Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
Levend verleden is een bijzonder boek over de algemene geschiedenis der Nederlanden. Meer dan ooit het geval is, beziet professor H.P.H. Jansen onze geschiedenis vanuit de samenleving als geheel. Bij dat 'bezien' beschrijft hij toch enkele opmerkelijke en van de traditionele geschiedenis afwijkende standpunten. ![]() Opvallend in dit boek uit 1983 is dat Jansen geen noten geeft en ook geen literatuurlijst heeft opgenomen. Wel een illustratieverantwoording en een register. Veel opvattingen zijn dan ook niet te controleren waar hij het vandaan heeft. ![]() In 1964 schreef H.P.H.Jansen met W.Jappe Alberts het boek "Welvaart in Wording", een boek over de sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de Middeleeuwen. We bespreken dit boek ook in dit hoofdstuk. ![]()
|
Wie het bestaan van het klooster Hohorst noemt, verkoopt kletspraat en bewijst daarmee dat hij slechts doet aan naschrijverij en geen serieus historisch wetenschappelijk onderzoek heeft gedaan. Dat klooster heeft namelijk nooit bestaan, zoals uit archeologisch onderzoek blijkt. Hubertus Petrus Henricus (Huub) Jansen (Amsterdam, 4 juli 1928 - Leiden, 9 juni 1985) was een Nederlands historicus en mediëvist. Historicus? In 1964 was hij conrector van het Casimir-Lyceum te Amsterdam, dus nog gewoon een leraar van een middelbare school. Later was hij onder andere hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Naast zijn leraarschap schreef hij diverse geschiedkundige werken, onder andere Levend Verleden, een van zijn populairste boeken. Ook werkte hij mee aan de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden en de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (zowel de oude als de nieuwe serie). In 1970 kwam hij eveneens in de eerste redactie van het nieuw vormgegeven tijdschrift Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden en vanaf 1981 bekleedde hij ook het voorzitterschap van de Historische Vereniging Holland. We bespreken uit dit boek alleen globaal het eerste millennium, de perioden waar onze studie over gaat: de Romeinen (p.18-p.29), de vroege middeleeuwen (p.30-p.39) en de economische revolutie van de hoge middeleeuwen (p.40-p.53). We vermelden niet waar Jansen de traditionele opvattingen braaf volgt, maar juist waar hij er opvallend van afwijkt. Zo plaats hij Muntmeester Madelinus aanvankelijk in Maaastricht (Trajectum?) en na 640 in Dorestad (p.30). Lees meer over Dorestad.
De visie van Albert Delahaye.
"Aardig maar lang niet overtuigend" Het grootste probleem bij historicus Jansen (en bij andere historici) is dat men geen weet heeft waar het oude Frisia lag. Hij schrijft daarover: "Over de herkomst der Friezen bestaan de nodige fabels die ons hier niet interesseren, omdat ze elke grondslag missen. Waar ze vandaan kwamen? Waarschijnlijk van de zandgronden in Drenthe". (p.22). Niet interesseren? En dat schrijft een historicus over een van de grootste vraagstukken in de geschiedenis van Friesland? Duidt Jansen met het ''elke grondlag missen' op de visie van Albert Delahaye? Blijkbaar heeft Jansen de herkomst van de Friezen zelf nooit bestudeerd. Kwamen ze uit Drenthe? Waarom spreekt men in Drenthe dan geen Fries? En hoe kan het dan dat tientallen plaatsnamen in Friesland exact overeenkomen met plaatsnamen in Frans-Vlaanderen? Als eenmaal duidelijk is dat het oude Frisia niet Friesland was, maar Frans-Vlaanderen, zijn alle 'vraagstukken' verklaarbaar en volgt de hele geschiedenis vanzelf die kant op. Dat de Romeinen al in Friesland waren, voordat ze in Noord-Frankrijk waren is zo'n vraagstuk. Hoe kwamen ze er dan? Sloegen ze België over, precies zoals de Peutingerkaart dat afbeeldt? Dat beseffen historici maar al te goed, dus een verklaring daarvoor lees je bij hen nergens. Het Frisia waar de Romeinen al in de tijd vóór Chr. waren lag in Gallia en was Frans-Vlaanderen. Dat Frisia lag naast het land van de Moriniërs, zoals in de vita van St.Wulfram te lezen is en waar vandaan o.a. Julius Caesar overstak naar Brittannia. Lees meer over de Friezen. In dit boek blijft Jansen ook vasthouden aan de traditionele ethnische indeling van Friezen, Franken en Saksen in Nederland, wat