De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw).

A.A.A.Verhoeven



Wat in dit kloeke boek van Verhoeven ook opvalt is het zeer uitgebreide notenapparaat (van liefst 756 noten) en de zeer uitgebreide literatuurlijst van meer dan 400 titels. Heeft hij al die titels allemaal gelezen en belangrijker, bestudeerd?
Ik ga er vanuit dat het feit waar Verhoeven naar verwijst, ook inderdaad in die bron genoemd wordt. Maar dan nog blijft de vraag: "Hoe komt de auteur van die bron aan zijn opvatting? Is het onderzocht op feiten, of is het een aangenomen hypothese?" Nu heb ik niet alle noten gecontroleerd op het juist citeren, maar bij enkele die ik wel controleerde lees ik toch iets anders dan wat Verhoeven betoogt. Zie het voorbeeld hiernaast van P.LaBaume die een datering van een kogelpot in de 8ste en 9de eeuw baseert op het verblijf van Vikingen in de 10de eeuw, waarop terecht commentaar volgde van Tischler
Ook blijkt dat Verhoeven uit een soms omvangrijk artikel slechts één feitje voor zijn betoog gebruikt. Dat lijkt meer op sprokkelen dan op je betoog onderbouwen met klare feiten.
Een verwijzing naar Otto Uenze uit 1938 (p.23) levert nou niet echt het sterkste argument om je betoog te onderbouwen.
Alle verwijzingen naar de gegeven lieratuur is feitelijk onbegonnen werk. Wie heeft al die titels thuis ter beschikking? Veel boeken zijn zelfs in de bibliotheek niet in te zien. Die moet je dan bestellen en als het boek ergens in Nederlanad in een bibliotheek beschikbaar is, wordt het wel netjes opgestuurd (kosten €5,-). Dat kun je wel enkele keren doen, maar niet bij alles. Dat wordt een te kostbare zaak.

Wat natuurlijk ook navrant is dat veel van deze boeken en het onderzoek dat daarvoor gedaan is aan universiteiten of overheidsinstellingen, zoals de R.O.B. niet openbaar is. Het zit verborgen achter inlogcodes, wachtwoorden en/of studentenpassen, terwijl ze met belastinggeld betaald zijn en misschien ook 'in de tijd van de baas' tot stand kwamen. Dat geldt feitelijk voor al het archeologisch onderzoek dat de R.O.B verricht heeft. Dit boek van Verhoeven bijvoorbeeld, heb ik ook moeten kopen via Amsterdamse University Press (kosten €47,10). Hoe kun je nu een discussie starten als je de bronnen niet tot je beschikking krijgt?
Waarom is met belastinggeld betaald onderzoek niet openbaar?

Op Duitse websites lezen we over de datering van Kogelpot het volgende: Kugeltöpfe bilden im norddeutschen Raum (Bundesländer Niedersachsen und Schleswig-Holstein) vom Beginn des 10. Jahrhunderts bis zur Mitte des 13. Jahrhunderts die häufigste Keramik überhaupt.
Aus dem Rheinland sind zahlreiche Kugeltöpfe bekannt, zu den dortigen Produktionsstätten gehören die Töpfereien von Siegburg mit Siegburger Steinzeug. Kugeltopfkeramik aus dem 9. und 10. Jahrhundert wurde in einer sächsischen Siedlung in Schleswig-Holstein gefunden.


De datering blijkt dus te liggen tussen de 9de en 13de eeuw.



De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!

Waarom is met belastinggeld betaald onderzoek niet openbaar?
In de noten verwijst Verhoeven naar de literatuur, uiteraard alleen naar literatuur die zijn opvattingen deelt of waarin hij een bevestiging vindt van zijn betoog. We stuiten met het nagaan van die literatuur op enkele opvallende zaken waarin Verhoeven en zijn bron verouderde informatie rond blijkt te pompen of opvattingen van anderen tegenspreekt. Hiernaast geven we al enkele voorbeelden van de opgravingen in Wijk bij Duurstede waar Van Es Dorestad gevonden meende te hebben en er meteen een belangrijke handelsstad met dito achterland van gemaakt heeft. Verhoeven spreekt die handelsstad en dat achterland dus tegen.

En wat gebeurt er als de bron onvolledige of onjuiste informatie geeft?
Zo vermeldt Verhoeven het onderzoek van Carsten (1937) die plaatsnamen op -um typische Fries noemt (p.23). Hoe verklaart hij dan de naam Trajectum, Dorestadum, Niumagum, Vadum? Waren dat Friese plaatsen? Maar Carsten zag ook veel overeenkomsten in plaatsnamen tussen Noord-Duitsland en Frans-Vlaanderen.
Toen R.H.Carsten, een duitse naamkundige, als officier in 1941 bij Calais werd ingekwartierd, zag hij daar tot zijn verbazing een groot aantal plaatsnamen, volledig identiek aan plaatsnamen uit zijn geboortestreek. Hij noemt een groot aantal achtervoegsels op, die in de twee streken gelijk zijn, zoals: -inghen, -thun; -dal; -feld; -beek; -brug; -berg; -bron en andere. Carstens meende hierin een nadere bevestiging te vinden van de reeds lang gangbare theorie, dat de Friezen en Saksen in de loop van de 3e eeuw afgezakt zouden zijn uit het hoge noorden van Duitsland naar de omgeving van Boulogne en St. Omaars. Ten onrechte zegt Carstens: naar Calais en omgeving, want op dat tijdstip bestond Calais nog niet, en in historische geografie moet men zich aan de in die tijd bestaande plaatsen houden. Wel is juist, dat dit soort namen op een zeer beperkt gebied in Frans-Vlaanderen voorkomt. Elders vindt men er geen met de bekende Saksische achtervoegsels. De schone theorie staat al volledig wankel, daar de eerste berichten over Friezen en Saksen naar het noord-westen van Frankrijk wijzen. Maar men kon zich onmogelijk voorstellen dat zo ver in Frankrijk een hele serie Germaanse plaatsnamen bestond; die konden alleen uit emigratie zijn ontstaan, meende men. De fatale vicieuse cirkel wordt ook hier gevormd door het misverstaan van Tacitus’ “Germania” . Hij plaatst Frisia, Germania en tientallen Germaanse stammen in het noorden van Frankrijk, en hij heeft met geen woord over Friesland of het noorden van Duitsland gesproken, waar de Romeinen ook nooit geweest zijn dan in de fantasie van misleide historici. De richting van de migratie heeft precies andersom gelopen: van zuid naar noord. En dat dit zo is, bewijst Friesland met 1030 Frans-Vlaamse namen.

Kloosters.
Over kloosters doet Verhoeven ook enkele opvallende uitspraken.
  • Friese handelaars waren onder meer in dienst van kloosters te Prüm en Trier (p.270). Het gaat dan om begin 8ste eeuw, waarbij de Friezen op ruim 400 km van die kloosters woonden. Echt aannamelijk is die afstand en die relatie van 'in dienst zijn' niet.
    Maar is zo'n terloopse opmerking juist? In de daarbij gegeven noot (23) wordt verwezen naar Verhulst/De Bock-Doehaerd 1981, p.194 in de "Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 1". Daarin vinden we Prüm met noot 44 en Trier met noot 50. Noot 44 verwijst naar 'Kuchenbuch, Bäuerlich Geselschaft, 209-305 (heb ik nog niet gecontroleerd) en noot 50 verwijst naar Niermeyer, De Friese handel, p.52. Dat blijkt een opstel te zijn in het boek 'Welvaart in Wording' van W.Jappe Albets en H.P.H.Jansen uit 1964. En wat lezen we in dat opstel van Niermeyer aan bewijs? Niermeyer schrijft letterlijk: men mag aannemen dat hetzelfde te Deventer en te Tiel het geval is. Wat in elk geval wel het geval is dat hier sprake is van een onnavolgbare naschrijverij.
    En er is nog iets opvallends bij deze verwijzingen. Klik op dit kader..


  • Door het uiteenvallen van het Karolingische rijk (in 843? in 870?) ontstond een machtsvacuüm waarbij de banden met de kloosters werden verbroken en de feitelijke macht kwam te liggen bij lokale elite (p.271). Als gevolg van de ontbinding van het Karolingische rijk raakten veel kerkelijke domeinen los van het moederklooster en oefenden lokale aanzienlijken de macht uit (p.276). Welke elite dat in Friesland was, blijft onbekend.

  • Vanaf de 10de eeuw gaan kloosters vermoedelijk een belangrijkere rol spelen in de aardewerkproductie en -handel. Via de geschreven bronnen is dit echter nauwelijks aantoonbaar. Het klooster Prürn, waarvan uitzonderlijk goed bronnenmateriaal voorhanden is, ligt dichtbij de pottenbakkerijen in het Vorgebirge. In de vaak gedetailleerde gegevens over goederentransporten tussen de domeinen en het moederklooster wordt met geen woord gerept over aardewerk. Omdat in de bronnen aardewerk nooit te berde komt, wordt verondersteld dat de alledaagse potten waardeloos waren voor de grondheren. Voor kloosters e.d. ging het slechts om de inhoud vanwege 'inkomsten' en niet om de verpakking.

  • Beroepshandelaars bestonden uit ogenschijnlijk vrije handelaars die zich onder bescherming van het klooster hadden gesteld. De handelaars genoten tegen een jaarlijkse cijns van de tolvrijheid die aan het klooster was verleend (p.277). Voor Nederland zijn dan de vragen: welke beroepshandelaren? En welke kloosters dat dan waren? Volgens Verhoeven was markthandel vóór de 13de eeuw slechts van beperkte betekenis (p.274). De oudste kloosters in Nederland was Egmond, dat uit de 10de eeuw stamt (volgens de traditie) maar feitelijk pas in de 12de eeuw is gesticht. Lees meer over de abdij van Egmond. Ook over de kloosters in Utrecht (1050?) en Susteren (850?) zijn het slechts hypothesen die over een vroeg stichting spreken.

  • Veel grond in de zuidelijke Nederlanden was onderdeel van uitgestrekte domeinen, met name van abdijen in het Midden-Maasgebied. In het oorkondenboek van Noord-Brabant treffen we als grondheer aan de abdij van St. Jacob te Luik, het St. Janskapittel te Luik, het St. Servaeskapittel te Maastricht, de abdij van Echternach en andere. Het is goed mogelijk dat horigen die producten moesten afleveren bij hun heer, andere goederen mee terug namen, bijvoorbeeld een lading potten. Terug in het dorp kunnen de potten via (ruil)handel of lokale markten verder zijn verspreid. Van geen enkele grootgrondbezitter met goederen in ZuidNederland is echter via de geschreven bronnen een directe betrokkenheid bij de productie of distributie van potten aantoonbaar (p.275). Met dit soort speculaties kwamen ooit de mythen tot stand en worden ze steeds bevestigd. Echternach heeft geen enkele bemoeienis gehad met gronden in Noord-Brabant, dan slechts op grond van speculaties van latere historici zoals Harry Camps. Lees meer over de abdij van Echternach. Lees ook meer over de kerken in Noord-Brabant.
    Hier wordt Het Oorkondenboek van Noord-Brabant genoemd, echter zonder verwijzing naar de bron. Wij kennen wel Het Oorkondeboek van Harry Camps, maar dat is een aanfluiitng van historische wetenschap. Lees meer over dat Oorkondenboek.


    Zomaar enkele opvallende feiten uit dit boek:
  • Dorestad wordt in dit boek op 17 pagina's genoemd, Wijk bij Duurstede maar 1x en dan nog in een noot. Hoe bevooroordeeld zijn de auteurs?
  • Kogelpot Saksisch? Niet vóór de 10de eeuw (p.25)
  • In vondstassociaties komt Badorf, Mayen, Pingsdorf, Andenne voor van de 9e tot 11e eeuw (p.47). Zo'n vondst kan dus ook 11e eeuws zijn en niet 9e eeuws.
  • de jonge duinen zijn gevormd vanaf 1000 n.Chr. (p.61)
  • Pingdorf: oudste 10de eeuw, jongste 13de eeuw. Van chronologie is nauwelijks iets bekend (p.71).
  • In Dorestad is Pingdorf type 6 gevonden: datering 10de - 11de eeuw (p.78). Hoe kan dat als Dorestad sinds 863 niet meer bestond?
  • Paffrath: 10e - 13e eeuw (p.79)
  • Omdat de 14C-dateringen veelal foutief zijn en dendrochronologisch onderzoek niet is verricht, kan alleen de keramiek de ouderdom van Kootwijk aangeven (p.181).




    Opgravingen Hoogstraat O, IV, II, I, III. Dit gebied was volgens Van Es/Verwers de kern van de opgegraven nederzetting 'Dorestad'.

    En juist hier werd dus veel Pingsdorf-aardewerk gevonden, dat gedateerd wordt vanaf de 10de tot 13de eeuw.

    Dan was dit niet Dorestad, dat immers (ook weer volgens Van Es/Verwers) in 863 van de kaart verdween.

    Lees ook het groene kader van de Stockholms Universitet hiernaast, waar Hoogstraat 0 en II-IV genoemd worden.


    En dan nog een ander aandachtspunt: als je verwijst naar een andere auteur of een andere publicatie, zorg dan op zijn minst dat die verwijzing klopt, zowel de pagina, maar ook zeker de tekst. Geef dan de letterlijke tekst en niet jouw interpretatie! Er kan geen sprake zijn van zorgvuldig onderzoek, als een verwijzing onjuist is.
  • Bij opgravingen van nederzettingen vormen scherven van gebruiksaardewerk meestal een zeer belangrijke, zo niet de enige dateerbare, vondstgroep. Met dit boek wordt een lacune opgevuld in de kennis van het middeleeuwse aardewerk. Belangrijke vondstcomplexen uit onder meer Noord-Holland, Gelderland en Friesland worden hier voor het eerst uitvoerig besproken, waarbij de auteur ernaar streeft een algemene trend te vinden in de ontwikkeling van het lokale aardewerk. Daarnaast krijgt ook de uit Duitsland en België aangevoerde keramiek aandacht. Een aantal ideeën omtrent de economische en culturele betekenis van het Nederlandse aardewerk completeert dit overzicht, dat niet alleen archeologen, maar ook de geïnteresseerde leek zal boeien.
    Opmerking: ...een lacune opgevuld?...voor het eerst besproken? Waarop was dan tot nu de kennis gebaseerd? Belangrijke vondstcomplexen? Horen Nijmegen en Zutphen daar dan niet bij?

    Het boek van Verhoeven is, zoals hij dat zelf schrijft (p.3) gebaseerd op literatuurstudie, maar dient bij andere onderzoekers weer als naslagwerk. De vraag is dan ook "In hoeverre is hier gewoon sprake van 'dubbele' naschrijverij?", ofwel het klakkeloos naschrijven wat anderen ooit beweerd hebben. Die naschrijverij blijkt uit de omvangrijke noten- en literatuurvermeldingen (zie hiernaast).

    Voor ons onderzoek is in feite slechts de datering van het aardewerk van belang. Wordt door dit onderzoek van Verhoeven de aangenomen opvatting bevestigd dat de gevonden nederzetting in Wijk bij Duurstede inderdaad Dorestad was? Overigens noemt Verhoeven Wijk bij Duurstede slechts één keer in een noot, maar heeft hij het in de teksten steeds over Dorestad, wat dan ook een vooringenomen standpunt en nog steeds een hypothese is. Voor ons is van minder belang hoe de kogelpotten gemaakt werden en hoeveel verschillende soorten kogelpotten er bestaan. Er worden wel 260 tot 300 verschillende kenmerken genoemd (p.12). Dat kan toch niet anders met handgemaakt aardewerk? Probeer zelf eens twee precies dezelfde potten te kleien. Dat lukt zelfs de beste pottenbakkers niet. En al die potten zijn niet door één man of vrouw gemaakt, maar 'iedereen' maakte zijn eigen potten. Verschillen zijn daarom geen enkel argument voor welke opvatting dan ook. Daarmee kan dit omvangrijke boek van Verhoeven al tot meer dan de helft van de 318 pagina's beperkt worden.

    V--»B--»H--»B--»G--»K&K???
    In dit boek valt bij de toponomie het volgende op: Verhoeven verwijst naar Besteman, Besteman verwijst naar Henderikx, Henderikx verwijst naar Blok. Steeds komt men weer uit bij Blok, die ook anderen zoals Gysseling en A.C.F.Koch en R.E.Künzel maar nageschreven heeft, maar het over het algemeen ook niet weet. Lees meer over Blok die van bepaalde oorkonden tot wel 100% niets weet.


    De visie van Albert Delahaye.
    Albert Delahaye heeft nooit de archeologie als argument gebruikt om zijn stellingen te onderbouwen. Wel heeft hij het steeds opvallend genoemd dat de archeologie in Nederland de traditionele geschiedenis allerminst bevestigt. Zo is in Nijmegen en omgeving niets gevonden uit de tijd van Karel de Grote, in Utrecht niets uit de tijd van St.Willibrord en in Dokkum niets uit de tijd van Bonifatius.

    Feitelijk heeft dit boek van Verhoeven een misleidende titel. Het handelt niet over alle vormen van gebruiksaardewerk, maar eigenlijk gaat het alleen over de kogelpotten. Het onderzoeksgebied beperkt zich ook niet slechts tot Nederland, maar Duitsland, België, Frankrijk en zelfs Zweden worden in dit onderzoek betrokken. Juist dat uitgebreide gebied maakt het interessant, aangezien men elders andere dateringen hanteert.
    Het moet goed begepen worden dat over de vondsten op zich geen discussie bestaat. Die zijn nu eenmaal ter plaatse gevonden of opgegraven. Waar wel discussie over bestaat is de interpretatie van die vondsten. Als je uit vergelijkingen met Duitsland je gelijk wil aantonen is er iets mis. 'Vergelijkingen gaan altijd scheef', zoals een bekende gezegde luidt. Ook in de archeologie gaat dit op. Niet alles gebeurt overal op hetzelfde moment en op dezelfde wijze.
    Conclusies en algemene trends.
    Deel 3 bevat de hoofdstukken 9 en 10 en zijn feitelijk het meest interessant. Er worden veel algemeenheden beschreven die voornamelijk gebaseerd zijn op traditionele opvattingen en de nodige speculaties bevatten. Je leest tussen de regels door, maar vooral in de verwijzingen naar de bronnen, hoe die traditionele opvattingen zijn ontstaan en vooral hoe ze in stand blijven.
    De Kogelpot, en ander aardewerk.
    Verhoeven noemt als oudste datering van de Kogelpot de 8ste eeuw (p.24). Als 'einddatum' wordt de 12de eeuw genoemd (p.40) en zelfs de 14de eeuw (p.53 en p.57). Aan ander aardewerk, zoals Pingsdorf en Paffrath (beide tussen de 10e en 13e eeuw, p.80), wordt minder aandacht besteed dan aan de Kogelpot, terwijl juist de vondstcombinatie tot een juistere datering kan leiden.


    Wat lezen we in dit boek van Arno Verhoeven en zijn co-auteurs? We geven de belangrijkste bevindingen, maar er zijn er veel meer te vinden in dit boek die de traditionele opvattingen tegenspreken.

    De centrale vraag voor ons onderzoek is of de opgegravingen in Wijk bij Duurstede bewijzen dat hier Dorestad uit de 9de eeuw lag, of was het Munna uit de 10de eeuw? Aangezien het gevonden aardewerk gebruikt wordt voor de datering van de opgraving gaat onze aandacht speciaal daar naar uit. Wat schrijven Verhoeven en zijn co-auteurs over de dateringen? Daarbij komt de tweede vraag naar voren: Wat verstaan zij onder Karolingisch aardewerk? Immers er wordt steeds gesproken over Karolingisch aardewerk. Kom dat overeen met de Karolingische periode die van 751 to 987 duurde? Is dat aardewerk dan uit de 8ste eeuw of uit de late 10de eeuw? Scheelt toch ruim 2 eeuwen! En als de definitie onduidelijk is, zijn er ook geen dateringen aan te verbinden.

    Er zijn meer opmerkelijke bevindingen die rechtstreeks aan de opvattingen van Van Es betreffende Dorestad raken. Enkele bevindingen worden rechtstreeks tegengesproken, zoals:

  • Het idee dat de vroegmiddeleeuwse handelsnederzettingen zoals Dorestad en Medemblik een verzorgende functie voor het achterland hadden, wordt ook tegengesproken door de gegevens over het aardewerk. In de Merovingische periode zou dus minder aardewerk van buiten de regio naar nederzettingen rond Dorestad moeten zijn aangevoerd dan in de Karolingische periode, wanneer ze in het achterland zijn opgenomen. Dit is echter niet het geval: de hoeveelheid gedraaid, van elders aangevoerd aardewerk was op de Veluwe in de Merovingische tijd juist groter dan in de Karolingische periode. De hoeveelheid import-aardewerk in Medemblik was rond 800 niet groter dan de hoeveelheid import-keramiek in 12de-eeuws Midwoud, namelijk ca. 20%. Daarentegen was in de Kempen gedurende de Karolingische tijd een groot deel van de nederzettingskeramiek uit het Rijnland afkomstig, terwijl deze regio toch buiten het handelsbereik van Dorestad viel. (269-270). Hier lezen we dus dat Dorestad traditioneel wel een handelsnederzetting wordt genoemd, maar dat -als men de feiten bekijkt- het totaal niet was. Daar bestaat geen enkel bewijs voor. Ook de volgende punten geven dat wel aan.
  • Deze stedelijke agglomeraties zijn betrekkelijk op zichzelf staande verschijnselen, ze hebben nauwelijks een verzorgende functie voor een achterland. (p.268).
  • De vroegmiddeleeuwse handelsnederzettingen zijn dus niet gecreëerd om de hun omringende gebieden, hun achterland, te verzorgen. Echte steden waren het dus niet. (p.269).
  • Het grootste deel van de goederenstroom gaat buiten de markt om via andere uitwisselingskanalen. (p.268). Markthandel was echter vóór de 13de eeuw overal in Nederland en omgeving slechts van beperkte betekenis. Marktwerking veronderstelt immers enige concurrentie tussen aanbieders van producten. Het vormenscala van de lokale waar, werd echter nauwelijks beïnvloed door het import-aardewerk. Van grootschalige import-substitutie, waarbij vormen in het handgemaakte aardewerk worden nagemaakt, was dus geen sprake. Slechts incidenteel kan invloed van import-aardewerk op de lokale keramiek worden verondersteld; zo lijken bepaalde randvormen van kogelpotten in Kootwijk afgeleid van het Karolingisch import-aardewerk (p.274).
  • In Nederland waren tot ca.1300 geen grotere productiecentra (ateliers of dorpsproducties) actief (p.274). Pottenbakkers-ovens zijn in 'Dorestad' ook niet aangetroffen (zie Spiegel Historiael p.244).
  • De pottenbakkerijen in het Vorgebirge waren al in de 8ste en 9de eeuw de belangrijkste leveranciers van potten. De schaarste aan import-aardewerk in de vele Noord-Nederlandse nederzettingen is niet uitsluitend te verklaren uit de geringe bevolkingsdichtheid of uit de economische omstandigheden, dat wil zeggen de armoede van de bewoners. In Zuid-Nederland was de bevolkingsdichtheid niet veel hoger dan in het noorden en ook het welvaartspeil zal niet op een hoger niveau hebben gelegen. Toch is wel veel aardewerk van buiten de regio aangevoerd naar het zuiden. (p.274-275).
  • In schriftelijke bronnen wordt met geen woord gerept over aardewerk. Omdat in de bronnen aardewerk nooit te berde komt, wordt verondersteld dat de alledaagse potten waardeloos waren voor de grondheren (p.277). Blijkbaar ging het slechts om de inhoud van dat aardewerk. Als het geleegd was werd het weggegooid. Er bestond blijkbaar geen 'statiegeld' of retoursysteem.
  • De enige 10de/11de-eeuwse nederzettingen met stedelijke allures zijn Maastricht, Tiel, Utrecht en Deventer. Nijmegen wordt hier niet genoemd, dus was geen nederzetting met stedelijke allure. Zie het gat van Nijmegen.

    Het dateren van aardewerk.
    Het dateren van aardewerk blijkt een wonderlijke fenomeen te zijn. Het ene moment schrijft Verhoeven dat het moeilijk te dateren valt (zie noot A), het andere moment geven ze op grond van dat 'moeilijke' toch een datering. Als je de verwijzingen in de tekst verder nazoekt blijkt toch alles gedateerd te worden op 1. de traditionele opvattingen en 2. op naschrijverij. Zo wordt aardewerk dan wel traditioneel Karolingisch of Merovingisch genoemd, maar wat dan het kenmerk van Karolingisch is en waarop dat dan gebaseerd is blijft vaag? Het wordt helemaal een probleem als de traditionele opvattingen misplaatst gebruikt worden, wat wel blijkt uit de genoemde plaatsen Dorestad of Medemblik, die beide op grond van elkaar (sic!) in de 8ste en 9de eeuw gedateerd worden (zie noot B). Het gevonden aardewerk is dus ook uit de 8ste of 9de eeuw, welke conclusie wel erg voorbarig is (zie noot C). Ziet U hier de naschrijverij en de cirkelredenering?

    Noot A: wat wel blijkt uit omschrijvingen als nauwelijks na te gaan en gebrek aan controleerbaarheid (p.11), onderlinge discussies (p.21 en 22), zoeken naar dateringen (p.24), moeilijk te beoordelen (p48), niet altijd duidelijk (wordt meerdere keren vermeldt, o.a. op p.50), enz.
    Noot B: Dorestad en Medemblik worden door Verhoeven steeds 'grote handelsnederzettingen' genoemd (p.28, 32, 61). Waaruit blijk dat, anders dan uit opmerkingen als 'niets pleit ertegen' en "het is mogelijk"? En dat terwijl Verhoeven zelf schrijft: 'Ideationele verschijnselen daarentegen bestaan slechts in de gedachtenwereld. Hieronder vallen alle ideeën en modellen, bijvoorbeeld 'lange-afstandshandel' of het begrip 'achterland' (p.9). De gedachtenwereld is dus de eigen gedachten, ofwel de eigen fantasie. Uit de verspreiding van aardewerk blijkt Dorestad geen enkele rol te hebben gespeeld, wat in tegenspraak is met wat Van Es er zo graag van maakt.
    Noot C: Aardewerk, maar dat geldt voor elke relict, kan ook later - na lang gebruik- in de grond zijn geraakt, wat wel blijkt bij vondstcomplexen waarbij verschillende soorten aardewerk (zelfs compleet met Romeins) door elkaar in één aardlaag zijn gevonden.




    Een sterk overdreven impressie van 'Dorestad' zoals voorkomt in 'Het Verhaal van Nederland'.
    Het is een sterk staaltje fantasie, immers in Wijk bij Duurstede is slechts 'een gering aantal complete huisplattegronden' gevonden.
    En nu wordt die havenfunctie ook ontkent door Van Es zelf. Zie bericht hieronder!

    Dorestad Hoogstraat from a Hedeby/Schleswig point of view.
    Op de internationale conferentie "Haithabu und die frühe Stadtentwicklung im nördlichen Europa" van de Duitse Onderzoeksstichting (DFG) en het Archeologisch Staatsmuseum Schleswig in september 1998 werd een paper genaamd "Aufstieg, Blüte und Niedergang der frühmittelalterlichen Handelsmetropole Dorestad" gegeven door W. van Es en WJH Verwers. In dit artikel werden voor het eerst twijfels geuit over de tot dusverre huidige interpretatie van de kenmerken van de opgravingen van Dorestad Hoogstraat. Onlangs is het tweede en voorlopig laatste deel van de rapporten over de opgravingen in de Hoogstraat verschenen (van Es & Verwers 2009). De daarin onderstreepte interpretatieverandering blijkt al uit de verkorte titel uit "Opgravingen bij Dorestad 1. De Haven: Hoogstraat I" (van Es & Verwers 1980) naar "Opgravingen te Dorestad 3. Hoogstraat 0, II-IV" (van Es & Verwers 2009). Tegen de achtergrond van de archeologische vondsten van Hedeby en Schleswig wil dit artikel de interpretaties van de kenmerken van de Hoogstraat bekijken aan de hand van het voorbeeld van de Hoogstraat I-sleuf. Dat leidde tot die dramatische verandering en het verdwijnen van een hele haven van dat imperium dat ooit een van de belangrijkste knooppunten van de Frankische langeafstandshandel vormde.
    Het blijkt dat de vondsten in Hedeby/Schleswig totaal niet overeen komen met die in Wijk bij Duurstede. Van een handelsplaats blijkt in Wijk bij Duurstede (niet Dorestad!) totaal geen sprake te zijn geweest. Hier krijgt Albert Delahaye dus gewoon vierkant gelijk. En nog wel van Van Es zelf! Daarmee is de hypothese Dorestad in Nederland begraven!

    Aardewerk in 'Dorestad'.
    Bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede is een enorme hoeveelheid aardewerk gevonden, feitelijk alleen scherven. In die geweldige hoeveelheid scherven wordt de verklaring gevonden dat 'Dorestad' een handelsstad geweest zou zijn, wat uit teksten bekend is, maar die gaan over Dorestad in Francia. Als er sprake geweest zou zijn van handel zijn er enkele vragen te beantwoorden: "Wat werd er dan verhandeld?" Volgens 'Het Verhaal van Nederland' moeten we dan denken aan hout, pelsdieren en granen. Hout en pelsdieren? Die passen toch niet in die potten! en "Met wie werd er gehandeld?" Met Haithabu zoals men graag meent? Over Haithabu schrijft Verhoeven: 'Haithabu is te jong voor 'Dorestad'. Met wie handelde men dan in Dorestad? Een achterland kunnen we vergeten, volgens Verhoeven, dat was er niet. 'En bij handel zouden die potten toch juist níet in 'Dorestad' moeten liggen?' De grote hoeveelheid scherven van potten zou betekend hebben dat er alleen aardewerk (en inhoud) werd aangevoerd en nauwelijks iets werd afgevoerd. In dat aardewerk zou voedsel, drank e.d. gezeten hebben. Aten en dronken de inwoners van 'Dorestad' dan zoveel en dat het aardewerk werd weggegooid als de pot leeg was? Maar Dorestad was een beperkte nederzetting. Volgens Van Es zijn er slechts een gering aantal min of meer complete huisplattegronden aan het licht gekomen (p.189). De huizen - waarschijnlijk boerderijen - liggen in De Heul tamelijk ver uiteen (ROB,1969 p.13). Strikt genomen zijn tijdens de opgravingscampagne 'Hoogstraat' langgerekte kuilen gevonden die een rechthoekige ruimte omsluiten en geen echte huisplattegronden, maar die zijn wel bij een latere opgraving op het aanpalende terrein aangetroffen. Hoewel een overzichtstekening van beide werkputten nog niet voorhanden is, lijkt het erop, dat de aangetroffen sporen geen onderdelen van grotere structuren, zoals huisplattegronden en dergelijke zijn geweest; een interpretatie wordt door de beperktheid van de opgraving bemoeilijkt (ROB, 1988, p.38). Dergelijke opmerkingen komen we regelmatig tegen in opgravingsverslagen over Wijk bij Duurstede. Feit is dat nergens het exacte aantal huisplattegronden wordt genoemd, bij Van Es niet, maar ook niet door Luit van der Tuuk. Het blijft angstvallig verborgen. Het waarom weten we wel. In Wijk bij Duurstede is slechts een klein boerendorp opgegraven. De afbeelding hierboven is dus sterk overdreven.
    Of sneuvelde al zoveel aardewerk tijdens het transport en werd het dan weggegooid? Die verklaring geeft Van Es omdat juist veel scherven gevonden werden in het havengebied. Die potten werden aangevoerd vanuit Duitsland. Gezien de hoeveelheid scherven was die handel dus erg inefficiënt. Die grote aanvoer vanuit Duitsland wordt door Verhoeven juist tegengesproken en bleek zéér beperkt.
    Er wordt nog steeds naarstig gezocht naar verklaringen voor deze hoeveelheid scherven. Of handelde men in Dorestad in aardewerk potten? Maar zo onzorgvuldig ga je toch niet om met je handelswaar waarbij meer ruim 50% sneuvelt? Volgens Van Es zijn er ruim 20.000 randscherven gevonden wat neer zou komen op ca.45.000 potten, als Dorestad geheel zou zijn opgegraven. Het oorspronkelijk aantal potten in geheel Dorestad zou dan tussen ca.90.000 en 450.000 liggen (Van Es, p.185). Over 175 jaar van het bestaan van 'Dorestad' zou dat een jaargemiddelde van 1500 à 7500 potten. (Nu weet ik niet hoe Van Es rekent, maar ik kom op gemiddelden van 514 en 2570 per jaar). Het betreft hier schattingen van Van Es van alleen het geïmporteerde aardewerk. Van Es gaat er dus vanuit dat er overal evenveel aardewerkscherven zouden liggen bij een volledige opgraving. Dat zijn dus drie aannamen (de onderstreepte woorden) in twee zinnen.
    Voor de grote hoeveelheid en de indeling van dat aardewerk verwijst Verhoeven naar het boek
    Romeinen, Friezen en Franken van W.A.van Es. Uiteraard zou je zeggen immers alle kogelpotten zijn gedateerd naar de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede waar een enorme hoeveelheid scherven is gevonden (zie kader hiernaast).
    Maar wat bewijs je met zoveel scherven?

    Van Es geeft over die enorme hoeveelheid de volgende verklaring: "In de haven van Dorestad werden de potten uitgeladen om vandaaruit over het afzetgebied te worden verspreid. Bij het overladen kan breuk zijn opgetreden en kunnen de gebroken potten in het havengebied gedumpt zijn. Dit zou een van de oorzaken kunnen zijn van de grote vondstdichtheid in de havenzone. Verder is het mogelijk dat afval uit de nederzetting in de rivier-bedding is gestort. Men kan dus veronderstellen dat het aardewerkcomplex in de haven is samengesteld uit gebruiks- en nederzettingsafval plus gebroken handelswaar" (p.187). Als deze verklaring van Van Es juist is, zouden die uit Duitsland afkomstige potten ook elders in Nederland gevonden moeten zijn. Maar dat is niet zo, volgens Verhoeven. In hoofdstuk 2.5 schrijft hij dat de verschillen tussen potten juist aangeven dat ze plaatselijk gemaakt werden en over slechts enkele kilometers verspreid werden. En over de potten uit Duitsland schrijft hij ook dat er eerder sprake was van het transporteren van de klei (p.18) uit bepaalde gebieden (p.31 en p.106-107: Eifelklei met granietgruis), dan van handel in complete potten (p.255). Het zou verklaren waarom bepaalde baksels in gebieden voorkomen waar deze grondsoort niet voorkomt, zoals klei met schelpgruis (p.31) of met as uit een lavagebied. Men dient dus uiterst omzichtig om te gaan om bepaald type aardewerk als 'import' te bestempelen, terwijl dat plaatselijk gemaakt kan zijn. Wel met klei die van elders kwam. Bovendien kan het materiaal ook verwarring scheppen bij de datering van het aardewerk. Het ligt dus niet zo simpel als archeologen het ons voorhouden. De overeenkomsten in vorm en grondstof aan nog niet ontdekte productiecentra toe te schrijven, blijkt in de praktijk uiterst moeilijk (p.20).

    Wat in dit boek van Verhoeven ook opvalt is dat er geen enkele handel tussen Dorestad en Haithabu vast te stellen is. Zo is het aardewerk in Haithabu anders dan in Dorestad en enkele typen 'Dorestad' ontbreken zelfs. Over Haithabu schrijft Verhoeven: 'Haithabu is te jong voor het dateren van de introductie van de kogelpot.' Ook bepaald aardewerk dat in Nederland, Vlaanderen en Noord-Frankrijk normaal voorkomt, ontbreekt dan weer in Dorestad (p.31). Er wordt wel een vergelijking gemaakt met Kootwijk, maar niet rechtstreeks met Dorestad (p.217). Een vergelijking tussen Kootwijk en Dorestad is er dan weer wel en lezen we in hoofdstuk 7 (p.167 e.v.). Echter de indeling van Kootwijk-aardewerk sluit niet aan bij de gebruikelijke indeling van Dorestad (p.171), wat we kunnen concluderen uit 'wordt verondersteld', 'waarschijnlijk', 'twijfelachtig'. Er zijn dus slechts enkele scherven 'mogelijk' vergelijkbaar, zoals twee scherven reliëfbandamforen (p.176) en enkel randschreven type Dorestad W-II (p.177), maar daaruit is geen grootschalige handel af te leiden. Daarnaast werd in Kootwijk veel post-Karolingisch aardewerk gevonden, gedateerd tussen de 10de en 13de eeuw (p.178), dus zeker niet gerelateerd aan Dorestad dat toen immers niet meer bestond (volgens Van Es).
    Wat Verhoeven ook opmerkt is dat de oorsprong van de kogelpot misschien in een handelsnederzetting als Dorestad gezocht worden (p.265). De conclusie is dan dat die niet kant en klaar uit Duitsland kwamen, maar er juist naartoe gingen. Dat zou dan de verklaring kunnen zijn dat men de kogelpotten in Duitsland later dateert (soms wel een eeuw later). Maar dit wordt door Van Es tegengesproken die schrijft dat de belangrijkste productiecentra die Dorestad van aardewerk voorzagen op een afstand van 250 km stroomopwaarts langs de Rijn gelegen waren, voornamelijk in het vorogebirge bij Badorf en in de Eifel bij Mayen (p.184). Het idee dat de vroegmiddeleeuwse handelsnederzetting zoals Dorestad en Medemblik een verzorgende functie voor het achterland hadden, wordt ook (sic, waaruit dan nog meer?) tegengesproken door de gegevens over het aardewerk, schrijft Verhoeven (p.269). De grote variatie in kogelpot-aardewerk maakt een grootschalige productie in een beperkt aantal gespecialiseerde werkplaatsen onwaarschijnlijk p.260). De verspreiding van de kogelpot zou pas in de 12de en 13de eeuw naar Noord-Duitsland (Haithabu?) zijn gegaan (p.252) en toen bestond Dorestad niet meer. Er zijn ook geen kogelpotten over grote afstanden uitgewisseld (p.258). Markthandel was echter vóór de 13de eeuw overal in Nederland en omgeving slechts van beperkte betekenis. In Nederland waren tot ca.1300 geen grotere productiecentra actief (p.274). Zijn er in Dorestad ovens of kuilen gevonden waarin de potten gebakken werden? In Spiegel Historiael van april 1978 lezen we daar het volgende over: 'Overigens is het waarschijnlijk dat in ieder geval een deel van de kogelpotten in Dorestad zelf gemaakt is. Het zal lastig blijven dat te bewijzen, omdat de technische voorzieningen die voor de produktie van dit soort aardewerk nodig waren uiterst eenvoudig zijn: niet veel meer dan een kuil in de grond en een vuurtje'. Die 'bewijzen' zijn dus niet gevonden!
    We kunnen de functie van handelsnederzetting van Dorestad (en Medemblik) dus wel schrappen. Daar is geen enkel bewijs voor te vinden anders dan in de gedachtenwereld van historici, die op enkele eenvoudige en voor de hand liggende vragen (zie het kader) nog steeds geen antwoord gevonden hebben. Het grote probleem hierbij blijkt dat Dorestad een 'type-site' is geworden, waarbij de kogelpotten uit Nederland maar ook uit België, Duitsland en Scandinavië aan de typologie van Dorestad worden getoetst. Nu de datering bij Dorestad op een cirkelredenering gebaseerd blijkt te zijn, zal de datering elders herzien moeten worden. Dat is alvast gebeurd met Haithabu/Hedeby. Lees daarvoor het kader hierboven van de Stockholms Universitet.


    In hoofdstuk 3.3 lezen we dat het een zoeken naar dateringen voor de kogelpot is (p.24). Het blijkt dus een zoeken te zijn naar de juiste dateringen!

    Dat zoeken wordt al aangegeven met de beschreven geschiedenis. In begin vorige eeuw kwamen zowel Holwerda (in 1907) als Van Giffen (in 1938) tot een oudste datering in de 8ste eeuw. Holwerda had dat zonder eigen onderzoek ook maar in een Duits artikel gelezen. Zo besmet de ene historieschrijver de andere. Braat meende in 1947 nog dat de kogelpotten niet vroeger kunnen worden gedateerd dan de 9de eeuw. In Rill bij Xanten werden de kogelpotten gedateerd in de 8ste of in de 9de eeuw. Op de Noord-Friese eilanden Föhr, Amrum en Silt zijn de kogelpotten niet te dateren vóór de 10de eeuw. Hoe men tot die dateringen komt blijft een vraag. Soms wordt er door de onderzoekers niets over eigen onderzoek vermeldt, zoals bij Holwerda en Van Giffen. Men baseert zich op anderen. Hoe die 'anderen' dan op een datering komen, vertelt Verhoeven niet. Staat wellicht in de literatuur waarnaar verwezen wordt.

    Op de Noord-Friese eilanden blijken grafinventarissen tot de datering te hebben geleid. In de noot wordt verwezen naar LaBaume, P. 1952/1953, waar het blijkt te gaan om een artikel over de Vikingertijd. In het commentaar van Fritz Tischler op dit artikel lezen we: De grafgiften van de mannen- en vrouwengraven, de eenvoudige gebruiksvoorwerpen en het aardewerk worden gerekend tot de tweede helft van de 8e eeuw en de eerste helft van de 9e eeuw. Echter de 9e en 10e eeuw worden meestal gelijkgesteld met de term Vikingtijd. Het is misschien het overwegen waard of men liever van de Karolingische tijd van Noord-Friesland kan spreken. Zwaarden van het type Mannheim (naar Jankuhn), schildbazen, broches met gelijke armen, sleutels, zakmessen en kammen zijn door de auteur niet voor niets ontleend aan Frankische of Friese werkplaatsen, waarvan de lokalisatie in Dorestad of Domburg afzonderlijk als mogelijkheid is aangegeven, maar in de meeste gevallen niet voldoende bewezen is. Ik heb echter de indruk dat de auteur soms eerder geneigd was de banden met het Westen te benadrukken, dan de banden met de Scandinavische regio te onderzoeken.

    Wat hier door Fritz Tischler geschets wordt is precies het grote probleem bij dateringen; het wordt 'afgeleid' van andere gegevens die, of onvoldoende bewezen zijn, of berusten op aangenomen opvattingen die nauwelijks of soms helemaal niet (technisch) onderzocht zijn. Technisch onderzoek kan dan ook weer gebaseerd zijn op een cirkelredenering, wat we duidelijk zien bij de dateringen in de opgegraven nederzetting in Wijk bij Duurstede. De cirkelredenering is daarbij:
    1. die gevonden nederzetting was Dorestad (wat een aanname is);
    2. Dorestad bestond volgens schriftelijke bronnen in de 8ste en 9de eeuw (maar ook al in 625 volgens de geograaf van Ravenna en het wordt ook in de 10de eeuw nog genoemd);
    3. het ter plaatse gevonden aardewerk is dus uit de 8ste en 9de eeuw (maar kan dus ook uit de 7de of 11de eeuw stammen).

    Deze cirkelredenering wordt beheerst door enkele aannamen die landelijk, maar ook wereldwijd traditities zijn geworden. Juist deze Cirkelredeneringen zijn funest voor de wetenschap, zeker ook voor de historische wetenschap. Men 'schuift' met dateringen te gemakkelijk naar de gewenste tijd toe. Komt men er met technisch onderzoek niet uit, als dat al mogelijk is, dan kan men met deze dateringen niets aantonen. Ook techniscch onderzoek, zoals dendrochronologie en de C-14 datering zijn ook gebaseerd op aannamen.
    Ook hier is weer van toepassing wat Jona Lendering al constateerde, namelijk dat "honderden misverstanden voortkomen uit het rondpompen van verouderde kennis. Driekwart van deze fouten kwam voor in publicaties van mensen met een doctorstitel"

    Het enige dat ons dan overblijft zijn de schriftelijke bronnen. Maar ook daarbij is het oppassen. Wordt in een schriftelijke bron gesproken over het verkrijgen van bezit, dan is zo'n bron bij voorbaat verdacht. Gelukkig hebben we vaak meerdere bronnen over eenzelfde voorval. Door die met elkaar vergelijken haalt men de onjuistheden er wel uit.

    We lezen toch ook enkele interessante opmerking omtrent dit aardewerk. Was het Saksisch? Was het van Friese makelij, omdat het daar gevonden werd? Nu hebben archeologen bij het beschrijven van hun vondsten meestal geen gebrek aan fantasie. Maar kunnen zij niet zelf bedanken dat de vindplaats niet de productieplaats hoeft te zijn en meestal ook niet is? Dat bewijst toch overduidelijk al het Romeinse terra-sigillata dat overal gevonden wordt? Blijkbaar plaatst men de Friezen al in de 8ste eeuw in Friesland en de Saksen in Oost-Nederland en westelijk Duitsland.

    Dan is het interessant te lezen wat Verhoeven vermeldt als hij over Pieter Boeles schrijft: "Boeles meende echter dat de Friese expansie in oostelijke richting niet in de Vroege Middeleeuwen had plaatsgevonden." Zo ziet hij Noord-Friesland pas in de 11de of 12de eeuw als taalgebied naar voren treden. (p. 23). Hier kom je toch heel erg dicht bij de opvattingen van Albert Delahaye die de Friezen pas ná de 10de eeuw vanuit Vlaanderen naar het noorden laat emigreren.


    Over de dateringen van de kogelpotten gevonden in Medemblik wordt verwezen naar J.C.Besteman 1974 (BROB 24, 43-106).
    Maar wat lezen we in dat artikel o.a.?
  • De huidige kennis van Karolingisch aardewerk staat alleen een geschatte datering toe, die te vaag is om de twee Karolingische perioden van het aardewerk in de kiekklei te kunnen onderscheiden. Wat verstaat Besteman onder Karolingisch aardewerk? Aardewerk tussen 751 en 987?
  • We moeten daarom aannemen dat ze redelijk dicht bij elkaar in de tijd voorkomen.
  • De brede natuurlijke waterloop die later de middeleeuwse haven van Medemblik zou worden was in ieder geval al aanwezig in de vroege middeleeuwen die we mogen identificeren het met de Medemelacha, de Middenleek, genoemd in de tiende eeuw.Ziet U ook hier weer de cirkelredenering en nog wel in één zin?
  • In de Middenleek, waar onze opgravingen zijn gedaan, er is een twee meter dikke, fijn gelaagde aangroei van zand en klei, die is afgezet sinds de Karolingische periode gezien de vondsten eronder. De vondsten lagen dus onder die afgezette zand en klei, dus zijn van vóór die tijd.
  • Het diepste punt van de nog gedeeltelijk aanwezige Karolingische bodem bevindt zich op 4,80 m onder NAP, ongeveer 4 m onder het Karolingische niveau aan de kust. Als we dit ten diepste nemen.
  • De meeste vondsten zijn aardewerkscherven (ca. 12.000), de meeste daarvan dateren uit de achtste en negende eeuw. Bij het beschrijven van het aardewerk gevonden in Medemblik is gebruik gemaakt van de voorlopige classificatie van aardewerk die werd gebruikt voor de opgravingen van Dorestad bij Wijk bij Duurstede. Dit is gedaan omdat hetgeen opgegraven is vergelijkbaar was, een Karolingische nederzetting aan de periferie van het Frankische grondgebied, en ook vanwege de gelijkenis in het zeer gevarieerde aardewerk. (noot 70)
    In noot 70 wordt verwezen naar: Gepubliceerd in Van Es 1969, 198-202. W.J.H. Verwers (ROB) en prof.dr. W.A. van Es (ROB) hebben samengewerkt en hulp aangeboden bij het toepassen van deze classificatie. Sinds de voorpublicatie zijn er verschillende wijzigingen aangebracht: W I A en B werden samengevoegd, W I C werd dus W I B. WIIA en C werden verwisseld, en ook W IA en C. Men heeft in Medemblik de classificatie van Van Es uit Dorestad gebruikt, maar deze wel op meerdere (?) punten 'aangepast'. Zou het dan niet kunnen zijn dat de dateringen in Wijk bij Duurstede/Dorestad ook pas van ná de Karolingische periode stammen, dus ná 987?

    Ziet U ook de cirkelredenering?
  • Verhoeven verwijst voor de datering van het aardewerk in Medemblik naar Besteman, die wel de nodige voorbehoudens heeft (zie de door mij onderstreepte woorden in de letterlijke citaten),
  • Besteman verwijst voor de datering naar Van Es die op grond van schriftelijke bronnen Dorestad dateert in de 8ste en 9de eeuw.
  • Van Es verwijst naar de datering van Dorestad, maar geeft wel eerlijk aan dat hij 'in Wijk bij Duurstede geen enkel archeologisch bewijs heeft gevonden voor de determinatie Dorestadum'.


    Kaart van Kennemerland en West-Fiesland in de 12e en 13e eeuw. Zoekt U eens het dorp Medemblik op? Het ligt bovenin het grijze gebied, tussen Hoogwoud en Enkhuizen. Het grijze gebied was in de 13de eeuw nog nauwelijks toegankelijk. (Uit: R de Graaf "Oorlog om Holland: 1000 - 1375", Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1996).
    Klik op de kaart voor een vergroting.

    En zo komt men op de 8ste en 9de eeuw, terwijl het verhaal van Besteman over Medemblik alles tegenspreekt. Karolingische vondsten onder 2 meter fijngelaagd zand en (zee-)klei? Dat betekent dat na de 9e eeuw er 2 meter zand en klei is afgezet. Twee meter!

    Het verhaal van Besteman in "In de bodem van Noord-Holland" (1994) is geheel plausibel. Echter waar hij zijn opvattingen op de geschreven bronnen baseert, gaat hij onherroepelijk in de fout. Hij verwijst voor de interpretatie van de plaatsnamen naar D.P.Blok en P.A.Henderikx (De beneden-delta van Rijn en Maas (1987), die weer verwijst naar Blok. Daarmee is de cirkel van de achterhaalde traditionele opvattingen rond. Zo wordt daarin Trajectum nog steeds als Utrecht opgevat (dat toen niet bestond) en is het Almere als de latere Zuiderzee.

    In Bijlage II geeft Henderikx een mooi overzicht van 179 in de oorkonden genoemde plaatsen, waarbij hij bij 58 plaatsen ONBEKEND schrijft en bij 83 locaties ?? plaatst. Hoeveel blijven er dan over, waarbij het nog maar de vraag is of de gegeven locaties juist is. Daarbij verwijst Henderikx nogal vaak naar Blok, Gysseling of Rentenaar, die dan wel bekend staan als toponymistenn, maar in het geheel niet de deskundigheid blijken te hebben die men zou mogen verwachten. Behalve dat ze het vaak ook niet weten (tot wel 100% onbekend), baseren ze hun opvattingen op de in 17de eeuw ontstane tradities, of ze doen allerlei nietszeggende suggesties. Vooral Gysseling is daar sterk in met het 'bos van Swithard' als hij een verklaring geeft van het onvindbare 'Suuithardeshaga'. Rentenaar beschouwt het als 'een plaats die ooit door een zekere Swithard is ontgonnen'. Blok erkent gewoon 'ligging onbekend (Noord- of Zuid-Holland)', waarbij de vraag is 'Hoe hij dan weet dat het in Noord- of Zuid-Holland lag, als de ligging onbekend is? Als verklaring geeft Blok dan weer: 'omheind gebied, jachtterrein van Suithard'. Het is wel duidelijk: de heren 'toponymisten praten elkaar een beetje na, maar ze weten allemaal niet waar de plaats Suuithardeshage dan precies lag.

    In Bijlage III geeft Henderikx "de goederenlijst van de kerk van Utrecht". Hij vermeldt daarbij het Cartularium Van Radbod dat alleen in afschrift bewaard is en nadien nog enige malen is aangevuld. Henderikx heeft dat Cartularium blijkbaar nooit bestudeerd, hij schrijft slechts de deskundigen na. Maar ook die 'deskundigen' weten blijkbaar niet dat het Cartularium van Radbod vanuit Noord-Frankrijk in het bezit kwam van de abdij van Echternach die er vervolgens 24 kerken in Noord-Holland mee ging opeisen. Lees meer over de abdij van Echternach en daarna meer over de goederenlijst van Trajectum. Het lijkt een ingewikkeld probleem, maar het zit eenvoudig in elkaar. Echternach ging met 'vervalste akten' diverse bezittingen opeisen. 'Het staat hier toch?' Wisten de eenvoudige bewoners die niet eens konden lezen veel? Gelukkig trapte de graaf van Holland, die wel kon lezen, er niet in. Daarna werd Echternach afgescheept en toog richting het zuiden om het in Brabant nogmaals te proberen. En daar lukte het wonderwel, maar in slechts vier (4) gevallen om in het bezit van een kerk of een heel dorp te komen en daaruit opbrengsten te krijgen.

    Om het toch nog wat ingewikkelder te maken nemen we ook de abdij van Egmond er even bij. Daarbij moeten we op een merkwaardigheid wijzen dat in de Annalen van Egmond die (via Gent) afkomstig waren vanuit Abbeville en in dezelfde tijd ontstond, geen gegevens uit het Cartularium voorkomen, zelfs niet de vermelding van Willibrord als eerste bisschop van Utrecht. Met andere woorden: de monniken van Egmond, die als kinderen van hun tijd zeker niet overgevloeid hebben van historische kritiek of gereserveerdheid, hebben desondanks geweten of intuïtief aangevoeld dat dit rijke materiaal niet van Utrecht was. Zij hadden de wording van Nederland, de opkomst van een nieuw bisdom en de vorming van een nieuw graafschap van te nabij meegemaakt om niet te beseffen dat dit nieuwland niet de voorgeschiedenis kon hebben gehad die in de oude akten was beschreven. Wanneer de Annalen van Egmond dan beginnen te verhalen over de bisschoppen van Utrecht, is er geen woord bij over Willibrord en zijn opvolgers.

    Nu schrijft Henderikx, die toch als een autoriteit wordt gezien, heel eerlijk dat hij 'een volslagen leek is op het terrein van toponymie' en ook 'geen opleiding heeft gehad voor archeologisch onderzoek'. Hij vaart dus blind op anderen die 'daarvoor geleerd hebben', zoals prof.dr.D.P.Blok, prof.dr.R.Rentenaar en prof.dr.J.E.Bogaers. Toch wordt zijn boek als bron gebruikt door anderen, o.a. door Besteman. Alsof Henderikx de deskundige zou zijn. Als Henderikx het schrijft zal het wel zo zijn, meen men. Niet dus! Henderikx vaart slechts blind op anderen. Zou hij de originele akten ooit in handen hebben gehad, of zelfs maar ooit gezien hebben? Uit het geheel blijkt dat er sprake is 'naschijverij' op ongekende schaal. Blijkbaar heeft ook Henderikx nooit gehoord van deplacements historiques, maar zich ook nooit afgevraagd waarom al die Nederlandse plaatsen allemaal in buitenlandse, vooral Franse bronnen staat. Nederland heeft geen enkel origineel document op dit gebied, wel meerdere kopieën (sic!).
    De kern van dit hele probleem is waar de historici Frisia plaatsen. Was dat Friesland? Of was het Noord-Holland waar het nu West-Friesland heet? Wat in elke geval opmerkelijk is dat geen enkele plaats in Friesland ligt. De Friezen woonden blijkbaar slechts in Noord-Holland. Of lag het klassieke Frisia in Vlaanderen zoals Delahaye beschrijft?

    We geven hier enkele voorbeelden van compleet verkeerd gelocaliseerde plaatsen.
    Meer kunt U vinden in het hoofdstuk over de onvindbare plaatsen.

    De betreffende oorkonde waarin Medemolaca genoemd wordt, is de goederenlijst uit 870 (zie daar) van het bisdom Trajectum. Medemolaca wordt dan wel als Medemblik opgevat, wat onjuist is, omdat deze plaats in 870 nog onder het water lag (transgressies!) wat die laag zeeklei, hierboven genoemd, wel bevestigt. De plaats lag in het uiterst zuidelijke deel van het Almere staat in die oorkonde, wat in Nederland onmogelijk is. Medemblik ligt niet ten zuiden van het Almere. Of is het 'ten zuiden van' onjuist, òf Almere is onjuist, òf Medemolaca is niet Medemblik. Het gaat hier dan ook niet over Nederland, maar over Frans-Vlaanderen, waar het Almere lag (dat dus niet het IJsselmeer was) en na de verlanding twee kanalen werden aangelegd om de watermolens van Arques en St.-Omaars te laten draaien. “Molaca” betekent “molenwater”. De wateren heetten later: Haute Meldick, Basse Meldick en Petite Meldick, nadat in deze streek de eerste dijken werden aangelegd, al ver vóór er in Nederland een dijk bestond. In hetzelfde verband wordt de Winwarfliet, Chinnelosara, Widimuntheim, Lienesbach, Ganc en Westerkinloson genoemd, plaatsen die allemaal bij Medemblik moeten liggen, maar die slaat men in Nederland doorgaans maar over. Waar liggen overigens die andere 261 plaatsen die in de goederenlijst uit 870 (bezittingenlijst van het bisdom Trajectum) worden genoemd? Zou Willibrord alleen kerken gesticht hebben in Holland en Brabant en geen enkele in Utrecht of in Friesland? Zelfs deze constatering heeft de historici niet aan het denken gezet.

    Witla is in Nederland niet te plaatsen. Het lag in Fresia en aan de Maasmond. Daarom localiseert men het in de omgeving van Hoek van Holland, al schrijft Henderikx: "Waar aan de Maasmond Witla precies heeft gelegen is niet bekend. Mogelijk aan de zuidzijde. Tot Tot de grote overstromingen in de vroege dertiende eeuw kan daar de nederzetting hebben bestaan waaraan Costin de Witla en Willelmus de Witla hun naam ontlenen. In een oorkonde van 7 maart 1167 komen deze twee heren voor in het gevolg van graaf Floris III van Holland". Probleem opgelost zou je zeggen. Maar waar kwamen Costin en Wilhelmus de Witla vandaan, net als de eerste graaf van Holland? Witla werd door de Noormannen geplunderd samen met Andwerpam. Was dat Antwerpen? Neen, want in 836 bestond Antwerpen niet, dat staat archeologisch wel vast. Lees meer over het ontstaan van Antwerpen. Daar viel niets te plunderen.
    We hebben dus vier gegevens: Fresia, Mosae, Nordmanni en Andwerpam. Deze trekken de gedachten erg richting Zeeland. Maar diezelfde vier gegevens liggen ook in Frans-Vlaanderen: het klassieke Frisia, de rivier de Moeze, de Aanwerp (droog gevallen grond) bij Calais en de invallen van de Noormannen, beschreven door de abdij van St.Bertins in St.Omaars. De plaats Witla komt in de verschillende kronieken in tal van varianten voor: Witlam, Witlant, Witsant, Witmundi enz. en is Wissant (wit zand), omdat het strand ter plaatse bestaat uit uitzonderlijk wit zand door de zee aangespoeld. De krijtrotsen van Calais en Dover zijn daar de veroorzakers van.

    Attingahem iuxta fluvium Fehta, is ook interessant. In Nederland zou het Breukelen, Zuilen/Zwesen, Loenen of zelfs Nederhorst den Berg kunnen zijn. Keuze genoeg, ofwel met weet het niet. men doet maar wat. Volgens Henderikx moet Attingahem aan de Vecht worden gezocht. Worden gezocht? Het blijft zoeken. Attingahem werd waarachtig Nederhorst den Berg, de woonplaats van prof.Blok, want als je toch wat oude namen aan het uitdelen bent, kun je het eigen dorp natuurlijk niet overslaan. Nederhorst den Berg op ca. 2 meter beneden NAP gelegen, lag in 713 derhalve zeven meter onder water. In de tekst heet het dat de plaats bij de rivier de Fehta lag, die opgevat als de Vecht tot de verschillende maar foutieve lokalisatie heeft geleid. Gysseling noemt Zwesen/Zuilen als het Suabsna van St.Ludger, maar bij Zuilen vermeldt hij Sulen (1200-1204).
    Ten zuiden van het Almere bracht St. Bonifatius ca. 719 enige tijd door te Wyrda (dat zou Woerden zijn) en te Attingahem. Henderikx merkt daarover op dat 'het op zijn minst opmerkelijk is dat het optreden van Bonifatius niet gepaard is gegaan met de stichting van een kerk'. De kerk zou later gesticht zijn door St.Ludger. Lees meer over Ludger. In Nederhorst den Berg hebben ze dan wel een St.Willibrorduskerk (zie afbeelding hiernaast), sinds de 16de eeuw protestants, al was die oorspronkelijk aan de zaligheid van Elburga toegewijd.
    De juiste plaats van Attingahem met een prachtige naam die zo Romaans klinkt als een klok, kan Assinghem zijn op 11 km zuidwest van St.-Omaars of het kan Autingues op 2 km zuid van Ardres zijn. Ook in Frans-Vlaanderen is er nog keus, al is die keus waarschijnlijker, zeker gezien de Franse bron (Vita Gregori) waarin dit staat. Fehta, waarvan in de schenkingsakte van 722 aan Eperlecques wordt gezegd dat het een plaats was, maar in het Leven van Gregorius (door St. Ludger geschreven) wordt gezegd dat het een rivier was bij Attingahem, kan in geen geval met de Vecht of de Vechtstreek in verband worden gebracht, daar deze nog niet bestonden en in de transgressie-periode onder water lag.


    Deel 2 van 'Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland' .
    In deel 2 van dit boek wordt speciale aandacht besteed aan de opgravingen in Assendelft en Noord-Holland (hoofdstuk 5), waaronder Medemblik (zie hierboven), aan IJlst en Friesland (hoofdstuk 6) en aan Kootwijk en midden-Nederland (hoofdstuk 7). Hoofdstuk 8 behandelt het Kogelpot-aardewerk in Oost-Nederland. Het is een onthullend verhaal van Verhoeven, het lezen meer dan waard. Verhoeven komt voor Kootwijk bijv. op 3 tot 5 potten per huishouden (p.208). Hoe zat dat dan in Dorestad?

    Dorestad wordt in dit boek meerdere keren genoemd, met een concentratie op de pagina's 171-181 en 209-213. Enkele 'losse' vermeldingen op p. 28, 31-37, 78, 171 en 180 hebben vooral te maken met de vergelijkingen met andere plaatsen over de dateringen van aardewerk, zoals Van Es dat heeft bepaald voor Dorestad. Dorestad is zo een 'type-site' geworden, waaraan ander vergelijkbaar aardewerk wordt gedateerd (p.254). En dan is vooral de vergelijking met Kootwijk interessant. Toch zijn over Dorestad wel enkele opvallende opmerkingen te lezen, zoals:
  • De totale assemblage van Kootwijk is onder te verdelen in twee categorieën: handgemaakt aardewerk (69%) en gedraaide importkeramiek (31%). Deze laatste categorie is op zijn beurt te verdelen in twaalf soorten aardewerk. In de jaren '70 is dit materiaal in de toen gebruikelijke categorieën ingedeeld. Deze indeling sluit echter niet meer aan bij de nu gebruikelijke, waarbij de door Van Es en Verwers opgestelde typologie van het in Dorestad gevonden aardewerk een grote rol speelt. (p.171).
  • Aan de hand van de belangrijkste recente literatuur is nagegaan in hoeverre de door Van Es en Verwers gepresenteerde dateringen van Karolingische keramiek kunnen worden gehandhaafd. (p.171). Badorf-aardewerk (type W IX) van het Kootwijkse materiaal is datering in de eerste helft van de 8ste eeuw waarschijnlijk. Van Es/Verwers 1980, dateren deze stukken in de tweede helft van de 8ste eeuw.
  • In Dorestad komt een aantal Merovingische keramiektypen voor, uitgevoerd in baksels die typisch zijn voor Karolingische Badorf-potten. Twee mogelijkheden dienen zich nu aan: óf de voor de Karolingische periode kenmerkende baksels komen reeds voor aan het einde van de Merovingische tijd, óf een aantal typisch Merovingische potvormen lopen in de Karolingische tijd door, maar dan uitgevoerd in het voor die periode gangbare baksel. De overgang van Merovingische naar Karolingische keramiek was in ieder geval een geleidelijk proces. (p.175).
  • Op instigatie van Hübener uitgevoerde mineralogische analyses zouden erop wijzen dat Gittermuster-aardewerk niet uit het Rijnland komt. Op grond van onderzoek van keramiek uit ovens in Mayen vermoedt Redknap dat het gesmoorde aardewerk uit deze plaats afkomstig is. Exacte parallellen voor het in Dorestad gevonden aardewerk geeft Rednap niet. De uit Nederland bekende potten ontbreken ook in zijn overzicht, zodat een herkomst van dit aardewerk uit Duitsland niet voor de hand ligt (p.176).
  • Van Es en Verwers stellenn van het Gittermuster-aardwerk een datering voor tussen het einde van de 7de eeuwen het midden van de 8ste eeuw. Onder het nederzettingsaardewerk uit de Kempen ontbreekt het Gittermuster-aardewerk echter in fasen die onmiddellijk vooraf gaan aan de Karolingische periode en is het wel aanwezig in complexen met Badorf- en Mayen-aardewerk, zodat de datering wellicht moet worden beperkt tot de 8ste eeuw en later gezien het voorkomen van Badorf- en Mayen-aardewerk..
  • Reliëfbandamforen worden in Dorestad gedateerd van het begin van de 9de eeuw tot rond het jaar 1000. In Duisburg wordt de begindatering van de reliëfbandamforen pas in de tweede helft van de 9de eeuw geplaatst (p.176). Dat betekent dat Dorestad jonger is. Dan was het toch Munna.
  • In de voor Dorestad gehanteerde typologie mogen randen met een ondiepe groef tot type B worden gerekend. Omdat mijns inziens het verschil met type C dan zeer gering wordt, is dit hier niet nagevolgd (p.177).
  • Voor de potten uit Dorestad wordt een datering aangehouden parallel aan die van het Badorf-aardewerk, tussen 750 en 900. Afgaande op deze gegevens is een datering van het Huneschans-aardewerk in de (late?) 9de eeuw waarschijnlijk (p.178).

    Tekst in Spiegel Historiael, p.237. Het is waarschijnlijk dat de gevonden houten kerk en wellicht ook de oudste graven uit de 10de eeuw dateren. Men kan zich nu afvragen of een vroegere datering niet mogelijk is, zodat de aanleg van deze begraafplaats nog zou behoren bij een late fase van Dorestad. De ligging van de kerk en de graven maakt dit echter niet waarschijnlijk. Rond en op dit grafveld zijn Karolingische sporen weliswaar zeer schaars, maar in enkele gevallen worden zij duidelijk door graven oversneden. Bovendien wordt de zone rond deze begraafplaats en verder enkele terreinen meer naar het oosten (tot en met Hoogstraat 111) gekenmerkt door het geconcentreerd voorkomen van zogenaamd Pingsdorf-aardewerk. Tussen de aanleg van het grafveld en dit aardewerk lijkt een samenhang te bestaan. Hoewel de datering van Pingsdorf nog onzeker is, staat wel vast dat het niet in de 9de en nauwelijks in de 10de eeuw voorkomt. En daarmee wordt de eerste aanleg van deze begraafplaats 'ergens' in de 10de eeuw geplaatst.



  • Over het algemeen wordt voor het Pingsdorf-aardewerk een datering tussen de 10de en het begin van de 13de eeuw aangehouden (p.178). De productie van beschilderde potten in Pingsdorf kwam rond 900 op gang (p.179). En daar is Van Es het geheel mee eens. De Hoogstraat werd altijd tot 'Dorestad' gerekend (zie het kaartje hier links naast: opgravingen O, IV, II, I en III). Aangezien in 'Dorestad' heel wat Pingsdorf is gevonden, o.a. in de Hoogstraat (zie kader hiernaast), heeft deze nederzetting nog bestaan ná 863 (9de eeuw) toen het van de kaart verdween. Het hier genoemde grafveld hoorde in elk geval niet bij Wijk bij Duurstede uit de 13de eeuw. Dan was het toch Munna.

  • Een belangrijk verschil met de oorspronkelijke indeling van het Kootwijkse aardewerk uit de jaren '70 schuilt in de determinatie van de importkeramiek op baksel zoals dat is opgezet voor het aardewerk uit Dorestad (p.180). Helaas ontbreekt in de Dorestad-indeling een belangrijk criterium om een scherf aan een van deze pottenbakkerijen toe te wijzen, namelijk de aanwezigheid van vulkanische mineralen. In scherven uit Mayen in de Eifel zitten vulkanische mineralen, in scherven uit het Vorgebirge niet. De datering van de baksels volgt daarom niet altijd die van de pottypen (p.181). Dus de indeling van Van Es/Verwers.

    Over Kootwijk lezen we dat er zelfs 7 verschillende bewoningsclusters zijn gevonden, maar in dit boek wordt alleen cluster Kootwijk 2 (van de 8e tot 10e eeuw) besproken. Verhoeven houdt aan het opgegraven deel van de nederzetting Kootwijk een datering aan tussen ca. 750 en 950/975( p.182). Hieronder zetten we de dateringen van de clusters op een rijtje en dan blijkt er tussen Kootwijk 3 en 4 een flink gat te zitten. De volgorde van die clusters is niet geheel logisch als we ze op datering plaatsen.
  • Kootwijk 3 daterend uit de Romeinse tijd. Kootwijk lag ten noorden van de Rijn buiten het Romeinse Rijk.
  • Een zevende cluster bestaat uit Merovingische bewoning bij Hoog-Buurlo.
  • Kootwijk 4 daterend uit de 6e en 7e eeuw. Blijft verder buiten beschouwing (p.169).
  • Kootwijk 5 ook daterend uit 6de en 7de eeuw. Blijft verder buiten beschouwing (p.169).
  • Kootwijk 2 daterend uit de 8e tot de 10e eeuw.
  • Kootwijk 1 daterend uit de 11e en 12e eeuw, waarvan bij opgraving geen sporen waren terug te vinden.Geen sporen? Waarop is dan die datering gebaseerd?
  • Kootwijk 6 daterend uit de 12de eeuw.
  • In een poging meer te weten te komen over de voorgeschiedenis van het huidige dorp Kootwijk werd de verlaten boerderij 'de Zandhut' onderzocht. De bewoning ter plekke, die geen nummer (hert zou nummer 8 geweest zijn) heeft gekregen, bleek niet ouder dan de 18de eeuw.
    Dat Kootwijk 4, 5 en 7 buiten beschouwing blijft is wellicht het gevolg van de titel van dit boek, maar is toch wetenswaardig en belangrijk als je het over de Merovingische periode hebt. Is die er nu wel of niet geweest in Kootwijk en wat blijkt daar dan uit? Een voorselectie is een meer voorkomend probleem van historici en archeologen, maar is in wetenschappelijk oogpunt niet acceptabel. Een wetenschapper wil toch alles weten wat met de geschiedenis van een plaats of streek te maken heeft, anders kun je geen betrouwbare conclusies trekken. Zo wordt er Romeins gevonden waarbij de vragen opduiken als: Hoeveel 'Romeins' is er gevonden? 'Wat is er precies gevonden?' 'Hoe kwam dat daar buiten het Romeinse Rijk terecht?' Lijkt me wel interessant genoeg om te weten.
    Waarom niet de overige clusters besproken, zoals 1 en 6? Het boek gaat toch over gebruiksaardewerk tot de 13de eeuw? Oh nee, van cluster 1 is niets gevonden, dan valt er ook niets te bespreken, geheel begrijpelijk.


    De hoeveelheid Merovingische keramiek in Kootwijk is zo gering (totaal 5%, waarvan 1% importaardewerk) dat het bestaan van een 7de- of vroeg 8ste-eeuwse bewoningsfase onwaarschijnlijk is. Vrijwel alle Merovingische keramiektypen kunnen bovendien nog voorkomen rond het midden van de 8ste eeuw of zelfs iets later. De bewoning in Kootwijk begon dus naar alle waarschijnlijkheid rond 750. Deze datering is in overeenstemming met die van Heidinga. Er is dus geen Merovingische bewoning geweest in Kootwijk. De jongste importen in Kootwijk bestaan uit Pingsdorf-aardewerk en een enkele scherf uit Andenne. Deze laatste is de jongste scherf uit de nederzetting in Kootwijk. Andenne-aardewerk dat boven de grote rivieren wordt aangetroffen dateert meest uit de 12de of 13de eeuw. De Andennescherf heeft niets met de opgegraven nederzetting te maken en is waarschijnlijk een latere intrusie. Intrusie van wie of wat? Opkomende dwanggedachte van de archeologen of schreven waarmee niets bepaald kan worden? Het oudste Pingsdorf-aardewerk kan naar alle waarschijnlijkheid in het begin van de 10de eeuw worden gedateerd. De nederzetting Kootwijk 2 bestond dus in ieder geval nog in de 10de eeuw (p.181). Is hier ook weer sprake van een cirkelredering? Als ik een Spaanse Euromunt vind, ben ik dan in Spanje? Is die dan door een Spanjaard verloren? Kootwijk 2.
    Het hier besproken aardewerk is afkomstig uit Kootwijk 2. In deze nederzetting zijn sporen teruggevonden van 52 grote gebouwen, twee kleine hoofdgebouwen, 30 kleinere, als bijgebouw geïnterpreteerde constructies en ongeveer tien spiekers. Voor de watervoorziening dienden onder andere 55 waterputten. Karakteristieke gebouwtjes in de nederzetting waren de hutkommen, waarvan er ruim 180 werden opgegraven. In de loop van de 10de eeuw werd de bewoning op het Kootwijkerzand beëindigd.
    De basis voor een relatieve chronologie van de bewoning wordt gevormd door de evolutie van gebouwvormen en de aanname dat elke boerderij zo'n 25 jaar bestond. Uitgaande van dit model is de bewoning in tien fasen opgedeeld, hetgeen resulteert in een veronderstelde totale bewoningsduur van 250 jaar (p.167-169). Zet je dit op een rijtje dan blijkt Kootwijk een grotere plaats geweest te zijn dan 'Dorestad'. Zie in het kader boven de vondsten in 'Dorestad'.

    Voor een absolute datering werden een aantal 14C-dateringen gemaakt van houtskool dat in sporen werd gevonden. De resultaten van het 14C-onderzoek zijn teleurstellend: veel monsters leverden veel oudere dateringen op dan op grond van keramiek en gebouwtype werd verwacht en enkele andere dateringen vertonen zeer ruime marges als gevolg van 'hobbels' in de calibratiecurve. Dendrochronologische dateringen zijn niet voorhanden zodat geen onafhankelijke dateringen kunnen worden gegeven. Goed dateerbare metaalvondsten ontbreken eveneens. De datering van Kootwijk is dus afhankelijk van de geschatte ouderdom van het gevonden aardewerk. (p.169).
    Het aardewerk uit Kootwijk 2 is eerder bestudeerd door Heidinga, die ook ook een typologie van randvormen opstelde en deed een onderzoek naar de verspreiding van deze typen over de nederzetting. Enige resultaten van Heidinga's onderzoek zijn weliswaar gepubliceerd, maar van een integrale bestudering van het aardewerk is het niet gekomen (p.169). Hoe kan men dan al conclusies trekken op grond van een niet integraal bestudeerd onderzoek?

    Bij het onderzoek te Kootwijk in de jaren '60 en '70 zijn ruim 7100 potscherven gevonden. Meer dan de helft van de scherven, 3829 stuks, is afkomstig van het opgravingsvlak, uit akkerlagen en van de stort. De rest, 46% (3274 stuks), is gevonden in sporen zoals hutkommen, paalgaten, waterputten, greppels en dergelijke. De sporen zijn in Kootwijk in de regel maar half uitgegraven om zo min mogelijk schade toe te brengen aan het monument. Ongeveer de helft van het materiaal moet zich dus nog in de niet uitgegraven helft van de sporen bevinden. Dit alles opgeteld komen we tot een geschat totaal van ruim 10000 scherven. Het oppervlak van Kootwijk 2 en 3 samen bedraagt 3.418 ha. (p.169/170). Het is dezelfde schatting die Van Es hanteerde bij Dorestad, waar slechts een derde opgegraven was. Hij vermenigvuldigde zijn uitkomsten dus met drie en kwam zo op een totaal van 90.000 tot wel 450.000 potten. Werkt dat zo bij archeologen? Je graaft een klein deel op en vermenigvuldigt de vondsten in dat deel met het geheel dat niet opgegraven is.

    Kootwijk 3 beslaat ca. 0.4 ha zodat Karolingisch Kootwijk met een omvang van ca. 3 ha en 10.000 scherven een vondstdichtheid van 0.33 scherven per m² heeft. Dit is laag in vergelijking met de handelsnederzetting Dorestad, waar de vondstdichtheid 1 scherf per m² bedraagt. Maar Kootwijk 3 zou toch niet besproken worden? Hier vergelijkt Verhoeven dus de vondsten uit de Romeinse tijd in Kootwijk met de vondsten van Van Es in 'Dorestad' uit de 8ste/9de eeuw. Zo'n vergelijking gaat dus totaal scheeef (zoals elke vergelijking overigens). In noot 8 lezen we Van Es/Verwers 1980, 18 en 134: de totale onderzochte oppervlakte van Hoogstraat 1 bedraagt 20.903 m² en het totale aantal scherven is 22.000. Zoals ik het bereken komt het niet op 1, maar op 0,95 scherven per m². Per vierkante meter? En dan heeft men het over vondstdichtheid? Breken je het dan over het aantal jaren dat 'Dorestad' bestaan zou hebben (ca.170) dan wordt die vondstdichtheid een vondstafwezigheid.

    Toch verbaas je je regelmatig bij lezing van dit boek. Zo wordt Zutphen op p.283 een van de belangrijkste in de tekst genoemde plaatsen genoemd. Maar Zuthpen komt in de tekst maar drie keer voor en wel op p.108 in een noot over kogelpotten met bezemstreken dat gedateerd wordt in de 12de en 13de eeuw. Op pagina 157 wordt de goede parallel met IJlst genoemd ook over de kogelpot met bezemstreken en op p.233 de kogelpot met knikhals, gedateerd in de 12de eeuw. Uit deze vondsten blijkt dat Zutphen niet ouder is dan de 12de eeuw.

    Zo komen ook andere plaatsen ter sprake, waarbij het gevonden aardewerk de nodige vragen oproept. Dorestad, neen sorry, Wijk bij Duurstede dus, hebben we hierboven al besproken. Zoek een plaats op in het Geografisch Register (p.315) en zoek de aangegeven pagina's op en bekijk wat er over de geschiedenis geschreven staat. Het boek is een openbaring. Zo wordt Alkmaar ook maar vijf keer genoemd: p.108, 110, 156, 283 en 286 (moet zijn 287!). Maar over vondsten IN Alkmaar gaat het alleen op p.156 waar enkele randen van type IJlst (dus 12e eeuws) tevoorschijn gekomen zijn. Nijmegen wordt al helemaal niet genoemd. Niet belangrijk? Of is er niet gevonden?

    Assendelft
    De Assendelver Polders zijn deel van een groot veengebied in Noord-Holland dat vanaf de 10de eeuw werd ontgonnen. Tussen 1980 en 1983 werden elf gebouwen en een kerkje archeologisch onderzocht, daterend uit de 10de tot de 13de eeuw. Het kerkje wordt tussen 993 en 1049 genoemd als Ascmannadelf. Dendrochronologisch onderzoek van grafkisten uit het kerkhof ondersteunen een datering van de kerk in de tweede helft van de 10de eeuw (p.63). In noot 3 t/m 6 wordt verwezen naar Besteman/Guiran, in noot 4 naar Besteman 1984: Zaanstad Assendelft 1, Holland 16, 234-235.

    Echter in het betreffende artikel noemt hij een negental 11de-12de eeuwse huisplaatsen. Verder schrijft Besteman: Mogelijk vond er enige concentratie van bewoning plaats een kilometer ten noordwesten van de N.H. Kerk waar de oude kerk van Assendelft vermoed werd. Op het opgravingsterrein, waar in 1981 al twee huizen werden opgegraven, werden in totaal vier huisplaatsen aangetroffen en de oude kerk van Assendelft. Een blijkens de vondsten 11de tot 15de-eeuwse huisplaats werd voor de helft opgegraven. Het betrof een 11e-12e eeuws eenschepig huis van ca 5 bij 20 m, aangelegd op een plaggenlaag die zich tot buiten het huis uitstrekte. In de uiterste westhoek van het terrein bevond zich de kerk, in het centrum van een door een dubbele sloot omgeven afgerond rechthoekig kerkhof van 35 bij 40 meter. Van de kerk restten alleen de plaggenfundering van de korte wanden, de funderingsbalken van de lange wanden en de plaggenlaag in en om de kerk. Omdat sporen van ander materiaal dan hout. zoals hutteleem, steen en mortel ontbraken en vanwege de grote hoeveelheid houtspaanders ter plaatse, nemen we aan dat de kerk grotendeels van hout was gemaakt. Vermoedelijk waren de korte wanden geheel of gedeeltelijk uit plaggen opgebouwd. Zij hadden waarschijnlijk geen dragende functie. De fundering werd gelegd in het toen nog levende hoogveen zodat we niet hoeven te denken aan een nog oudere kerk ter plaatse. We hebben waarschijnlijk dan ook te maken met de oudste kerk van Assendelft. die voor het eerst vermeld wordt tussen 993 en 1049. De weinige Pingsdorf- en kogelpotscherven staan deze vroege datering niet in de weg. Dat zijn als ik goed geteld heb geen 11 gebouwen en een kerkje, maar 9 plus 4 huisplaatsen en 2 huizen en nog een helft van een huisplaats. Van dat kerkje restten slecht plaggen, andere sporen waren er niet. Hoe weet men dat die plaggen van dat kerkje waren? Er valt hier het nodige te betwijfelen.

    Op het kerkhof rondom de kerk werden ca 80 van de oudste graven blootgelegd. Meestal restte alleen de houten kist. Opvallend waren kisten met een open 'latten' bodem en een zware boomkist. Losse vondsten van tufsteen- en kloostermopfragmenten wijzen op mogelijke stenen grafmarkeringen. Een groot fragment rode Bremer zandsteen met een calvarieberg-versiering is afkomstig van een graf of van de altaarsteen. Het kerkhof was opgehoogd met veengrond, waardoor· het oorspronkelijke oligotrofe veen ter plaatse goed geconserveerd was: een buitenkans voor het ecologisch onderzoek! Op basis van de opgegraven graven valt het totaal aantal begravingen voorlopig te schatten op 500 tot 1.000. Omdat de kerk pas in 1410 verplaatst werd binnen dezelfde kavelsloten naar de plaats van de huidige N.H. kerk, is dit aantal aan de lage kant voor een gebruik van ca. 400 jaar. Het blijft dan ook de vraag of al niet vóór de laat-gothische kerk in het huidige dorp een andere kerk aanwezig is geweest. De kerk kon ca 80 personen bevatten. Ter vergelijking: de eerste haardtelling van Assendelft in 1477 geeft 190 haardsteden op. Het is ook mogelijk dat de kerk en een gedeelte van de bewoning nog lange tijd (Hoe lang is dat?) na de verplaatsing in de late 12e en 13e eeuw van de meeste woonplaatsen naar het huidige Assendelft op de oude plaats gehandhaafd bleven.

    We menen dat deze resultaten van het eerste grote archeologische onderzoek van een Middeleeuwse veenontginning aanleiding geven het onderzoek in het veen sterk op te voeren, gezien de konstante bedreiging van het bodemarchief in de veengebieden door waterpeilverlagingen en ruilverkavelingen.
    IPP, Amsterdam. J.C.Besteman


    Jammer voor Verhoeven, maar nergens wordt in dit artikel van Besteman een dendrochronologisch onderzoek van grafkisten genoemd. En jammer voor Besteman, maar Verhoeven noemt dat er naast Pingsdorf en Kogelpotscherven ook Andenne en Paffrathscherven zijn gevonden (p.66) en dat staat een vroege datering wel degeljk in de weg. Op p.68 wordt dat gedateerd in het midden van de 12de eeuw. Het feit dat er al gesproken wordt over de 15de eeuw (1410, 1477) en kloostermoppen, betekent, dat wat hij voor dat kerkje houdt, beslist niet 10de eeuws (uit 993) is, maar eerder 12de eeuws of nog later. Kloostermoppen worden in Nederland op zijn vroegst gedateerd in de 12de eeuw. Let ook speciaal op de (door mij) onderstreepte woorden: hoeveel zekerheid spreekt hieruit?
    Dat Ascmanndelf Assendelft zou zijn is een fantasietje van Blok die blijkbaar de kerken van St.Willibrord de apostel van Friesland, in Noord-Holland plaatst, waar Echternach ze in de 12de eeuw niet kon vinden om ze op te eisen, maar nadien wel met valse akten probeerde. En prof.Blok kennen we, omdat hij van het in klassieke teksten genoemde Attingahem terloops maar zijn eigen woonplaats "Nederhorst den Berg" maakte. Als je zo wat oude namen aan het uitdelen bent kun je je eigen dorp natuurlijk niet overslaan, merkte Albert Delahaye al op. Circa 1000 zou in Assendelft (Ascmannadelf) een kapel zijn gesticht vanuit de moederkerk te Velsen, dat men voor Felison houdt. Velsen wordt door Verhoeven overigens niet genoemd. Maar de kerk van Velsen zou in tufsteen zijn gebouwd en dan zeker niet ouder zijn dan eind tiende eeuw. Als het al de tiende eeuw was, wat eerst eens bewezen moet worden en niet aangenomen op vervalste oorkonden of kopieën uit de 15e eeuw. Gezien de kaartjes op p. 106-111 is daar ook geen aardewerk gevonden.


    Volgens Blok en Künzel is de etymologische betekenis van askmaðr 'zeeman, piraat, viking' dat mogelijk ook voorkomt in de oude naam van Assendelft (Noord-Holland): Ascmannadelf [11e eeuw; Künzel 73]. Het ask(a), es, esche zou schip betekenen. Van essenhout werden speren en schepen gemaakt. M.Gysseling noem als oudste attestatie 1063 kopie midden 12e eeuw in de betekenis 'gedolven waterloop van de askimannas=zeerovers'. Hoe verzin je het? Zie je die zeerovers al graven? Wij verbazen ons al lang niet meer over de creatieve etymologische kunsten van Gysseling, die in Ossendrecht 'oude koeien uit de sloot haalt' en de plaatsnaam verklaard met 'os' + 'kreek'.

    De etymologie van Assendelft.
    Op de website van de etymologiebank.nl lezen we: Samenstelling van onl. delf 'gegraven of vergraven waterloop' en Askmanna 'van de Noormannen'. Andere verklaringen gaan uit van een genitief meervoud van de Friese persoonsnaam Askman of van een Friese geslachtsnaam Askema of Askmanna in de betekenis 'lieden uit ? Assum'. Ze zetten er zelf terecht al een vraagteken bij. Op een Engelse site lezen we over de etymologie van Asse: first attested as ascen in 1267-1268. Etymology unknown. Not derived from a personal name or Old Saxon asna (“rent, wage”). Op de Nederlandse etymologiebannk.nl zoeken we nog even bij Assen, maar met hetzelfde nietszeggende resultaat: Assen (Assen, Dr) Etymologie onbekend. Men heeft hierin de persoonsnamen Asso, Asko en Hasse gezien, hetgeen onwaarschijnlijk is. Men dacht verder aan os. asna, ofri. esna 'pacht, loon', door de kloosterlingen verschuldigd aan de bisschop van Utrecht. Deze verklaring houdt geen rekening met het feit dat de plaats al deze naam droeg voordat het klooster Mariënkamp hier werd gevestigd. De spelling met sc en zc wijst echter op *ades-, *aþes of misschien op *ates-. De voorgestelde relatie met os. aetsa, oe. adesa 'bijl' in de betekenis 'houthakker' is slechts een gissing. Daar weten ze het dus ook niet. De betekenis van een persoonsnaam of en zeerover of iets Saksisch of iets met houthakker, kan men dus gevoeglijk vergeten. Het -delft is wel duidelijk: voor de ontginningen moest er veel gedolven/gegraven worden. Maar groef men naar 'assen' of groef men 'assen', loodrechte sloten? Gezien die sloten is dat zeer verklaarbaar. Men spreekt nog steeds van de 'as van de weg' of de 'as van een veld' als het over rechte lijnen in het midden van grondstuk gaat. Hoe simpel kan etymologie soms toch zijn!

    Het probleem van de etymologen is dat hun uitgangspunt te vaak onjuist is. Men wil het 'Ascmannadelf' per se toepassen op Assendelft, terwijl dat een onbewezen aanname is. Gaat deze tekst wel over Assendelft? Zo kwam men in elk geval vanzelf wel op die Manna-mannen. Dan lezen we bij Gysseling iets opmerkelijks: Gysseling noemt 2 kopieën uit begin 12de eeuw en uit 1222 van Echternach. En dan worden wij alert! Want het was Echternach die in de 12de eeuw kerken ging cliamen in Noord-Holland, maar geen poot aan de grond kreeg. Heeft Echternach met oude akten lopen knoeien? Het was wel hun gebruikelijke en alom bekende werkwijze. Dan is een juist geschreven plaatsnaam verdacht, zeker als daarna andere vormen opduiken. Vergelijk de naam Amersfoort dat in de oudste akten juist gespeld is en je later vormen tegenkomt als Amsfordo en Amersforde. Lees meer over de oorkonde uit1063 dat een pertinente vervalsing is.

    Lees meer over de werkwijze van Echternach
    En komen we zo aan de onverklaarbare naam Ascmannadelf? Wat stond er in de oorspronkelijke akte? Hoe noemde de plaatselijke bevolkig hun vestigingsplaats? Deze ontstond pas tijdens de ontginningen. Wat waren die bewoners aan het doen toen ze door de monniken van Echternach gevraagd werden wat ze aan het doen waren? "Acj man aant delvu" dat zie je toch? Komt Asc-manna-delf zo aan haar naam? Onwaarschijnlijk? Er zijn wel meer plaatsen in Nederland die van oorsprong een naam hebben die slechts te maken heeft met de plaatselijke geografie, zoals Amstelredam. Of wat te denken van 'Pindorp', dat iedereen ter plaatse uitspreekt als 'Piendurub' maar in werkelijkheid Wouwse Plantage heet? De naam die de monniken hoorden schreven ze (fonetisch) op. Heeft Assendelft een verkeerde naam, net zoals Biddinghuizen en Almere en nog honderden andere plaatsen in Nederland? Lees meer over plaatsnamen.
    Als je er niet uitkomt met de oudste naam, neem dan de eerstvolgende naam uit de teksten en dat is Eskmadelf of Eskendelf uit de 12de eeuw/kopie 15de eeuw. Dan ziet men het voorvoegsel 'Esk' en daarin herkent men 'esch' wat een bouwland was. Volgens het etymologisch woordenboek van Marlies Philippa is 'esch' ontstaan uit het oudere 'et(i)sk'. Spreek het eens uit! Want ook hier gaat het niet om de schrijfwijze, maar hoe sprak 'de plattelandsbevolking' het in het verleden uit. En zo is die fonetische uitspraak in de schriftelijke weerslag terecht gekomen.




  • Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.