De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Prof.dr.H.P.H.Jansen.

Levend verleden is een bijzonder boek over de algemene geschiedenis der Nederlanden. Meer dan ooit het geval is, beziet professor H.P.H. Jansen onze geschiedenis vanuit de samenleving als geheel.

Bij dat 'bezien' beschrijft hij toch enkele opmerkelijke en van de traditionele geschiedenis afwijkende standpunten.


Opvallend in dit boek uit 1983 is dat Jansen geen noten geeft en ook geen literatuurlijst heeft opgenomen. Wel een illustratieverantwoording en een register. Veel opvattingen zijn dan ook niet te controleren waar hij het vandaan heeft.



In 1964 schreef H.P.H.Jansen met W.Jappe Alberts het boek "Welvaart in Wording", een boek over de sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de Middeleeuwen.
We bespreken dit boek ook in dit hoofdstuk.
Zie bij Welvaart in Wording.






De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!

Wie het bestaan van het klooster Hohorst noemt, verkoopt kletspraat en bewijst daarmee dat hij slechts doet aan naschrijverij en geen serieus historisch wetenschappelijk onderzoek heeft gedaan. Dat klooster heeft namelijk nooit bestaan, zoals uit archeologisch onderzoek blijkt.

Hubertus Petrus Henricus (Huub) Jansen (Amsterdam, 4 juli 1928 - Leiden, 9 juni 1985) was een Nederlands historicus en mediëvist. Historicus? In 1964 was hij conrector van het Casimir-Lyceum te Amsterdam, dus nog gewoon een leraar van een middelbare school. Later was hij onder andere hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Naast zijn leraarschap schreef hij diverse geschiedkundige werken, onder andere Levend Verleden, een van zijn populairste boeken. Ook werkte hij mee aan de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden en de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (zowel de oude als de nieuwe serie). In 1970 kwam hij eveneens in de eerste redactie van het nieuw vormgegeven tijdschrift Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden en vanaf 1981 bekleedde hij ook het voorzitterschap van de Historische Vereniging Holland.

We bespreken uit dit boek alleen globaal het eerste millennium, de perioden waar onze studie over gaat: de Romeinen (p.18-p.29), de vroege middeleeuwen (p.30-p.39) en de economische revolutie van de hoge middeleeuwen (p.40-p.53). We vermelden niet waar Jansen de traditionele opvattingen braaf volgt, maar juist waar hij er opvallend van afwijkt. Zo plaats hij Muntmeester Madelinus aanvankelijk in Maaastricht (Trajectum?) en na 640 in Dorestad (p.30). Lees meer over Dorestad.

De visie van Albert Delahaye.
Bij prof Jansen, maar ook bij andere historici, is het opmerkelijk wat uit de traditionele geschiedenis juist NIET genoemd wordt. Zo slaat Jansen bij de opsomming van de paltsen van Karel de Grote, tot veler verrassing, Nijmegen over. Naar het 'waarom' is het gissen. Was hij ervan overtuigd dat Nijmegen geen palts van Karel de Grote heeft gehad? Dan vervalt een van de fundamenten van historisch Nederland. Ook is de volgende opvatting zeer opmerkelijk te noemen: "De verbinding van Adelbert met het klooster van Egmond is volkomen legendarisch". Als je St.Adelbert voor Egmond laat vallen, gaat een hele oudste geschiedenis van Egmond mee. Ook prof.D.P.Blok was diezelfde mening toegedaan. Het is een volgend fundament dat vervalt, met name in de geschiedenis van Holland. Lees meer over St.Adelbert en over Egmond.

Het is wel duidelijk dat Albert Delahaye van H.P.H.Jansen gelijk krijgt op het punt van onbewoonbaarheid van ons land, de discontinuïteit van steden, de transgressies en de vermeende Friese handel met name in 'Dorestad'. Daarnaast op tal van andere detaild. Zie de onderstreepte woorden in de letterlijke citaten uit de boeken van Jansen sieronder
Opmerkelijke bevindingen.
Om de verschillen tussen de traditionele geschiedenis en wat in diverse boeken beschreven wordt te bemerken, dient men uiteraard te weten wat die taditionele geschiedenis dan is. Een vaste traditie is bijvoorbeeld de aanwezigheid van Karel de Grote in Nijmegen. Als Nijmegen dan niet genoemd wordt als palts, dan is dat opmerkelijk. Soms hebben historici niet eens in de gaten dat ze van de traditionele geschiedenis afwijken met hun verhaal. Blijkbaar kennen ze de geschiedenis niet.
Wat zijn dan tradities?
Tradities bestaan uit momenten in de geschiedenis die in het verleden als algemeen aanvaarde beeld van onze geschiedenis zijn vastgelegd. Het 'algemeen aanvaarde' geeft al aan dat het een concensus betreft. Veel van die algemeen aanvaarde tradities bestaan sinds de 17e eeuw, maar waren toen vooral gebaseerd op meningen en niet op strikte feiten. De archeologie (die in de 17e eeuw als zodanig nog niet bestond) vertelt te vaak een ander verhaal.


"Aardig maar lang niet overtuigend"
Bij de verwijten aan Delahaye werden ook leugens en onwaarheden als bescherming van de traditie gebruikt. Zo betoogt prof. H.Jansen (1929-1985; zelf schrijft hij zijn naam met één -s-) in het artikel hiernaast uit 1979, dat Hugenholtz 15 jaar geleden met zijn studenten een jaar lang heeft gewerkt aan de beweringen van Delahaye wat negatief uitviel. Knap! Om al een jaar lang te werken over een boek dat nog moest verschijnen. En waarom zo lang, als het allemaal zo eenvoudig te weerleggen zou zijn? Janssen kan overigens ook geen duidelijke weerlegging in één zin van het verhaal van Delahaye geven. Maar een weerlegging in meerdere zinnen heeft hij ook nooit gegeven! Van die onweerlegbare feiten die hij noemt heeft Delahaye nooit iets mogen vernemen. Ze staan misschien in het Bronnenboek van Nijmegen, maar daar heeft Janssen niet aan meegewerkt. Had hij daarover al twijfels? Bij de opsomming van residenties van Karel de Grote vermeldt historicus H.P.H.Janssen Nijmegen niet. Wist hij die niet? Neen, hij slaat deze residentie bewust over aangezien hij dezelfde twijfel had als Albert Delahaye. Zijn twijfel durfde hij echter niet te uiten, die verzweeg hij daarom maar.
Wat er van het werkcollege van Hugenholtz met zijn studenten terecht is gekomen heeft Delahaye ook nooit vernomen. Bij het debat is 1980 heeft Hugenholtz daar in elk geval niets over gezegd. Opvallend is ook hier weer dat Hugenholtz ontbreekt in de Club van Nijmegen die het Bronnenboek samenstelde. Als de felste verdediger van Karolingisch Nijmegen zou hij toch zeker zijn medewerking aan het Bronnenboek hebben moeten verlenen. Waarom schittert hij door afwezigheid? Hugenholtz heeft regelmatig, meestal in scherpe taal, op de publikaties van Delahaye gereageerd. Hij heeft zich altijd opgeworpen als kampioen van Karolingisch Nijmegen, al was hij wel zo wijs om zijn overtuiging en zijn 'bewijsvoering' waar hij zo prat op ging, nooit op schrift te stellen. Daarmee ontnam hij Delahaye de kans om hem even konkreet te antwoorden als Delahaye met het Bronnenboek heeft gedaan. Hugenholtz heeft zich altijd in stilzwijgen gehuld. Om één lettertje heeft hij Delahaye wel eens aangevallen: dan had hij een vlammend protest tegen het Bronnenboek moeten laten horen, tenminste als hij nog voor een eerlijk en integer historicus wil doorgaan. Was de reden van zijn zwijgen dat hij in 1980 tot dezelfde conclusies was gekomen als Delahaye? Lees meer over het Bronnenboek en over Hugenholtz.

Wat lezen we zoal in dit boek van Jansen?

Het grootste probleem bij historicus Jansen (en bij andere historici) is dat men geen weet heeft waar het oude Frisia lag. Hij schrijft daarover: "Over de herkomst der Friezen bestaan de nodige fabels die ons hier niet interesseren, omdat ze elke grondslag missen. Waar ze vandaan kwamen? Waarschijnlijk van de zandgronden in Drenthe". (p.22). Niet interesseren? En dat schrijft een historicus over een van de grootste vraagstukken in de geschiedenis van Friesland? Duidt Jansen met het ''elke grondlag missen' op de visie van Albert Delahaye? Blijkbaar heeft Jansen de herkomst van de Friezen zelf nooit bestudeerd. Kwamen ze uit Drenthe? Waarom spreekt men in Drenthe dan geen Fries? En hoe kan het dan dat tientallen plaatsnamen in Friesland exact overeenkomen met plaatsnamen in Frans-Vlaanderen? Als eenmaal duidelijk is dat het oude Frisia niet Friesland was, maar Frans-Vlaanderen, zijn alle 'vraagstukken' verklaarbaar en volgt de hele geschiedenis vanzelf die kant op. Dat de Romeinen al in Friesland waren, voordat ze in Noord-Frankrijk waren is zo'n vraagstuk. Hoe kwamen ze er dan? Sloegen ze België over, precies zoals de Peutingerkaart dat afbeeldt? Dat beseffen historici maar al te goed, dus een verklaring daarvoor lees je bij hen nergens. Het Frisia waar de Romeinen al in de tijd vóór Chr. waren lag in Gallia en was Frans-Vlaanderen. Dat Frisia lag naast het land van de Moriniërs, zoals in de vita van St.Wulfram te lezen is en waar vandaan o.a. Julius Caesar overstak naar Brittannia. Lees meer over de Friezen.
In dit boek blijft Jansen ook vasthouden aan de traditionele ethnische indeling van Friezen, Franken en Saksen in Nederland, wat volgens Annemarieke Willemsen archeologisch onhoudbaar is gebleken. Dat het dorp Sassenheim naar de Saksen is genoemd (p.28) is uiteraard een farce.

  • Over de bekende tekst die in Nederland gebruikt wordt om de Friezen te beschrijven, schrijft Jansen: Wat Plinius gezien heeft weten we niet, maar zeker niet de terpen van de Friezen. (p. 23) Plinius beschreef niet de Friezen, maar de Chaucen (p.22).

    De tekst van de Romeinen begint aldus: "Het is waarschijnlijk dat de levenswijze en de opvattingen der prehistorische volkeren die in de Lage Landen hebben geleefd, nog mede de instincten en het denkpatroon van de hedendaagse bewoners gedeeltelijk blijven bepalen. Zo zou de onmiskenbare hartstocht voor jagen en vissen van de hedendaagse mannen terug kunnen gaan op het normale levenspatroon in de tijd vóór de uitvinding van de landbouw, zo zouden territoriumdrift en pleinvrees en misschien nog andere fobieën atavistische erfenissen kunnen zijn van halfdierlijke voorvaderen. Maar au fond weten we niet zo veel uit de prehistorie, dat wil zeggen de tijd waarover we geen schriftelijke berichten hebben.". (p.18). Deze beschrijving bepaalt wel het gedachtenpatroon van historicus Jansen, ondanks dat hij er 'waarschijnlijk' bij schrijft en ook toegeeft dat we 'er niet veel over weten'. Er is nog meer 'waarschijnlijk' bij Jansen, want op de 31 pagina's tekst schrijft hij liefst 20 keer dat iets 'waarschijnlijk' is, naast evenzoveel keer dat iets 'misschien' is of iets ook zo'n 20 keer mogelijk wordt genoemd.

    Enkele quotes die de gedachtengang van Jansen illustreren willen we U niet onthouden, zoals:
    1. ...geschreven berichten ontbreken nagenoeg, misschien omdat gelukkige volkeren geen geschiedenis hebben. (p.25)
    2. De opstand der Bataven is een episode gebleven. In een tijd dat Nederlanders daar behoefte aan hadden, konden zij zich verlustigen aan de toen getoonde dapperheid en vrijheidszin van het voorgeslacht. (p.24) 'Maar onze voorouders zijn het niet', stelde Charles Groenhuijsen al terecht. Lees meer over de Bataven.
    3. De ontvolking van het terpengebied kan verband houden met een nieuwe overstromingsfase - de Duinkerke-II-transgressie. (p.23) Dus toch transgressies? Dan krijgt Delahaye hier wel gelijk van Jansen. Lees meer over transgressies. Ook op p.27 wordt het stijgen van de zeespiegel nog eens genoemd, waardoor laaggelegen gebieden onbewoonbaar werden. Geologen en historisch geografen spreken hier van Duinkerke-II-transgressiefase (p.27).
    4. Ten noorden van de Rijn zou een strook grond onbewoond gebleven zijn, volgens de Romeinse schrijvers, om aanvallen van de Germanen te voorkomen. Dat kan echter niet kloppen, omdat archeologen juist op de noordelijke oever verscheidene nederzettingen hebben blootgelegd. (p.20) Hier twijfelt Jansen zelf ook aan de traditionele opvatting die volgens hem niet kan kloppen.
    5. Het is bekend dat de redevoeringen die Romeinse geschiedschrijvers hun personages toedichtten, doorgaans verzonnen zijn. (p.24). Verzonnen? Hoe weet Jansen dat? Omdat het niet klopt met de traitionele geschiedenis. Maar toegepast in de juiste streek (Noord-Frankrijk) blijkt het toch aardig te kloppen.
    6. We zien hier iets wat nog wel vaker in de Nederlandse geschiedenis te constateren valt, namelijk dat het unificerende, staatsvormende beginsel uit het zuiden komt (p.31). Een ware opmerking van Jansen dat wel meer uit het zuiden kwam, zoals de tradities van Willibrord en Bonifatius.
    7. Al in 1842 tot 1845 kwam L.J.F.Janssen tot de bevinding dat hij de gevonden nederzetting met Dorestad meende te moeten gelijkstellen (p.32). Hier gaat historicus Jansen in de fout. Kent hij de ware geschiedenis wel? De naam Dorestad wordt in het rapport van (dominee) Janssen aan de minster niet één keer genoemd. Janssen meende met een Germaanse offerplaats te maken te hebben. Ook in de door het P.U.G. in 1842 n.a.v. de Wijkse vondsten uitgeschreven prijsvraag (Janssen 1842, 72) komt de naam Dorestad niet voor, evenmin als in Janssens artikel van 1842, dat een nadere uitwerking was van zijn rapport aan de minister. Pas in 1843 na beëindiging van zijn opgravingen bracht Janssen Dorestad - overigens zeer terloops - met de te Wijk bij Duurstede gevonden archaeologica in verband (zie: Janssen 1843, 170-188).
    8. In het Friese en Groningse terpengebied lagen nogal wat landerijen van de Duitse kloosters Fulda en Werden. Dat is gemakkelijk te verklaren, want Fulda was een stichting van Bonifatius, en de Friezen hebben kennelijk veel land daaraan geschonken om hun slechte geweten te sussen wegens de moord op de man Gods. (p.36) Het is ongelooflijk dat een gepromoveerde historicus dit durft te schrijven.
    9. Toch waren de meeste Friese kooplieden geen beroepshandelaars; ze beoefenden de handel als nevenbedrijf en hadden thuis doorgaans hun eigen boerderij. Vandaar dat er in dit gebied geen echte steden ontstonden en dat zelfs Dorestat een uitgesproken agrarisch karakter behield (p.37). Dus Dorestad was geen stad? Waarom heette het dan -stad? Uit de opgravingen blijkt dat het een langgerekt dorp van vissers en jagers was en beslist geen stad. Deze beschrijving komt precies overeen met het dorp Munna.
    10. De invallen der Noormannen begonnen in Nederland in het jaar 810 toen Denen aan de Friese kust opdoken om te plunderen. Het volgend jaar kwam Karel de Grote zelf naar deze streken en liet vlootstations bouwen te Boulogne en te Gent (p.38). Hier geeft Jansen de juiste woonplaats van de Friezen aan: tussen Boulogne en Gent. Lees meer over de Noormannen, want wat Jansen op p.38 allemaal schrijft is archeologisch nooit aangetoond.
    11. Maar de Friese handelaars hebben misschien minder te duchten gehad, want de handel bleef bestaan en zelf waren de Friezen evenmin benauwd om een klap uit te delen. In deze tijd van primitieve handel bestond er niet zoveel verschil tussen kopen en kapen, want als men handelsgoederen in handen kon krijgen zonder ze te betalen, was daardoor meteen de eerste winst al geboekt. (p.38) Hoe simpel kun je het je voorstellen.
    12. De lokale machthebbers als Gerulf of een zekere Boudewijn, die zijn machtsbasis in Vlaanderen had, belastten zich voortaan met de verdediging tegen invallers, onder andere door de bouw van burchten die voor de Noormannen onneembaar waren (p.38). Ben benieuwd welke onneembare burchten hier bedoeld worden.
    13. Zo is er in de eeuwen van 1000 tot 1300 een groot aantal nieuwe dorpen ontstaan, zoveel zelfs dat het bewoningspatroon van het huidige Nederland in grote trekken overeenstemt met dat van 1300. Weliswaar waren er nog geen grote steden en waren ook de dorpen maar klein: met uitzondering van Utrecht telde geen stad meer dan zevenduizend inwoners. (p.45) Opvallend dat Nijmegen hier niet genoemd wordt als stad, overigens ook niet bij de handelsteden op p.50.
    14. Belangrijk is ook de tweede christianiseringsgolf die in de elfde eeuw begon. Hier spreekt Jansen een waar woord: de elfde eeuw! Alleen was het niet de tweede, maar de eerste christianiseringsgolf. De Frankische evangeliepredikers, Willibrord, Bonifatius en hun helpers hadden hier van de zevende tot de negende eeuw het christendom gepredikt, maar erg diep was dit nog niet doorgedrongen. Het kan zijn dat bij de dood van Karel de Grote in 814 de totaliteit van de bevolking althans in naam christen was, in werkelijkheid zal het gedachtenleven van de bewoners nog grotendeels bepaald zijn door heidense voorstellingen. Er waren ook nog beschamend weinig kerken. In heel Holland stonden vijf zogenaamde Willibrord-kerken (let vooral op dat 'zogenaamde'), namelijk die van Vlaardingen, Oegstgeest, Velzen, Heiloo en Petten. Later hingen daar wel wat kapellen van af, maar vóór het jaar 1000 zal de zielzorg weinig intensief zijn geweest. Weinig intensief? Vóór het jaar 1000 was er totaal geen sprake van zielzorg in Nederland. Lees meer over de kerken in Noord-Holland en de kerken in Noord-Brabant.
    15. Op de functie van kloosters heeft Jansen ook een eigen kijk. Al die instellingen waren alleen toegankelijk voor de adel, voor gewone mensen was in Nederland vóór 1100 geen gelegenheid in een klooster te treden. Het is de vraag of ze veel religieuze betekenis hadden. Het waren veeleer instellingen waar de zonen en de dochters van de adel, die men niet wilde laten trouwen om het voorvaderlijk vermogen niet te versnipperen, een plezierig en rustig onderdak vonden. (p.48). De waarheid was echter dat kloosters gebruikt werden om tegenstanders 'uit de weg te ruimen', zoals bij Karel de Grote die zijn eigen zoon Pepijn naar het klooster van Prüm liet verbannen.
    16. Na 1100 kwam er in Nederland echter een groot aantal kloosters bij, te veel om op te sommen. (p.48) Te veel om op te sommen? Die paar kloosters? Behalve St.Odiliënberg, Susteren, Egmond en Hohorst somt Jansen alleen het klooster Rozenkamp op. Nu is na 1100 een ruim begrip. Jansen noemt dan wel de kloosters Ter Doest, Ten Duinen en Postel, maar die liggen allemaal in België.
  • De volgende tekst bevestigt die vastgeroeste denkwijze van Jansen: "Langs de Rijngrens ontstonden in de schaduw van de kastelen tevens burgerlijke nederzettingen, zo bijvoorbeeld te Nijmegen of te Arentsburg bij Den Haag. Een uitstekend wegennet met vooral militaire betekenis verbond de diverse plaatsen. Die wegen staan ingetekend op een dertiende-eeuwse kopie van een Romeinse wegenkaart uit het begin van de derde eeuw, de zogenaamde Tabula Peutingeriana. Deze kaart biedt de huidige historici nog grote problemen. Met name valt het niet mee de daarop geschreven plaatsnamen in het huidige terrein te lokaliseren, maar het staat toch wel vast dat de plaatsen langs de 'Rhenus' gezocht moeten worden langs de Oude Rijn in het huidige Nederland en niet in Noord-Frankrijk, zoals met onvoldoende argumentatie door Delahaye beweerd is" (p.25/26). De Romeinse (houten) forten noemt Jansen hier 'kastelen'. Wel erg simpelvoorgsteld door een historicus. Ondanks dat de Peutingerkaart grote problemen oplevert, staat de conclusie toch vast. Maar de Peutingerkaart levert niet alleen problemen op, maar is op geen enkele manier ooit voor het deel dat men voor Nederland houdt logisch en eenduidig verklaard. Dit blijkt ondermeer uit de zienswijze van Jan Verhagen. Lees meer over de Peutingerkaart. Dat Delahaye onvoldoende argumentatie had voor zijn visie, beweert Jansen hier nu wel, maar heeft hij de boeken van Delahaye wel gelezen? Wat is 'onvoldoende' als er honderden bladzijden tekst met honderden verwijzingen naar de bronnen aan zijn besteed. Heeft Jansen al die bronnen gecontroleerd? Lees eens wat de klassieke schrijvers over de Renus geschreven hebben.

    In het boek "Middeleeuwse Geschiedenis der Nederlanden (1981)" noemt Jansen een groot aantal residenties van de Karolingers, maar slaat Nijmegen met een palts van Karel de Grote over. Opvallend voor iemand die Delahaye verwijt dat hij teveel overslaat! Nergens in dit boek wordt uitgelegd waarom Nijmegen ineens geen Karolingisch Paleis meer had. Over overslaan gesproken !
    Verder schrijft hij dat "omstreeks 765 de IJssel de grens tussen het gebied van de Franken en de Saksen wordt genoemd. Archeologisch wijst evenwel niets op een massale invasie van het gebied ten oosten van de IJssel tussen de jaren 400 en 700".
    Op pag. 41 lezen we: "Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat verscheidene Romeinse forten in het Nederlandse rivierengebied al in de 3e eeuw verlaten zijn. Waarschijnlijk begon de wateroverlast hier te groot te worden. In deze eeuw moet de zeespiegel merkbaar zijn gestegen." Dus toch transgressies? Die transgressies komen ook uitvoerig aan bod als Jansen over de terpen schrijft die steeds verhoogd moesten worden 'doordat de zeespiegel steeds de neiging had te stijgen' (p.23).
    Pag. 43 "Het areaal bewoond land in het Fries-Gronings terpengebied is in de 4e tot de 7e eeuw geslonken, veeleer door de stijging van de zeespiegel dan door vijandelijke invallers."
    Let op: dit zijn woorden van een van de felste tegenstanders van de visie van Albert Delahaye, die hem onder meer om zijn transgressie-theorie ooit heeft weggehoond!
    Pag.117 "De continuïteit in de bewoning van Utrecht en Nijmegen kan daar niet worden aangetoond".

    Dan is het toch duidelijk dat Jansen Delahaye gelijk geeft?


  • Welvaart in Wording.

    In het voorwoord schrijven Jansen en Jappe Alberts: "Biedt de behandeling van de sociaal-economische geschiedenis van Nederland in het algemeen reeds grote moeilijkheden, de periode tot aan het einde der Middeleeuwen voegt daar nog enkele niet eenvoudige problemen aan toe. Deze situatie vindt o.m. haar uitdrukking in de omstandigheid, dat tot op heden de poging om een uitvoerig overzicht van de sociaal-economische geschiedenis van Nederland gedurende de Middeleeuwen te schrijven niet ondernomen is. Dit boek is een eerste poging om een breder overzicht over de middeleeuwse periode en over het daaraan voorafgaande tijdperk te geven". Een eerste poging? Veel naschrijverij zal er dan niet geweest zijn, hoewel enkele auteurs o.a. Jan Frederik Niermeyer wel vaak geciteerd worden. We moeten het blijkbaar beschouwen als een poging, een probeersel. Dat zal ook de reden zijn dat het nogal vaak 'waarschijnlijk' is wat in de eerste 5 hoofstukken liefst 39x genoemd wordt. Nu kan men wel iets 'waarschijnlijk' noemen, maar daarmee is het nog geen bewezen opvatting, ook al is er een verwijzing naar een vorige auteur (die het ook niet zeker weet). Ook wordt nogal veel aangenomen of is 'wellicht mogelijk' geweest.

    Wij bespreken hier de belangrijkste quotes uit de hoofdstukken 1 t/m 5 aangezien dat de periode omvat waar deze studie over gaat. Die hoofdstukken zijn: 1. Prehistorie en Romeinse tijd; 2.De Friese handel; 3. De herleving van de handel en de opkomst van de steden tot het midden van de 13e eeuw; 4. Akkerbouw en veeteelt van de achtste tot de dertiende eeuw; 5. Ontstaan en ontwikkeling van de steden in de latere middeleeuwen.

    Opvallende beschrijvingen in dit boek: (opmerkingen in rood). Citaten waar Jansen Delahaye gelijk geeft zijn onderstreept.
    Een eerste opvallende zaak lezen op p.68 tot 74. Het gaat hier over de ontginningen, de dijkenbouw, de kolonisatie en emigratie (p.68). Waar kwamen al die arbeiders en bewoners sinds de tiende eeuw vandaan? We kunnen dit niet genoeg benadrukken, vandaar het opvallende kader.

    » Voor de Noord-Nederlandse steden heeft men nooit veel met die theorie kunnen beginnen. Zoals in hoofdstuk II en III gebleken is, kan er hier geen sprake zijn van een automatisme steden = handel en handel = steden. Vele steden liggen niet eens aan handelswegen, zo die er al geweest zijn. Bovendien stadswording los van het feit of ergens kooplieden zijn gaan wonen. In die zin zou men het Karolingische Dorestad of de nederzetting te Tiel omstreeks het jaar 1000 nog geen stad kunnen noemen (p.82). Dat in Dorestad handel gedreven werd is dan wel altijd aangenomen, maar nooit met feiten of archeologische vondsten bewezen. En die vele scherven dan? Die zijn daar ter plaatse gesneuveld en spreken handel juist tegen. En die munten dan? Die 6 die in Wijk bij Duurstede gevonden zijn? In Domburg zijn er 36 gevonden en dat was toch ook niet Dorestad? Maar die munten werden toch geslagen door muntmeester Madelinus? Maar deed deze Frankische muntmeester dat in Dorestad of in Maastricht of in Tours, om enkel opties te noemen? In Dorestad is in elk geval geen oven of afval gevonden dat daarop zou wijzen.
    » Bijzonder veel schriftelijke gegevens zijn hierover niet bewaard, maar gegevens als de plaatsnamen helpen ons wel verder (p.68). Juist die plaatsnamen hebben voor de nodige verwarring gezorgd. Lees meer bij deplacemenst historiques.
    » Pas na het jaar 1000 is de dijkbouw goed begonnen (p.73). In de 12de eeuw werden zelfs in Holland, evenals in Friesland, nog terpen opgericht (p.73). Daaruit blijkt dat men nog last had van overstromingen. De dijkbouw was dus nog lang niet voltooid.
    » In de 11de, 12de en 13de eeuw is zo de hele Holland-Utrechtse laagvlakte ontgonnen (p.69). De bevolking die dit voor elkaar kreeg bestond hoofdzakelijk uit immigranten.
    » Er zijn nog verscheidene andere contracten over uit de 12de en 13de eeuw, gesloten tussen de plaatselijke Duitse landsheren en kolonisten uit Vlaanderen, Holland of Friesland. Banden met het moederland zijn aanvankelijk nog blijven bestaan (p.71). Die banden met het moederland zijn ook de oorzaak geweest van de talloze gelijkluidende plaatsnamen tussen Friesland en Frans-Vlaanderen, maar ook de import van gebruiken en bepaalde Frans-Vlaamse predikers zoals Willibrord, Bonifatius, Ludger, Lebuinus, Plechelmus, Adelbertus enz. Ook de eerste graven van Holland en Gelre waren afkomstig uit Vlaanderen en kwamen vanaf de 10de eeuw met die immigranten mee om zich in het lege land met veel ongerepte natuur te vestigen.
    »: Wat heeft deze grootscheepse emigratie veroorzaakt? Over-bevolking en niets anders? Duitse heren(boeren) hebben formele proclamaties tot de bewoners onzer streken gericht om hen tot kolonisatie in hun landen over te halen (p.72). Mogelijk zullen hier, evenals in Languedoc, herauten te paard, in alle dorpen met trompetgeschal de gunstige voorwaarden voor emigranten verkondigd hebben (p.72). Emigratie en daarmee immigratie van (land-)arbeiders is van alle tijden. Zo kwamen de Friezen vanuit het oude Frisia in Vlaanderen in Nederlands Friesland terecht. Men nam zelfs de naam Frisia mee, een naam die in het thuisland nog steeds voortleeft in veel plaatsnamen.
    » In 1296, als de grote emigratie overigens al voorbij is, verbiedt de koning van Frankrijk Filips de Schone, aan de Vlamingen het land te verlaten (p72). Men heeft ook wel eens gedacht aan grote overstromingen in het moederland, die dan weer hongersnoden en landverlies tengevolge gehad zouden hebben en de bereidheid tot emigratie versterkt. De Egmondse annalen spreken inderdaad van een grote overstroming in het jaar 1183, ten gevolge waarvan een ontelbare menigte naar elders uitweek Onze bronnen geven trouwens toch in het algemeen de indruk dat de 12de en 13de eeuw vele overstromingen gekend hebben (p.72). Hier wordt feilloos de reden van de emigratie en immigratie aangegeven: het waren naast werkzoekenden ook vluchtelingen die zich vanuit Vlaanderen in Nederland vestigden. Die 'vlucht' vanuit Vlaanderen heeft in de 16de eeuw ook geleid tot het opkomen van de textielindustrie in Leiden, waarmee Leiden het belangrijkste textielcentrum zelfs van de wereld werd. De Vlaamse textielarbeiders die zich er vestigden brachten hun vaardigheden mee en hebben mede bijgedragen aan de 'Gouden Eeuw'.
    » Al moge dan ook tegen de 13de eeuw een nieuwe transgressiefase zijn opgetreden, de mens stond niet meer volkomen hulpeloos tegen de elementen (p.73). In de 10de eeuw kan men in deze streken van een nieuwe transgressiefase spreken. De Belgische (beter is Vlaamse) kloosters zullen hier bij de dijkbouw en de waterkering regelend zijn opgetreden. Ongeveer in 1150 wordt in de bronnen voor het eerst het woord "polre" genoemd, een door dijkaanleg op de zee gewonnen stuk land (p.74). Hopelijk lezen de transgressie-ontkenners dit ook. Het woord 'polder' blijkt geen typisch Nederlands woord of begrip, maar een Frans(-Vlaams) woord.
    » Over de absolute bevolkingsgrootte van de middeleeuwse steden in de noordelijke Nederlanden is nog weinig met enige zekerheid te zeggen. Men moet er geen overdreven voorstellingen van hebben. Utrecht heeft in de 14de eeuw mogelijk 10.000 inwoners gehad, doch waarschijnlijker is het, dat dit aantal veel geringer was, Dordrecht had in 1354 wellicht ongeveer 10.000 inwoners, maar ook hier moet men met een kleiner getal rekening houden. Gouda had in 1382 820 huizen, Leiden heeft omstreeks 1400 mogelijk 5000 inwoners gehad, Kampen volgens een onbetrouwbaar gegeven kort na 1400 ±9000 communicanten, doch hierbij zijn ook gerekend de bewoners van het omringende platteland. Deventer had omstreeks 1400 vermoedelijk niet meer dan 5000 inwoners, Zierikzee was in 1300 nog een heel klein stadje, dat door de Vlamingen werd bespot als "crayennist". De onderlinge verhouding van de Hollandse en Zeeuwse steden kan men misschien leren kennen uit de opgaven van de soldaten, die zij in de Friese oorlogen aan hertog Albrecht moeten leveren anno 1398: Dordrecht: 600 gewapenden, Haarlem: 600 gewapenden, Delft, Middelburg en Zierikzee: 500 gewapenden elk, Leiden: 400 4 en Alkmaar en Amsterdam elk 300 gewapenden 5. Daarnaast moest elke stad nog enkele ambachtslui leveren 6. Het is niet zeker dat deze aantallen ook zijn opgebracht, men mag er wel het maximum-aantal der gilde-effectieven in zien. Mogelijk dat we door de aantallen gewapenden met 10 te vermenigvuldigen een benadering van het inwoneraantal krijgen hoewel men dan zou verwachten dat Dordrecht hoger was aangeslagen. De overige Hollandse steden moesten 200 of minder ge-wapenden leveren. Ook over de steden buiten Holland en Zeeland zijn zeer weinig gegevens beschikbaar. Tot werkelijk betrouwbare schattingen zijn de gegevens onvoldoende (p.89/90). Deze aantallen bewoners geven nog een overdreven voorstelling, zoals gesteld. Rekent men echter terug naar de 8ste eeuw (de tijd van Willibrord en Bonifatius) dan was Nederland nauwelijk bevolkt. Hoeveel inwoners zal Utrecht gehad hebben? Of Dokkum? Wat kwamen die predikers hier doen in dit drassige gebied? Wie kwamen zij bekeren? En hoeveel Friezen waren er om Bonifatius met 52 gezellen en een groot aantal Frankische gewapende soldaten te vermoorden? Over deze vragen is in historische Nederland nooit onderzoek gedaan, laat staan dat ze beantwoord werden. In het Jaarboek Oud-Utrecht 1995 lezen we niets over hoeveel inwoners Utrecht had in de 11de eeuw. Als eerste schatting wordt pas genoemd het aantal van 5500 inwoners in ca. 1300. Rond 1480 verder uitgegroeid naar maximaal 10.000 burgers. Andere onderzoeker noemen ca.1400 de aantallen tussen 6000 en ruim 10.000. Als het aantal inwoners tussen 1300 en 1480 (is bijna 2 eeuwen) van 5500 naar 10.000 is gegroeid, dus bijna verdubbeld is, dan waren er rond 1100 wellicht maar de helft van die 5500, dus een kleine 2500. Dat is inclusief vrouwen, kinderen en bejaarden. Dat is minder inwoners dan Tuitjehoorn momenteel (2900) heeft. En bouwden zij die vijf kerken? Waren er zoveel gelovigen dat vijf kerken noodzakelijk waren? In 1100 bestond het protestantisme -met diverse afsplitsingen- nog lang niet, dus alle gelovigen hadden dezelfde godsdienst: Rooms-katholiek. Rekent men dan nog eens 4 eeuwen terug tot de tijd van St.Willibord, dan zouden er in Utrecht niets eens 1000 mensen gewoond hebben. Maar die woonden er niet, immers Utrecht bestond nog niet, wat wel blijkt uit de archeologie. Lees daarover alles in de Jaarboeken van Oud-Utrecht.



  • En zelfs als men in verschillende streken bijv. identiek vaatwerk aantreft, mag men niet zonder meer tot handelsverkeer concluderen (p.7). Als alle historici en archeologen zich hier eens aan zouden houden, worden veel misverstanden al opgeruimd. Maar wat lezen we op p.14? Een goede graadmeter voor de intensiteit van dit (Romeinse) handelsverkeer vormen de scherven van zogenaamd terra sigillata, roodachtig aardewerk. Dit is in tegenspraak met het hiervoor op p.7 beweerde.
  • De best gecontroleerde terpafgraving is die te Ezinge, ten noorden van Groningen. In het licht van latere onderzoekingen lijkt het echter minder geoorloofd om de resultaten daarvan voor geheel Friesland van toepassing te verklaren (p.9) Wat dus wel gebeurd is. Zie ook de vorige opmerking.
  • Ook langs de grote rivieren, in Gelderland, waren kunstmatige heuvels opgeworpen. Men noemt ze in deze streek woerden. Zij hebben o.a. als woonplaatsen gediend voor de Bataven, die tot voor kort in de schoolboekjes de proloog van de vaderlandse geschiedenis kwamen spreken. Al zijn zij de eersten over wie we uitvoerige geschreven historische berichten bezitten, toch is onze kennis van hun economisch leven tamelijk mager. Archeologisch hebben de diverse Germaanse stammen in ons land weinig reliëf gekregen. (p.11) Weinig reliëf? Beter is te spreken van géén reliëf. Archeologisch zijn er geen bewijzen gevonden van de aanwezigheid van de Bataven in Nederland, of om het met W.Willems te zeggen: "Als er al Bataven in Nederland zijn geweest, dan hoorden ze bij het Romeinse leger".
  • In het midden van de 3de eeuw werden niet alleen de grensvestingen verlaten, maar ook de bewoning in het riviergebied werd vanaf die datum minder en in het Westland verdween zij na de 4de eeuw geheel. Kon men bij het eerste nog denken aan invallen der barbaren uit het vrije Germanië, voor het tweede kan alleen het stijgende water verantwoordelijk zijn (p.13/14) De transgressies zijn niet langer meer te ontkennen.
  • In de 3de eeuw werden alle grensvestingen verlaten. Omstreeks het jaar 300 na Chr. is het alluviale deel van Nederland grotendeels overstroomd. Tegen de natuurkrachten zouden de Romeinen trouwens machteloos gestaan hebben. Tegen de achtergrond van deze overstromingen moet ook het ophouden van de bewoning in grote delen van Nederland in de 4de eeuw beschouwd worden. We constateerden dit reeds voor het Westland, het geldt ook voor het Zeeuwse Walcheren en voor de woerden in de Betuwe (p.16) Zie opmerking hiervoor over transgressies. Dat er na de 4de eeuw mog Romeinen rondtrokken in Nederland, moet dan ook als een mythe beschouwd worden..
  • Wat de eigenlijke volksverhuizingen betreft, alles is daarbij nog min of meer omstreden. In hoeverre we in Nederland van Saksische immigratie kunnen spreken is enkele jaren geleden nog eens aan de orde gesteld. Er werd toen met vrij grote stelligheid ontkend dat zich ooit grote groepen Saksen metterwoon in Nederland hebben neergelaten. Een Angelsaksische invasie heeft evenmin plaatsgevonden. Evenmin bestaat er eenstemmigheid over de vraag in welke mate de Franken hebben bijgedragen tot het vormen van de bevolking van Nederland (p.17). De volksverhuizingen hebben slechts plaats gevonden in de fantasie van historici 'om volkeren op de juiste (?) plaats' te krijgen. Ook de etnische indeling van Friezen, Franken en Saksen is archeologisch nooit aantoonbaar gebleken. Lees wat Annemarieke Willemsen hierover geschreven heeft.
  • Men kan helaas van dit verblijf gedurende anderhalve eeuw van de Saliërs in ons land geen duidelijke sporen in de bodem vinden (p.18). De vestiging van Saliërs blijft omstreden: verbleven zij in de Betuwe? in Toxandrië? of in de Gelderse Achterhoek?, de mogelijke locaties die hier genoemd worden.
  • Susteren werd in 714 door Willibrord gesticht (p.19). Dat is dus in het geheel niet waar. Het klooster Souastra, waar het hier over ging, bestond reeds voordat Willibrord er ooit eens verbleef. Lees meer over Susteren.

    De Friese handel.
    In het hoofdstuk over de Friese handel merk je dat Jansen en Jappe Alberts dat niet met Friesland in verband brengen. Van het klassieke Frisia in Vlaanderen hebben ze blijkbaar geen weet gehad, vandaar dat veel gegevens dan ook niet passend te maken zijn. Lees meer over de geschiedenis van de Friezen.

  • Vóór het einde van de 7de eeuw zijn het uitsluitend archeologische gegevens, die ons hieromtrent inlichten. Gevonden voorwerpen die veelal elders vervaardigd zijn dan waar men ze aantreft en daarom tot de conclusie leiden, dat handel de oorzaak van hun verspreiding is geweest. (p.20) Zie de opmerking bij p.7 hierboven.
  • Behalve van dit maritieme eigenlijke Friesland is er sprake van een Frisia citerior of superior, waaronder men heeft te verstaan het Midden-Nederlands rivierengebied. Deze benaming herinnert er zonder twijfel aan dat de Friezen gedurende een groot deel van de 7de eeuw (omstreeks 650 tot 689) en opnieuw enige tijd in de 8ste eeuw (714-719) heersten. Men mag daar o.m. de aanwezigheid van blijvend gevestigde Friese kooplieden aannemen (p.) Deze Friezen verbleven dus niet in Friesland maar in het rivierengebied, al is het slechts een aanname is wat hier beweerd wordt. Die aaname wordt vooral gekoppeld aan Dorestad dat steeds als Friese handelsstad wordt gezien. Die 'handel' van Dorestad wordt door Arno Verhoeven tegengesproken. In feite spreken Jansen en Jappe Alberts die handel ook tegen als ze volgen wat ze op p.7 en p.20 schreven (zie hiervoor). Duidelijk is wel dat de Friese handel niets met Friesland te maken heeft.
  • De Frankische gouden munten, die in de eerste helft van de 7de eeuw in Friesland in omloop waren, waren te Maastricht geslagen; er was dus (dus?) een verbinding tussen Noord-Nederland en de Maasgouw, die ook later nog zal blijken te bestaan. Een muntmeester Rimoaldus, die aanvankelijk te Maastricht werkzaam was, sloeg kort voor 650 ook te Dorestad gouden solidi. Hoe weet men dat Rimoaldus naar Dorestad verhuisd is? In Dorestad zijn geen ovens of afval van de productie van munten gevonden. Zie het opgravingsverslag. Hoezeer deze muntslag in verband stond met de Friese handel, toont de nabootsing van de Frankische solidi van Dorestad door Friese munters uit de jaren 650-6801. Wat bewijst valsemunterij anders dan dat Dorestad een crimineel oord was, het was het dorp Munna van rovers en plunderaars, precies zoals de kroniek van Kamerijk omschrijft. Lees meer over Munna. De verbreiding juist van deze Friese solidi toont de uitstraling (met valse munten?) van de Friese handel van die tijd. Ze werden gevonden in Westfalen, aan de Midden- en Bovenrijn (Konstanz), in Engeland (schatvondst van Crondall) en op Sylt. Na de herovering van Dorestad door de Franken (689) werd de muntslag aldaar terstond hervat, wederom in nauw verband met die te Maastricht. De munten van Dorestad uit deze jaren, 690-712, zijn in groten getale in Friesland aangetroffen, voorts te Domburg, aan de Midden-Rijn, aan de Elbemond en aan de Limfjord. (p.23/24) Over de muntslag kan een apart hoofdstuk geschreven worden. Er is geen enkel bewijs dat de zogenaamde Dorestad-munten in Wijk bij Duurstede geslagen zijn. De hele theorie van 'Dorestad in Nederland' is 'opgehangen' aan die ene zwaar geschadigde broche, die uit Bourgondië kwam en aan een aantal Dorestad-munten. In Dorestad zijn 6 van die munten gevonden, in Domburg zijn 36 Dorestad-munten gevonden en dat was toch ook niet Dorestad? Lees meer over munten. De vraag is ook in hoeverre die 'Friese' munten ook Fries waren? Zie kader hieronder.
    De eerste munten die op Friese bodem zijn geslagen worden tegenwoordig aangeduid als 'Friese imitaties'. Het is een verzameling munten die stamt uit de 7e tot 9e eeuw. Het is nog steeds niet mogelijk gebleken een muntplaats aan te wijzen zodat niet zeker is dat deze munten in het huidige Friesland zijn vervaardigd. De eerste munten die het predikaat 'Fries' verdienen zijn nabootsingen van gouden tremisses met op de voorzijde een gestileerd portret en op de keerzijde een eenvoudig Calvariëkruis op één trede, die circa 640 door de monetarius Madelinis te Dorestad werden geslagen. Omstreeks 700 komt er een einde aan de aanmaak van deze muntsoort. In de betrekkelijk korte tijd moeten de tremisses plaats maken voor de zilveren sceatta's. In de achtste eeuw wordt de sceatta de belangrijkste handelsmunt. Dit van oorsprong Engelse munttype, ontstaan omstreeks 680, vindt zijn weg langs alle kusten van de Noordzee. Na het vertrek van de monetarii waren de plaatselijke goudsmeden wel gedwongen zelf de muntslag ter hand te nemen. Naarmate de tijd verstreek werden de afbeeldingen op de munten steeds primitiever. Zoals gebruikelijk in die tijd zijn de munten veelvuldig nageslagen. In Friesland ontwikkelde zich na verloop van tijd een eigen type. Over wie welke typen sceatta's geslagen hebben is het laatste woord nog lang niet gezegd.

    Sceatta's van het stekelvarkentype. Deze tamelijk dikke zilveren muntsoort was in de achtste eeuw de belangrijkste handelsmunt in het Noordzeegebied.

    Om de verschillende typen sceatta's van elkaar te onderscheiden hebben ze namen gekregen die zijn afgeleid van uiterlijke kenmerken. Zo wordt gesproken van Wodanmonsters, runentypen, stekelvarkentypen en het zegel van David, om de meest voorkomende te noemen. Hoewel niet met zekerheid kan worden beweerd dat de hierboven beschreven muntsoorten geslagen zijn op het gebied van de huidige provincie Friesland hebben we u dit stukje vroege geschiedenis niet willen onthouden. Van latere datum zijn Friese imitaties van Merovingische gouden solidi en zilveren penningen die nu bekend staan als de typen Christiana Religio (Het Christelijk geloof) ingevoerd door Karel de Grote. Ook de munten van Lotharius van rond 840-850 en de gouden solidus op naam van Lodewijk de Vrome (830-850) wordt veelvuldig nageslagen. Het primitieve uiterlijk van de munten verraadt dat de ontwikkeling van de munttechniek nog in de kinderschoenen staat. De beeldenaar op een solidus die Lodewijk de Vrome moet voorstellen heeft veel weg van een aap en de legenda lijkt te zijn vervaardigd door een driejarig kind dat voor het eerst probeert letters over te tekenen.
    Bron: B.H.J. te Boekhorst, Een overzicht van in de provincie Friesland geslagen munten vanaf de zevende eeuw, Anjum 2001.
  • Intussen was Dorestad, knooppunt van waterwegen - men voer van hier langs Kromme Rijn, Vecht en Almere naar Denemarken, langs de Lek naar Engeland en langs Rijn en Maas stroomopwaarts -, een van de voornaamste tolplaatsen van het Rijk geworden. Vreemd is het dan dat van de Friese of Dorestad-schepen archeologisch nooit iets gevonden is. Zie voor die zogenaamde internationale handel de bevindingen van Arno Verhoeven, die dat stellig ontkent. Ook handel met Haithabu en Birka is een mythe. Dat heeft W.van Es ook zelf al toegegeven. Lees meer over Haithabu en Birka.
  • Elders geschiedde de tolheffing wel op punten waar men een verkeersweg kon controleren, zoals aan de Alpenpassen (p.27) Hier komt de miskleun van Blok weer eens in beeld, die Clusas 'vertaalde' met de Apenpassen, zeker om Dorestad een internationale handel op te dringen. Hoe dit naamkundig in elkaar zit, laat de naamkundige maar zwemmen. Desondanks is deze miskleun toch weer prompt de literatuur ingegaan, zoals in dit boek. Het was de Franse plaats Lécluse.
  • Dorestad was in het Midden-Nederlands rivierengebied wel verreweg de voornaamste, maar niet de enige koopliedennederzetting en handelsplaats. Daarnaast kan men noemen Meinerswijk (in de Overbetuwe), Birten (bij Xanten), Deventer, Witla (aan de Maasmond, vermoedelijk bij de Bernisse), wellicht Domburg en tenslotte Antwerpen (p.28) Vreemd dat Jansen hier Medemblik overslaat. Of was dat geen handelsplaats? Over overslaan gesproken, dat Jansen Delahaye verweet! Hier worden enkele plaatsen genoemd die in de tijd van Dorestad (9de) eeuw (nog) niet bestonden (zoals Domburg, Deventer en Antwerpen) of het nooit gevonden (Witla).
  • Uit het Midden-Maasgebied zijn geen uitdrukkelijke berichten omtrent handelsrelaties met Friesland bekend. Het zwijgen van de bronnen mag ons echter niet misleiden (p29). Zonder schriftelijke bewijzen wordt de fantasie van historici leidend. Men neemt dan de geschiedenis maar aan of veronderstelt dat het wel zo geweest zou -kunnen- zijn. Een dichterlijke uiting? (p.30).
  • Ook voor de opvatting van Häpke en Henri Pirenne, dat de Friese lakens in Vlaanderen vervaardigd werden, ontbreken stellige bewijzen (p.34) Wat niet weet, dat niet deert, is hier van toepassing. Blijkbaar zijn Jansen en Jappe Alberts niet op de hoogte dat het oude Frisia in Frans-Vlaanderen lag en kennen ze de klassieke bronnen niet. Waar in Friesland zijn de grotten waarin dat textiel vervaardigd werd, zoals Plinius dat beschreef? Het Fries Laken kwam niet uit Friesland, waar nooit vlasteelt is geweest. Daarvoor is de grond in ons Nederlands Friesland veel te nat. De streek rond Amiens was vanouds de "pays de textile". De streek van de Leie werd om de vlasteelt 'de gouden rivier' genoemd. Lees meer bij Texandria.
  • Voorts rijst de vraag: stond de handel van de Friese kooplieden los van de huishouding van Friesland zelf? Deze opvatting heeft Poelman verkondigd. Aangezien Rijnse en Waalse zwaarden, Rijnse wijn, Vlaamse of Engelse lakens, Baltische pelzen, Keulse potten, Engels tin en lood, Engelse en Noord-Europese slaven de voorwerpen van de Friese handel waren, concludeerde hij dat de rol van de Friezen in wezen een bemiddeling tussen de omliggende gebieden was die Friesland zelf niet raakte. Het veranderde inzicht in de herkomst van de Friese lakens, voorts de mogelijke export van zout en vis brengen echter enige wijziging in dit beeld. Van groter belang is het, dat er sociaal gesproken geen scheidsmuur geweest kan zijn tussen de Friezen in het ogenschijnlijk agrarische Friesland en zij die als kooplieden erop uit trokken. (p.36) Hier geeft Jansen een groot probleem aan. De Friezen in Friesland waren geen zeevaarders, maar boeren. Er is nooit een 'Fries" schip gevonden, niet in Friesland, niet in Zweden of elders in Europa. Het Friese laken en zout werden gemaakt en gewonnen in Vlaanderen. De Panne stond bekend om zijn 'zout-panne'. En het Friese laken werd geweven in grotten. Waar zijn in Friesland grotten? Waar in Frieland werd vlas geteeld? Het zijn vragen waar de traditionele historici liever niet over spreken. Lees ook hierboven bij p.34.
  • Op het continent zijn de Noormannentochten begonnen èn geëindigd in Friesland. De plundertochten van de Noormannen waren vooral gericht op edel metaal, hetzij gemunt of als sieraden, te vinden waren. Terwijl elders altijd weer de kerken en kloosters het doelwit van hun raids waren, toonden zij niettemin een merkwaardige voorkeur voor Friesland, ofschoon wat daar aan kerken bestond uiterst schamel was; hier waren het veeleer de bezittingen van de bevolking in het algemeen en uiteraard bovenal van de meest welgestelden, die de moeite van plundering, brandschatting en het eisen van losgelden voor gevangenen loonden. (p.37) De plundertochten van de Noormannen hebben nooit plaats gevonden in het Nederlandse Friesland. Wat viel daar te plunderen? Er waren helemaal geen kloosters en ook helemaal geen kerken, ook al wordt het hier 'schamel' genoemd. Schamel betekent hier dus gewoon 'niets'. Met Noormannen worden hier steeds Denen bedoeld (p37). Het Dania in de schriftelijke teksten wordt hier onjuist met Denen vertaald. Maar dan zouden alle geroofde schatten toch in Denemarken teruggevonden moeten worden. En dat nu, is totaal niet het geval.
    Het is wel duidelijk dat Jansen en Jappe Alberts onwetend zijn van het feit dat de klassieke Frisia in Vlaanderen lag en dat de landstreek waar de Noormannen/Dania een woongebied toegewezen kregen, in Frankrijk lag en sindsdien Normandië heet.

    De herleving van de handel en de opkomst van de steden tot het midden van de 13e eeuw.
    In dit hoofdstuk kom je een aantal opvallende zaken tegen. Het zijn juist buitenlandse kerken en kloosters die bezittingen blijken te hebben in Friesland, zoals Trier, Keulen, Nijvel, St.Quentin, Werden, Luik, Maagdenburg, Lorsch, Gent, Fulda, Reims, Doornik, St.Omaars en St.Truiden. De bezittingen hadden in hoofdzaak een agrarisch karakter. De vraag is of het waterrijke Friesland, waar men nog op terpen woonde, deze productie wel kon leveren? Voor het Friese laken: zie hiervoor p.34 en 36. In dit hoofdstuk gaat et al snel over de perioden in de 12de en 13de eeuw (p.45 e.v.)
  • Is het voor de historicus in het algemeen moeilijk door te dringen in het duister van de 10de eeuw, de geschiedschrijver van het economisch leven moet wel zeer in het bijzonder met schaarse gegevens woekeren om die periode op te helderen (p.39) Hier staat erg verhullend beschreven dat de historici geen enkel bewijs hebben voor hun opvattingen. Het is woekeren in het duister wat al snel overgaat in eindeloze fantasie! Immers als er slechts schaarse gegevens zijn, kan men toch moeilijk een heel hoofdstuk vol schrijven.
  • Zo is wat er geschreven wordt over de Utrechtse tol (p.44) voortgekomen uit naschrijverij van eenmaal verkeerd gelezen oorkonden. Lees meer over die oorkonden bij Oud-Utrecht.
  • Eerst Balderik (918-976) kon de bisschopszetel te Utrecht herstellen en het bisdom reorganiseren. Toch blijft het tekenend dat het Christendom in deze streken moeizaam wortel schoot en dientengevolge èn de diocesane clerus èn de weinige en nogal povere kloosters - elders elementen die een tegenwicht vormden tegen de feodale anarchie - slechts betrekkelijk zwakke invloed konden doen gelden. (p.40) Een bisschopszetel te Utrecht heeft vóór de 10de eeuw niet bestaan.
  • In het algemeen helt men tot heden ertoe over aan een discontinuïteit, een breuk te geloven (p.40) Die discontinuïteit betreft niet alleen de 'Friese' handel, maar ook de centra, de wegen en bewoning van Nederland. Tussen de tijd van de Romeinen en de 10de eeuw zit een groot gat met 'niets', met géén geschiedenis.
  • In de streek waar Maas en Waal samenvloeien bevond zich zo verhaalt de elfde-eeuwse bisschopskroniek van Kamerijk, een gebied, Merwede geheten, bestaande uit bossen en moerassen en daardoor vrijwel onbewoond; alleen jagers en vissers plachten er te verblijven (p.41) Deze tekst is van doorslaggevend belang geweest voor de Nederlandse geschiedenis. De opgravingen in Wijk bij Duurstede bevestigen deze tekst tot in detail. In dit gebied lag de plaats Munna, een roversnest die in 1018 op last van de Duitse keizer vernietigd werd.
  • Sommige Belgische historici zijn van oordeel dat in de loop van de 12de-eeuw het verkeer tussen Vlaanderen en het Rijnland de waterweg via de Noordnederlandse stromen verliet om voortaan de landweg door Brabant te volgen. Dat deze landweg van die tijd af meer en meer gebruikt werd, staat vast; of echter de waterweg geheel verlaten werd, valt ernstig te betwijfelen (p.46) Er bestaat dus onenigheid tussen de Nederlandse en Belgische historici.
  • Wij kunnen de fasen van dit proces (van de Rijnhandel) helaas niet nauwkeurig volgen, doch het eindresultaat ervan staat ons dankzij de Dordtse tolrekeningen van de jaren 1380-1385 duidelijk voor ogen (p.47) Met 'terugredeneren' wordt hier het verloop van de Rijnhandel geschetst. Maar wat geldt voor de 14de eeuw hoeft niet voor de 10de of 11de eeuw te gelden!
  • Wanneer wij ons afvragen welke de bloeiendste handelscentra in de Noordelijke Nederlanden in de 10de en 11de eeuw waren, dan kunnen wij, volgens de in het vorige hoofdstuk gevolgde methode, te rade gaan bij de voorkeur getoond door plunderende Scandinaviërs. Wij vinden dan de volgende plaatsen, die de eer genoten van het doelwit hunner raids te zijn: Staveren en Walcheren in 991; Tiel in 1006 en 1007; Utrecht in 1007. Voegen wij daarbij Deventer, dan zijn hiermede inderdaad de belangrijkste handelsplaatsen genoemd. (p.48) De in het vorige hoofdstuk gevolgde methode is die van terugredeneren, wat slechts bestaat uit 'gissen en missen'. Van plunderingen door de Noormannen is in Nederland nooit enig bewijs gevonden. Staveren en Walcheren zijn interpretaties, het waren Estaires en Walacria in Vlaanderen. In Tiel en Utrecht ging het in 1006 en 1007 om 'pirates' volgens Alpertus Mettensis. Plunderingen door de Northmanni hielden na 925 op. De Noormannen hadden sinds 888 rrn deel van Francia toegewezen gekregen dat door hen Normandië werd genoemd. Opvallend is dat hier Nijmegen niet genoemd wordt, waar juist in de 11de eeuw de St.Nicolaaskapel werd gebouwd. St.Nicolaas was de patroon van de schippers.
  • Men heeft het voorgesteld alsof de Friezen in rivaliteit met deze "geduchte concurrenten" pas nadien, in de loop van de 12de eeuw, zich opnieuw een aandeel aan de Noordzeehandel veroverd hebben. Het is zeer de vraag, of deze opvatting staande te houden is (p.49) Het gaat er hier om of er enige continuïteit bestaan heeft in de Friese handel. De vraag is dan ook: "Heeft die Friese handel in de 7de en 8ste eeuw wel bestaan?" Zie hiervoor het hoofdstuk over 'De Friese handel'. In noot 6 wordt verwezen naar een publicatie van B. H. Slicher van Bath, "Problemen rond de Friese middeleeuwse geschiedenis", in Herschreven historie, Leiden, 1949.
  • Uit dit alles mogen wij concluderen dat bewijzen van een verre handel bedreven door Friezen uit Friesland beoosten het Vlie niet slechts uit de 12de eeuw voorhanden zijn, maar dat duidelijke sporen ervan tot de 11de en zelfs tot de 10de eeuw teruggaan. De gebieden waarmede de Friezen betrekkingen onderhielden - de landen rondom de Noordzee, het Rijnland, Scandinavië - zijn dezelfde die zij ook in vroegere eeuwen bezochten; alleen dringen zij thans verder in Midden-Duitsland en in Oost-Europa door. Misschien is het mogelijk de continuïteit van de Friese handel nog op heel andere wijze aan te tonen. (p.51) Vanuit de 12de eeuw wordt teruggeredeneerd naar de 10de eeuw, zonder feitelijke bewijzen voor die opvatting. Slechts Dorestad wordt genoemd. Men mag aannemen dat hetzelfde te Deventer en te Tiel het geval was (p.52). Op een aanname is de bewijsvoering gebaseerd. Echter Dorestad (i.c. Wijk bij Duurstede) Tiel en Deventer liggen niet in Friesland! Overigens wordt in dit hoofdstuk wel meer aangenomen, wat blijkt op p.53 uit "mag men vermoedelijk wel aannemen". Die aanname is slechts gebaseerd op een vermoeden! Hoeveel zekerheid spreekt hieruit?
  • Men heeft erop gewezen dat in tegenstelling tot de steden van het Schelde- en het Maasgebied, waarvan de meeste de zetel waren van een of andere exportindustrie, de Noordnederlandse steden zulk een industrie als basis van hun economische activiteit misten (p.54) Zonder deze benodigde industrie is er ook geen export van producten mogelijk geweest vanuit Friesland. Het is wel duidelijk dat de zogenoemde Friese handel dan ook nooit bestaan heeft.

    Akkerbouw en veeteelt van de achtste tot de dertiende eeuw. Het is te hopen dat de Nederlandse historici dit hoofdstuk eens zorgvuldig lezen, neen, bestuderen. Veel van wat steeds beweerd wordt, blijkt, gezien de bodem waarop die geschiedenis zich voorgedaan moet hebben, onmogelijk geweest.
  • De archeologen, bodemkundigen en geografen hebben in de laatste jaren met grote stelligheid beweerd: "De oudste dijken dateren van na het jaar 1000". Er blijft voor historici niets anders over dan zich bij dat pertinente oordeel neer te leggen, al zijn er toch enkele schriftelijke gegevens die wijzen op het bestaan van dammen-en dijken in Frankisch Nederland. (p.57) Friesland is dan ook een onbedijkt landschap dat regelmatig overstroomd zal zijn. En dan is landbouw onmogelijk geweest. Tussen zaaien en oogsten zitten enkele maanden, en dan nog die zilte grond! De hier genoemde schriftelijke gegevens gaan niet over Nederland, maar over Frankisch Frankrijk, met name over Frans-Vlaanderen, die in de Annales van de St.Bertins-abdij te St.Omaars beschreven zijn.
  • Dit ontbreken van dijken heeft tot gevolg dat het alluviale gedeelte van Holland, Zeeland en Utrecht tot de 11de en 12de eeuw nog zeer slecht bewoonbaar was, want hier waren slechts weinig terpen voor bewoning zoals in Friesland en Groningen (p.58) De enig juiste conclusie moet dan ook zijn dat waar niet gewoond werd, er ook geen landbouw, veeteelt of welke nijverheid dan ook heeft plaats gevonden. Die 'paar' terpen maken dit probleem ook niet minder.
  • In de onbedijkte kleigronden kon slechts akkerbouw bedreven worden op de terpen zelf (p.59). De terpen waren slechts van beperkte omvang en doorgaans door één gezin/familie bewoond. De onclusie is wel duidelijk: zonder akkerbouw was leven ter plaatse niet mogelijk.
  • Dit wil niet zeggen, dat al het gebied, dat op de huidige hoogtekaart van Nederland beneden vloedniveau ligt, toen ook voortdurend overstroomd was. Men moet rekening houden met de sindsdien opgetreden rijzing van de zeespiegel en de bodemdaling door inklinking of door tectonische oorzaken. Bovendien leren ons de bodemkundigen, dat in de Frankische tijd weer een zekere regressie van de zee is opgetreden, zodat streken als Walcheren en het Westland, die sinds de Volksverhuizingstijd geen mensen meer hadden gezien, vanaf de achtste eeuw opnieuw sporen van bewoning vertonen (p.58). Of een gebied voortdurend onder water ligt is ook niet hèt probleem. Als een gebied tweemaal per dag of eens per maand overstroomd, maakt bewoning al onmogelijk. Wat zijn 'sporen van bewoning'?
  • In ieder geval stond het land in deze eeuwen voor de bedijking toch zo sterk onder de invloed van het water, dat het ongeschikt was voor landbouw, zodat veeteelt toen het belangrijkste middel van bestaan was (p.58). En zonder landbouw zal er ook niet geleefd kunnen worden en heeft men geen Fries laken waarvan vlas de grondstof was, kunnen produceren. Het probleem rond dat Friese laken wordt 'opgelost' door het niet van vlas, maar van de wol van schapen te maken, zoals op p.58 wordt beweerd.
    Het Friese laken.
    De lakennijverheid is een zaak van gespecialiseerde ambachtslieden. De lakennijverheid concentreerde zich in bepaalde gebieden, zoals Noord-Frankrijk (graafschap Artesië, Frans-Vlaanderen), het graafschap Vlaanderen en later het hertogdom Brabant en het graafschap Holland. In de derde eeuw schreven Romeinen al over de kwaliteit van de mantels uit Doornik en Atrecht. In de elfde eeuw beleefde de Vlaamse lakenindustrie haar grootste opgang, met Atrecht als koploper. Technologische vooruitgang en de internationale handel, waarvan het graafschap een van de centra was, droegen hieraan bij. Aan het einde van de eeuw stonden steden verder noordwaarts in het graafschap voorop bij de ontwikkeling: (Rijsel, Dowaai en Sint-Omaars). Halverwege de dertiende eeuw waren Ieper, Wervik, Brugge en Gent de bekendste Vlaamse lakencentra. Elke stad probeerde in een of andere specialiteit of variëteit uit te blinken. Vanaf einde 11e eeuw zorgden de kruistochten ervoor dat het Vlaams laken bij heersers en de hoge adel van vele landen bekend raakte. De inventaris van een koning van Napels uit die tijd vermeldt lakens uit Aalst. In Leiden waar de productie voor het eerst geïndustrialiseerd werd, kwamen de werklieden met name uit Vlaanderen.

  • Wij zouden zeer verkeerd doen door moderne verhoudingen van toepassing te verklaren op deze oude tijden (p.60). Tot nog toe heeft men voor Nederland een volkomen analoge ontwikkeling aangenomen (p.62). Op grond van vrij volledig bronnenonderzoek moet echter getwijfeld worden aan de juistheid daarvan (p.63). Dus Jansen en Jappe Alberts weten dit dus allemaal wel, maar houden zich er niet aan, zoals met het 'terugredeneren'.
  • Vooral het nagenoeg geheel ontbreken in de bronnen van gegevens over echte herendiensten is opvallend. Daarnaast is de verspreide ligging van de landerijen binnen één goederencomplex of hofverband bijzonder frappant. De afstand was doorgaans veel te groot. (p.63) Echter die goederencomplexen lagen niet verspreid, maar in de juiste streek in Frans-Vlaanderen in een logisch verband. Zie ook de volgende opmerking. Wat had een klooster aan een bos voor sprokkelhout of om varkens te hoeden op honderden kilometers van hun abdij?
  • De boden van het klooster reisden de verschillende bezittingen af om overal de verschuldigde geldsommen te innen en eventueel de weinig plaats innemende lakens op te halen. Al is later de geldrijkdom in de Friese landen iets verminderd, toch heeft daar nooit iets bestaan, dat zelfs naar in de verte leek op het hofstelsel van de grote Franse abdijen. (p.64) Ook hier blijkt weer dat die Friese handel niet bestaan heeft.
  • Zuid-Limburg heeft wel een echt hofsysteem gekend. Van Noord-Brabant is dit onzeker. Aan Willibrord werden daar in de 7de eeuw vele schenkingen gedaan. Het is opvallend, dat de geschonken domeinen zo bijzonder klein van afmetingen zijn. Hoe de ontwikkeling in de latere eeuwen is geweest, valt bij gebrek aan gegevens niet na te gaan. (p.65) Die schenkingen van St.Willibrord lagen ook niet in Brabant ver van elkaar en ver van de bisschopszetel van Utrecht en nog verder van de abdij Echternach, maar in Frans-Vlaanderen in een beperkte kring rondom Tournehem. Zie het kaartje hiernaast. Klik op het kaartje voor een vergroting.
  • Het is echter moeilijk om de demografische beweging in deze vroege eeuwen met hun schaarse gegevens afdoende te demonstreren. Exacte cijfershebben wij zeker niet. Voor het graafschap Namen heeft men genealogieën kunnen opstellen van enkele adellijke families, die in de 12de en 13de eeuw inderdaad een bijzonder hoog kindertal bleken te bezitten. Zelfs een dergelijk gegeven is voor Noord-Nederland niet bekend (p.67). De openhartige erkenningen van het gebrek aan bronnen wordt regelmatig genoemd. De schaarse gegevens is in Nederland wel eens gesteld, maar Delahaye heeft toch veel teksten gevonden in Frankrijk die over Nederland zouden gaan, wat uiteraard niet zo was. Die teksten gingen over Frankrijk. Speculeren over 'mogelijkheden' heeft dan ook weinig zin en vormt zeker geen bewijs.
  • Hoewel wij de rooüng in Nederland ook niet mogen uitschakelen. zijn het toch voornamelijk de laagveenstreken, die ná het jaar 1000 ontsloten zijn. Bijzonder veel schriftelijke gegevens zijn hierover niet bewaard, maar gegevens als de plaatsnamen, het recht en vooral het huidige kaartbeeld kunnen ons toch wel verder helpen (p.68) En juist met die plaatsnamen is het oppassen, zeker als je geen weet hebt van de deplacements historiques, zoals Jansen en Jappe Alberts laten blijken. Door fundamentele misverstanden is veel geschiedenis op de verkeerde plaats terecht gekomen. Zie het kader over de 'Fundamentele verwarring' in de linker kolom.
  • In de Egilssaga wordt gesproken over een inval der Vikingen in het land der Friezen na 936. "Het land was effen en er waren grote weiden". Het beeld dat hier opgeroepen wordt, is wel helemaal dat van de echte laagveengebieden. Mogelijk wordt hier echter de streek ten oosten van de Wezer bedoeld, maar het kan ook het Nederlandse Friesland geweest zijn. (p.69). Blijkbaar hebben Jansen en Jappe Alberts nooit een bezoek gebracht aan Frans-Vlaanderen, waar deze tekst ook exact past. De Egilssaga is overigens een IJslandse saga die voornamelijk gebaseerd is rond het leven van de 10e-eeuwse boer. De saga is waarschijnlijk ergens tussen 1220 en 1240 geschreven door Snorri Sturluson (1179-1241). Het is niet duidelijk wat historisch juist is of wat verzonnen is. Het is tenslotte een sage.

    Ontstaan en ontwikkeling van de steden in de latere middeleeuwen.
    Hoewel de latere middeleeuwen buiten ons studiegebied valt, willen we U het volgende niet onthouden.
  • De vraag dringt zich op waardoor de steden in de middeleeuwen ontstaan zijn en waarom ze juist daar ontstaan zijn, waar ze liggen. Om met het tweede te beginnen: van continuïteit met de Romeinse steden is in Nederland al heel weinig sprake. Maastricht is de enige mogelijke uitzondering. Waarschijnlijk is hier continuïteit in de bewoning. Utrecht en Nijmegen waren ook Romeinse vestingen geweest, maar van continuïteit is hier alleen sprake in de naam (p.81) Maastricht is dus de oudste stad in Nederland met een zekere continuïteit. In Utrecht en Nijmegen is geen sprake van continuïteit alleen in de naam. En juist dat is een complete mythe. De naam van Romeins Utrecht is totaal onbekend, net als van Romeins Nijmegen. Dat men de Romaanse naam Trajectum (van Willibrord) heeft 'vertaald' met het Germaanse Utrecht is etymologisch zonder tussenvorm slechts een gissing. Lees meer over Utrecht. Voor Nijmegen geldt hetzelfde. Dat Nijmegen ooit Noviomagus geheten zou hebben is een nog grotere miskleun. Lees meer over Nijmegen. Jansen en Jappe Alberts gaan nog steeds uit van de achterhaalde mythen van St.Willibrord in Utrecht en een palts van Karel de Grote in Nijmegen. Die heeft daar nooit bestaan. Lees het kader over de 'Fundamentele verwarring' in de linker kolom.

    Bestel en lees het boek "De Ware Kijk Op" voor alle teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.