volgens Annemarieke Willemsen archeologisch onhoudbaar is gebleken. Dat het dorp Sassenheim naar de Saksen is genoemd (p.28) is uiteraard een farce. De tekst van de Romeinen begint aldus: "Het is waarschijnlijk dat de levenswijze en de opvattingen der prehistorische volkeren die in de Lage Landen hebben geleefd, nog mede de instincten en het denkpatroon van de hedendaagse bewoners gedeeltelijk blijven bepalen. Zo zou de onmiskenbare hartstocht voor jagen en vissen van de hedendaagse mannen terug kunnen gaan op het normale levenspatroon in de tijd vóór de uitvinding van de landbouw, zo zouden territoriumdrift en pleinvrees en misschien nog andere fobieën atavistische erfenissen kunnen zijn van halfdierlijke voorvaderen. Maar au fond weten we niet zo veel uit de prehistorie, dat wil zeggen de tijd waarover we geen schriftelijke berichten hebben.". (p.18). Deze beschrijving bepaalt wel het gedachtenpatroon van historicus Jansen, ondanks dat hij er 'waarschijnlijk' bij schrijft en ook toegeeft dat we 'er niet veel over weten'. Er is nog meer 'waarschijnlijk' bij Jansen, want op de 31 pagina's tekst schrijft hij liefst 20 keer dat iets 'waarschijnlijk' is, naast evenzoveel keer dat iets 'misschien' is of iets ook zo'n 20 keer mogelijk wordt genoemd. Enkele quotes die de gedachtengang van Jansen illustreren willen we U niet onthouden, zoals:
In het boek "Middeleeuwse Geschiedenis der Nederlanden (1981)" noemt Jansen een groot aantal residenties van de Karolingers, maar slaat Nijmegen met een palts van Karel de Grote over. Opvallend voor iemand die Delahaye verwijt dat hij teveel overslaat! Nergens in dit boek wordt uitgelegd waarom Nijmegen ineens geen Karolingisch Paleis meer had. Over overslaan gesproken ! Verder schrijft hij dat "omstreeks 765 de IJssel de grens tussen het gebied van de Franken en de Saksen wordt genoemd. Archeologisch wijst evenwel niets op een massale invasie van het gebied ten oosten van de IJssel tussen de jaren 400 en 700". Op pag. 41 lezen we: "Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat verscheidene Romeinse forten in het Nederlandse rivierengebied al in de 3e eeuw verlaten zijn. Waarschijnlijk begon de wateroverlast hier te groot te worden. In deze eeuw moet de zeespiegel merkbaar zijn gestegen." Dus toch transgressies? Die transgressies komen ook uitvoerig aan bod als Jansen over de terpen schrijft die steeds verhoogd moesten worden 'doordat de zeespiegel steeds de neiging had te stijgen' (p.23). Pag. 43 "Het areaal bewoond land in het Fries-Gronings terpengebied is in de 4e tot de 7e eeuw geslonken, veeleer door de stijging van de zeespiegel dan door vijandelijke invallers." Let op: dit zijn woorden van een van de felste tegenstanders van de visie van Albert Delahaye, die hem onder meer om zijn transgressie-theorie ooit heeft weggehoond! Pag.117 "De continuïteit in de bewoning van Utrecht en Nijmegen kan daar niet worden aangetoond". Dan is het toch duidelijk dat Jansen Delahaye gelijk geeft? |
» Voor de Noord-Nederlandse steden heeft men nooit veel met die theorie kunnen beginnen. Zoals in hoofdstuk II en III gebleken is, kan er hier geen sprake zijn van een automatisme steden = handel en handel = steden. Vele steden liggen niet eens aan handelswegen, zo die er al geweest zijn. Bovendien stadswording los van het feit of ergens kooplieden zijn gaan wonen. In die zin zou men het Karolingische Dorestad of de nederzetting te Tiel omstreeks het jaar 1000 nog geen stad kunnen noemen (p.82). Dat in Dorestad handel gedreven werd is dan wel altijd aangenomen, maar nooit met feiten of archeologische vondsten bewezen. En die vele scherven dan? Die zijn daar ter plaatse gesneuveld en spreken handel juist tegen. En die munten dan? Die 6 die in Wijk bij Duurstede gevonden zijn? In Domburg zijn er 36 gevonden en dat was toch ook niet Dorestad? Maar die munten werden toch geslagen door muntmeester Madelinus? Maar deed deze Frankische muntmeester dat in Dorestad of in Maastricht of in Tours, om enkel opties te noemen? In Dorestad is in elk geval geen oven of afval gevonden dat daarop zou wijzen.
|
De eerste munten die op Friese bodem zijn geslagen worden tegenwoordig aangeduid als 'Friese imitaties'.
Het is een verzameling munten die stamt uit de 7e tot 9e eeuw. Het is nog steeds niet mogelijk gebleken een muntplaats aan te wijzen zodat niet zeker is dat deze munten in het huidige Friesland zijn vervaardigd.
De eerste munten die het predikaat 'Fries' verdienen zijn nabootsingen van gouden tremisses met op de voorzijde een gestileerd portret en op de keerzijde een eenvoudig Calvariëkruis op één trede, die circa 640 door de monetarius Madelinis te Dorestad werden geslagen.
Omstreeks 700 komt er een einde aan de aanmaak van deze muntsoort. In de betrekkelijk korte tijd moeten de tremisses plaats maken voor de zilveren sceatta's.
In de achtste eeuw wordt de sceatta de belangrijkste handelsmunt.
Dit van oorsprong Engelse munttype, ontstaan omstreeks 680, vindt zijn weg langs alle kusten van de Noordzee.
Na het vertrek van de monetarii waren de plaatselijke goudsmeden wel gedwongen zelf de muntslag ter hand te nemen.
Naarmate de tijd verstreek werden de afbeeldingen op de munten steeds primitiever.
Zoals gebruikelijk in die tijd zijn de munten veelvuldig nageslagen. In Friesland ontwikkelde zich na verloop van tijd een eigen type.
Over wie welke typen sceatta's geslagen hebben is het laatste woord nog lang niet gezegd.![]() Om de verschillende typen sceatta's van elkaar te onderscheiden hebben ze namen gekregen die zijn afgeleid van uiterlijke kenmerken. Zo wordt gesproken van Wodanmonsters, runentypen, stekelvarkentypen en het zegel van David, om de meest voorkomende te noemen. Hoewel niet met zekerheid kan worden beweerd dat de hierboven beschreven muntsoorten geslagen zijn op het gebied van de huidige provincie Friesland hebben we u dit stukje vroege geschiedenis niet willen onthouden. Van latere datum zijn Friese imitaties van Merovingische gouden solidi en zilveren penningen die nu bekend staan als de typen Christiana Religio (Het Christelijk geloof) ingevoerd door Karel de Grote. Ook de munten van Lotharius van rond 840-850 en de gouden solidus op naam van Lodewijk de Vrome (830-850) wordt veelvuldig nageslagen. Het primitieve uiterlijk van de munten verraadt dat de ontwikkeling van de munttechniek nog in de kinderschoenen staat. De beeldenaar op een solidus die Lodewijk de Vrome moet voorstellen heeft veel weg van een aap en de legenda lijkt te zijn vervaardigd door een driejarig kind dat voor het eerst probeert letters over te tekenen. Bron: B.H.J. te Boekhorst, Een overzicht van in de provincie Friesland geslagen munten vanaf de zevende eeuw, Anjum 2001. |
Het Friese laken. De lakennijverheid is een zaak van gespecialiseerde ambachtslieden. De lakennijverheid concentreerde zich in bepaalde gebieden, zoals Noord-Frankrijk (graafschap Artesië, Frans-Vlaanderen), het graafschap Vlaanderen en later het hertogdom Brabant en het graafschap Holland. In de derde eeuw schreven Romeinen al over de kwaliteit van de mantels uit Doornik en Atrecht. In de elfde eeuw beleefde de Vlaamse lakenindustrie haar grootste opgang, met Atrecht als koploper. Technologische vooruitgang en de internationale handel, waarvan het graafschap een van de centra was, droegen hieraan bij. Aan het einde van de eeuw stonden steden verder noordwaarts in het graafschap voorop bij de ontwikkeling: (Rijsel, Dowaai en Sint-Omaars). Halverwege de dertiende eeuw waren Ieper, Wervik, Brugge en Gent de bekendste Vlaamse lakencentra. Elke stad probeerde in een of andere specialiteit of variëteit uit te blinken. Vanaf einde 11e eeuw zorgden de kruistochten ervoor dat het Vlaams laken bij heersers en de hoge adel van vele landen bekend raakte. De inventaris van een koning van Napels uit die tijd vermeldt lakens uit Aalst. In Leiden waar de productie voor het eerst geïndustrialiseerd werd, kwamen de werklieden met name uit Vlaanderen. |
Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |