van Es.
Kennelijk geïnspireerd door de opgravingen in Wijk bij Duurstede beging hij deze inmiddels onsterfelijke, maar pertinente leugen. Het fragment van de RVU willen we u niet onthouden. De tekst luidt: "Nijmegen, daar was in... eh, en dat is ook archeologisch gewoon aan te tonen, eh, daar stond in de tijd van Dorestad, een eh, een eh Paleis, een eh, een van de eh, Karolingische paleizen, op de eh, op de Valkhof!" "Dat is gevonden inmiddels?" "Ja! .... Ja!" Klik hier voor het geluidsfragment.
Opmerking: het is wel hilarisch hoe Van Es zich eruit draait over het gebrek aan schriftelijke bronnen. Die bronnen zijn er wel, maar zijn allemaal in Frankrijk te vinden. Wat Nederland betreft gaat de opmerking van Jacob van Oudenhoven op: "het ontbreken van elke schriftuur, geen enkel geschrift over de geschiedenis van Holland, omdat het land niet bewoond was". Jacob had het perfect begrepen en het volslagen juist geformuleerd.
De Alpenpassen!
Het is vermeldenswaard dat Van Es hier Quentovic noemt, wat geheel juist is, maar hilarisch de Alpenpassen noemt. Die Alpenpassen is een opvatting van 'naamkundige' prof.D.P.Blok (De Franken, p.85) die geen idee had wat met Sclusas bedoeld werd. Hoe dat naamkundig in elkaar zit, verzwijgt onze 'naamkundige'. In zijn lexicon noemt Blok die Alpenpassen niet. Desondanks is deze misvatting toch weer prompt de literatuur ingegaan. Dhaenens laat in 'De Karolingische periode' (in Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, p. 105) Sclusas zelfs helemaal weg, overeenkomstig het heersende goede (?) gebruik van de historici om de originele naam van de bronnen maar achterwege te laten, als het hen niet uitkomt. Dhaenens schermt met de Alpenpassen om Nederland in de 8e eeuw al een Europa-wijde handel te geven. Naschrijven en gedekt zijn door andere “gezaghebbende” auteurs is helaas het handwerk van de huidige historici. De naschrijverij valt ook Van Es ten deel, die in noot 52 ook naar Lebecq (1991) en Verkerk (1988) verwijst en blijkbaar niet eens uitgezocht heeft of de opvatting van Blok wel juist is. Het was hem blijkbaar ook slechts te doen om Dorestad met die Alpenpassen een internationale handel toe te delen.
Sclusas dat in een oorkonde van Lodewijk de Vrome (uit 831) genoemd wordt en ook voorkomt als Clusas (kopieerfouten zijn van alle tijden), was het Franse Lécluse. De nevenschikking en de genoemde volgorde van deze drie Franse plaatsen maakt duidelijk dat Dorestad geen Nederlandse plaats was, maar in Frankrijk precies tussen Quentovic en Lécluse lag, wat met Audruicq precies klopt. Met de Alpenpassen valt Van Es door de mand als deskundig historicus. Overigens gaf hij bij het debat in 1980 toe geen historicus te zijn.
De Geograaf van Ravenna (ca.680) plaats Dorestad ook tussen Quentovicus en Lécluse, in de buurt van Boulogne, in de nabijheid van Frisia (Vlaanderen) en bij Witla dat Wissant in Frans- Vlaanderen was.
Frisia Citerior.
Prof.D.P.Blok heeft het waandenkbeeld ingevoerd, dat er voorheen twee Frisia’s waren, namelijk Frisia Citerior en Frisia Superior. Dit moet worden rechtgezet, anders ontstaat een nieuwe fabel, die bij sommige schrijvers al de kop begint op te steken, namelijk dat Vlaanderen en Zeeland het ene Frisia Citerior vormde en het Nederlandse Friesland het andere, namelijk Frisia Superior. Blok schijnt Citerior in Zeeland te willen leggen, een gebied dat voor de 11e eeuw niet bestond, zodat die lokalisatie een geografische en stratigrafische misgreep is. Tekstkritisch is zij dat al evenzeer. De term Frisia Citerior is door de Engelsman Beda Venerabilis gebruikt. Hij bedoelde gewoon: Frisia daar vlak bij ons, aan de overkant van de zee, wat de betekenis van “citerior” is. Citerior werd door de Romeinse schrijvers gebruikten om het gebied 'wat dichter bij ons, bij Rome, ligt' aan te geven, zoals de Provincia die dichter bij Rome lag, dan Gallia. De beschrijving die Beda aangeeft van Frisia Citerior heeft ook precies deze betekenis, het oude Frisia lag dichtbij recht tegenover Engeland.
Noch bij hem, noch bij enige andere schrijver stond daar een Frisia Superior tegenover; in dat geval zou men Inferior hebben geschreven. De term Frisia Superior is een uitvinding van Blok en komt dan ook nergens in de bronnen voor. Hij weet dat ook, getuige het feit dat hij geen enkel citaat van zo’n vermelding geeft. Hij zwaait alleen wat met een dubbelbeeld, teneinde zuidelijke gegevens over Frisia toch weer aan Friesland te kunnen vasthaken. Wat in elk geval wel duidelijk is dat Blok er geen midden-Nederland van maakte. Het is weer een volgende onjuiste toepassing en onjuist naschrijven door Van Es.
|
Houten. 918-948 cop. eind 11e e.: in uilla Haltna quicquid Herlulf[us] ibi habuit et ecclesia cum quinque mansis (DiplBelg 195) 10e - 11e eeuw. aut.: in Haltnon et in Alteron XXX d. (Urb.Werden I, p. 87) (1174) vervalst cop. 17e e.: 'tres mansos in Altene - in Halten dimidium mansum' (OBUtr I 481). Voor de datering van Dip/Belg 195 zie: Blok (1957), p.89-10. Blok spreekt hier dus over een vervalste kopie en verwijst naar Diplomata Belgica ofwel het Toponymisch Woordenboek van Maurits Gysseling. En wat schrijft Gysseling? Houten: Haltna: 9e kop. 10e kop. eind 11e, ed. DB, p. 338, Haltnon - eind 10e • D W IX a 1 a, 39 v, Alten • 1200 • U SM 1809. Er wordt zowel door Blok als door Gysseling geen enkel argument genoemd, waaruit zou blijken dat hun redenatie juist is en waar hun redenatie op gebaseerd is. Lees meer over Houten in 'Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland' hoofdstuk 23. |
|
Noot 58: De structuur van de agrarische exploitatie veranderde door invoering van het Frankische domeinsysteem. (Dekker: 27-29, 150-161) Noot 59: De domeinen hebben er soms hele dorpen omvat (... ). (Dekker: 29) Noot 60: De systematische ontginning van de grotere broekgebieden in de kommen werd pas in de 12e eeuw ter hand genomen. (Dekker: 163-165) Noot 61: Het centrale rivierengebied kenmerkte zich al vroeg door een grote kerkdichtheid. In de 9e eeuw waren het er al minstens tien. (Dekker: 285-306) Over de kerken schrijft Dekker het volgende: Met een meer of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid hebben wij een twintigtal kerken kunnen traceren, die vóór en omstreeks het jaar 1000 in het Nedersticht hebben bestaan: de dom en de Oudmunsterkerk te Utrecht, de Boven- en Benedenkerk te Dorestad, de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Vreeswijk, Eiteren, Vleuten, Woerden, Nederhorst, Loenen, Breukelen, Muiden, Naarden, Leusden, Zeist en Rhenen, waarbij wij dan Oudewater buiten beschouwing laten. Misschien mag Amerongen, zoals wij zullen zien, nog aan dit lijstje worden toegevoegd. Van een aantal van deze kerken mogen we het bestaan tot de eerste helft van de 9de eeuw of eerder terugvoeren: de beide kerken van Utrecht, de twee kerken van Dorestad en de kerken van Leut, Rijswijk, Doorn, Werkhoven, Houten, Fresdore, Werinon/Nederhorst, Attingahem/Breukelen, Woerden en mogelijk Zeist. Opvallend dat Leusden hier niet genoemd wordt, dat immers sinds 777 bestaan zou hebben! Over Houten lees je meer in het kader hiernaast. Lees meer hiernaast en bij C.Dekker. |
Dekker -noot 58-: p.27-29, 150-161: Deze bewering lijkt vrij boud, omdat de auteurs van synthetische werken over het grondbezit en de landbouw in de middeleeuwen er van uitgaan dat het domein als landbouw exploitatie-systeem, in de Zuidelijke Nederlanden weliswaar wijd verbreid, boven de grote rivieren zeldzaam was en in bepaalde gebieden niet of nauwelijks voorkwam. Als wij onze kennis uitsluitend moeten putten uit bronnen, ontstaan in de tijd dat het villa systeem floreerde, dus globaal vóór ca. 1100, dan komen wij inderdaad niet ver. Voor een negatieve konlusie is de basis echter even smal als voor een positieve. Zoeken wij in jongere bronnen naar restanten van de vroegere situatie, dan dienen wij te bedenken dat wij vooral heenwijzingen naar het laatste stadium van de domaniale organisatie kunnen vinden en veel minder naar de bloeitijd ervan. Opmerkingen: ① wat voor het zuiden geldt, hoeft niet voor het Kromme-Rijngebied te hebben gegolden. ② : 'heenwijzingen' is 'hineininterpretieren'. Wat in de 14de eeuw gold zal niet in de 10de eeuw en daarvoor gegolden hebben Pagina 150-161: Op grond van het voorgaande ligt de veronderstelling... Ook wat de bisschop in 953 aan woeste grond kreeg aan weerszijden van de Vecht maakte een ruime interpretatie in westelijke en oostelijke richting mogelijk. Deze en misschien andere verwervingen, die wij niet kennen,... Dekker -noot 59-: p.29: De domeinen hebben er soms hele dorpen omvat en de evolutie is er in grote trekken verlopen zoals in de Zuidelijke Nederlanden, dat wil zeggen, voor wat de domeinheer betreft, van een domeinheer-schappij naar een complex van heerlijke rechten, inclusief de jurisdictie. De uitkomst van het retrospektieve onderzoek laat uiteraard slechts globale conclusies toe.. Dekker -noot 60-: p.163-165: Naast de juridische reden bestond er een waterstaatstechnische belemmering om met name de broeken tussen de heuvelrug en de Kromme Rijnstroomrug aan te pakken, zo men het al had gewild. Voorwaarde voor de ontginning was de afdamming van de open Rijn, met alle gevolgen voor de scheepvaart en het bestaan van Utrecht en Muiden als handelssteden. Dit complex van diep in elkaar grijpende waterstaatkundige, economische, politieke en juridische factoren is er de oorzaak van geweest dat de ontginning van de broeken in het Kromme Rijngebied pas na 1122 toen de dam bij Wijk de Kromme Rijn afsloot, op gang kon komen. Dekker -noot 61-: p.285-306: We komen hier op het centrale punt, waar Dekker ruim 80 pagina's (281 t/m 361) nodig heeft om de onderhavige problematiek te beschrijven. Lees er alles over bij C.Dekker. |
|
De kronieken geven een serie berichten tussen 834 en 925 over aanvallen van Noormannen op: Dorestadum, Trajectum, Noviomagus; de Batua en Walacria, meestal in zo'n nauw onderling verband genoemd, dat de schrijvers duidelijk één streek bedoelden. Die berichten werden vanzelfsprekend op Nederland toegepast. Dat dit onjuist was, blijkt uit de volgende zes hoofdargumenten: 1. De teksten werden volledig uit hun verband gerukt en los op Nederland toegepast. Er werd niet gekeken naar wat voorafging of wat volgde, zodat het tekstuele verband, dat in een verhaal ook een geografisch verband inhoudt, werd verbroken. Leest men de kronieken in hun geheel, dan komt als eerste constatering voor de dag, dat de Noormannen deze steden en plaatsen aanvielen na hun landing op de westkust van Frankrijk en dat, soms in dezelfde zin! onmiddellijk daarna berichten volgen over plaatsen in Frankrijk. 2. Al die berichten komen voor in buitenlandse, zeg maar Franse kronieken, terwijl geen enkele Nederlandse bron bestaat met een betrouwbaar bericht over de Noormannen. Uiteraard bedoel ik hier een bron vóór de 10e eeuw. 3. Wanneer de eerste Nederlandse schrijvers beginnen te spreken over Noormannen, wat in wezen inhoudt dat zij te hooi en te gras een onbetekenend bericht uit de algemene kronieken plukken en op Nederland toepassen, is het duidelijk dat zij niet uitgaan van een ter plaatse levende traditie of bestaande dokumentatie. Men kan in hun geschriften zelfs haarfijn nagaan, hoe deze onvermijdelijke consequenties van reeds gangbare fouten de ene na de andere binnensluipen. Om een voorbeeld te geven: in de oudste kronieken is St. Jeroen van ’’Nortdike” een martelaar; in de latere is hij opeens een martelaar van de Noormannen te Noordwijk. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat het schrijven over de Noormannen in Nederland eveneens pas vijf a zes eeuwen na de feiten is begonnen. 4. In de berichten over de Noormannen komt Dorestadum verschillende malen ter sprake. De eerste Nederlandse schrijvers, die bewijzen geven dat zij de algemene kronieken kenden, hebben deze gegevens niet op Nederland en nog minder op Wijk bij Duurstede toegepast, wat na de boven gegeven ophelderingen voor de hand ligt, maar wat even klaar aantoont dat zij de identificatie van de Hollandse plaats met Dorestadum niet zagen zitten, ondanks het feit dat daar reeds vanaf het begin van de 14e eeuw een kasteel Duurstede was. 5. Feitelijk is het overbodig om de mythe van de Noormannen in Nederland nog verder uit te diepen, daar de verwarring tussen Noyon en Nijmegen in deze materie het duidelijkst aan het licht is getreden. Alle berichten, behalve een paar die té klaar op Noyon slaan, over bezoeken van de Noormannen aan Noviomagus zijn door de Duitse en Nederlandse historici op Nijmegen toegepast, terwijl de Franse historici dezelfde berichten, geput uit dezelfde schrijvers, met dezelfde jaartallen en details, in volle gemoedsrust te Noyon plaatsen. Dat dit de juiste situering is, wordt bewezen door de teksten, die onmogelijk in Nijmegen te plaatsen zijn. Een kind van de lagere school ziet in dat een zodanige doublure onaanvaardbaar is als historische reconstruktie; daar móet een kapitale fout in zitten. Een vakhistoricus had er het antwoord op, dat er dan twee Karolingische residenties Noviomagus hebben bestaan! Hij kreeg er de prijs voor van de lolligste uitvlucht. Er is slechts één Karolingische residentie geweest. De Noviomagus-teksten vormen een samenhangend geheel met de andere plaatsen, omdat zij meermalen samen in één zin worden genoemd. 6. Ondanks dat het overbodig is wordt in ”De Mythe van de Noormannen in Nederland’ ’ een volledige, zij het summiere opsomming gegeven van de streken en plaatsen, door de Noormannen bezocht. Daaruit is komen vast te staan, dat alle berichten over Noormannen in de genoemde streken en plaatsen alleen in het noorden van Frankrijk hun textueel en geografisch verband te vinden is. Zodoende vormen de berichten over de Noormannen een nieuwe, op zichzelf staande bewijsvoering dat de aangenomen geschiedenis van Nederland tot de 10e eeuw een samenraapsel is van elders losgerukte feiten. Lees meer over de Noormannen. |
| Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |