Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Westerheem, tijdschrift van en over Archeologie.

Wanneer gaan historici en archeologen hun eigen artikelen eens kritisch lezen?
Lees onderstaande citaten die ondubbelzinnig het gelijk van Albert Delahaye aantonen.

Westerheem, een tijdschrift van en over Archeologie heeft bestaan van 1952 tot/met 2016.



Op deze bladzijde verzamelen we uit de verschillende artikelen in Westerheem opmerkingen die de opvattingen van Albert Delahaye bevestigen of aanvullen. Ondanks dat Delahaye zijn visie niet heeft gebaseerd op de archeologie, bevestigt deze zijn visie op alle fronten.



In het hoofdstuk Citaten vind je ook veel opvattingen die overeenkomen met bevindingen van auteurs uit Westerheem. Het zijn dus geen op zichzelf staande bevindingen.

Na december 2016 werd Westerheem opgeheven en ging vanaf februari 2017 met Archeobrief samen in Archeologie in Nederland met een extra katern AWN-Magazine. We vervolgen dit hoofdstuk met de oude Westerheems die tussen 1952 en 2004, naast de papieren uitgave, ook op CD-Rom verschenen zijn. Zie verder bij Archeologie in Nederland.


Het is wel opvallend hoe eerlijk de archeologen zijn in hun opvattingen. Als ergens geen bewijs voor wordt gevonden, wordt dat ook vermeld. Maar daarmee zetten de archeologen de historici met hun opvattingen in hun hemd. Overigens doen historici dat ook zelf ten aanzien van elkaar en zelfs van zichzelf. Zie bij Citaten of bij Wetenschap.


Veel mythen zijn ontstaan toen St.Willibrord in Utrecht geplaatst werd. Toen dienden ook alle medewerkers van hem naar Nederland te verhuizen. En laten daar nu door de deplacements historiques plaatsen ontstaan met gelijkluidende en soms letterlijk dezelfde namen als in Frans-Vlaanderen bestonden. Daarmee leek de zaak beslecht, ware het niet dat archivaris Albert Delahaye alle oude klassieke teksten eens na ging zoeken en lezen, wat overigens het werk van een archivaris is, en tot geheel andere conclusies kwam. Die conclusies vind je in zijn boeken en op deze website.

Veel van zijn conclusies vind je ook in artikelen in historische en archeologische tijdschriften, zoals Westerheem, en boeken. Zie daarvoor bij Citaten.

De datering van aardewerk komt samengevat neer op het volgende (voor de details zie hiernaast):
  • Badorf tot in de 10e eeuw.
  • Hunneschans eerste helft 10e eeuw.
  • Kogelpot tot midden 12e eeuw.
  • Pingsdorf tot in de 13e eeuw.

    Veel dateringen op grond van dit aardewerk dienen dan ook herzien te worden.
  • Misschien ook lag Dorestad helemaal niet aan de Rijn. Zo wist de Nederlandse archivaris Albert Delahaye (1915-1987) destijds gefundeerd aan te geven dat Dorestad in het huidige noordwestelijke deel van Frankrijk moet hebben gelegen, nabij Sint-Omaars (Saint-Omer], ter hoogte van het huidige Ouderwijk (Audruicq). (Bron: Westerheem 3, juni 2013).

    Er is vaak maar één opmerking of zin nodig om de traditionele opvatting ter discussie te stellen.
    In Westerheem verschenen de afgelopen 65 jaar veel artikelen over de archeologie in Nederland. De auteurs van die artikelen bleken nogal eens bevooroordeeld te zijn. Men paste de Franse geschreven bronnen toe op Nederland en vond het dan vreemd dat de teksten niet overeen kwamen met de archeologische vondsten. De teksten werden vervolgens voor onzuiver overgeleverd verklaard, zelfs voor onjuist verklaard. Niet de teksten waren fout, maar de opvattingen van de archeologen en met hen die van de historici.
    Uit de onderhavige artikelen hebben we vaak maar één zin nodig om de onjuiste toepassing en daarmee de mythen te weerleggen. De auteurs draaien vaak om de kern van het verhaal heen met veel aannamen en veronderstellingen, maar moeten (vaak in de conclusie) de zwakheid van hun betoog alsnog erkennen. De letterlijk aangehaalde zinnen zijn schuingedrukt.

    Voorbeeld een: in Westerheem 4 van aug.2015 schrijft E.H.P.Cordfunke over de datering van middeleeuwse baksteen. Met die datering probeerde men de ouderdom van gebouwen aan te tonen. Maar wat schrijft Cordfunke? "De baksteenformaten kunnen niet gebruikt worden om een verband tussen het formaat en de datering vast te stellen." Zijn conclusie luidt dan ook: "Veel op baksteenformaten gebaseerde dateringen zullen herzien moeten worden."
    Voorbeeld twee: Jan Verhagen en Stijn Heeren ontdekken de naam van de militaire versterking in Nijmegen: het was Castra Herculis. (Westerheem 5 van okt. 2016). Zij komen tot die oplossing na correctie van de veronderstelde fouten in de Peutingerkaart.. Commentaar: Op die manier is alles krom te praten wat recht is.
    Voorbeeld drie: Luit van der Tuuk (die van Museum Dorestad) schrijft over een zeldzame gouden Vikingring uit Wijk bij Duurstede. (Westerheem 4 van aug.2016). Allereerst is deze ring niet gevonden IN Wijk bij Duurstede, maar in de uiterwaarden in de buurt. "Het is dan ook waarschijnlijk dat de ring uit Wijk bij Duurstede van Scadinavische herkomst is". Liefst twee aannamen in één zin. "De ring is hoogstwaarschijnlijk nooit als vingerring gebruikt". "De vindplaats maakt het zeer onwaarschijnlijk dat we met een grafgift te maken hebben". "Deze ring kan op zijn vroegst in de late 9e eeuw worden gedateerd, in een tijd dat Dorestad als handelscentrum had afgedaan". Commentaar: Hier komt de aap uit de mouw. Van der Tuuk wil alles koppelen aan 'Dorestad' en vooral aan de Vikingen, die nooit in Wijk bij Duurstede zijn geweest. Wel waren ze in Dorestad en hebben dat ook geplunderd, maar Dorestad lag in Frans-Vlaanderen (zie daar).

    De visie van Albert Delahaye.
    Bij de toepassing van Frisia, Traiectum, Dorestadum, de Batua en Noviomagus - om de vijf pijlers van de mythen te noemen - is in Nederland aan geen enkele van de drie voorwaarden voldaan. Er is geen bewijs dat de streken en plaatsen tussen de 3e en 10e eeuw in Nederland bestonden. Integendeel: de archeologie en de stratigrafie bewijzen dat zij niet bestonden. Ergo is de tweede voorwaarde ook zoek, want als zij niet bestonden, kunnen zij onmogelijk hun veronderstelde naam hebben gedragen. En ten derde bewijzen de archeologie en de stratigrafie tevens, dat de Nederlandse streken en plaatsen noch de historische noch de naamkundige continuïteit hebben gehad. Hun lokalisatie in Nederland is derhalve een misvatting geweest. Erger nog: het is een regelrechte hersenkronkel te veronderstellen dat Utrecht, na in de 3e eeuw onder water geraakt en pas in de 10e eeuw opnieuw bewoond te zijn, dan zijn bestaan onder de oude, zeer lang geleden verdronken naam opneemt en voortzet. Wie in hemelsnaam kan de naam van Traiectum zolang hebben vastgehouden, daar er niemand aanwezig was om dit te doen.

    De archeologie zwijgt in alle talen, in het Nederlands en in het Duits.
    Die ruim 3000 plaatsen, waarvan er dan minstens 1000 in Nederland zouden moeten hebben gelegen (Traiectum, Frisia, zendelingen, Batua en Taxandria) worden op geen enkele manier door de archeologie bevestigd. De vraag, of voor de 10e eeuw 1000 plaatsen in Nederland kunnen hebben bestaan, beantwoordt zichzelf in volstrekt negatieve zin. Dit geldt in gelijke mate voor het noorden van Duitsland, het vertrekpunt van de zogenaamde Germaanse Volksverhuizingen, waar archeologisch niets is gevonden van de vele en grote stammen of volken, die naar het noorden van Frankrijk zouden zijn getrokken. Naamkunde en archeologie hebben verschillende raakvlakken, doch het belangrijkste ervan is wel de bodem, want menselijke nederzettingen hangen niet in de lucht maar liggen op de grond en moeten derhalve, ook wanneer ze zijn verdwenen, sporen in de bodem nalaten. Het wordt de hoogste tijd, dat men de gangbare opvattingen eens aan de archeologie gaat toetsen. Dat moet dan wel kritischer gebeuren dan tot nu toe is gedaan.

    Plaatsen en hun bewoningsgeschiedenis.

    Van een aantal plaatsen zijn de archeologische feiten over bewoning tot in den treure onderzocht. De gegevens zijn na te zoeken in de erbij gegeven bron, vaak het tijdschrift Westerheem. Op veel plaatsen in Nederland is niets noemenswaardig gevonden uit de periode tussen de 3e en 10e eeuw. Er is dus beslist geen continuïteit in bewoning geweest, wat vaak ook zo letterlijk in het betreffende artikel staat. Als er geen bewoning was, dient de geschiedenis van die plaats herschreven te worden en de gebeurtenissen verplaatst te worden naar de juiste locatie, wat vaak Noord-Frankrijk blijkt te zijn. Zie bij Continuïteit.

    De datering van Van Es betreffende Dorestad is aan discussie onderhevig en wordt bewezen met een artikel in Westerheem XXI-1-1972. Van Es determineert 'scherven van kookpotjes zoals uit Dorestad' als Karolingische kogelpotten. De vele randscherven van kogelpotten zijn eveneens in het midden van de 12e eeuw te dateren. De aanwezigheid van Karolingisch aardewerk (in Balgzand bij Den Helder, red.) blijkt een geheel nieuw gegeven. De overeenkomst met het materiaal uit Dorestad, Medemblik en het Geesterambacht is treffend als men bedenkt dat de bloei van de toenmalige grootste handelsstad van West-Europa (i.c. Dorestate, red.) gelijk opgaat met de kolonisatie van voordien kennelijk onbewoonde gebieden.

    De ligging van de Fossa Drusiana en de identificatie van de Romeinse versterking Castra Herculis zijn klassieke twistpunten in de Nederlandse archeologie.
    Een van de problemen is het ontstaan van de IJssel als Rijntak.
    Bron: Westerheem.

    In de Romeinse tijd heeft tussen Westervoort en Doesburg nog geen rivier gestroomd. Onze gedachten gaan veel meer in de richting van de periode na 500 n.Chr.
    Bron: Westerheem, p.22.

    Het merkwaardige is, dat de sedimentatie in de IJsseldelta pas omstreeks 1200 n.Chr. op gang is gekomen. Bron: Westerheem, p.22. Daarmee wordt het betrekkelijk jonge karakter van de IJsseldelta bevestigd.

    Het stadskernonderzoek in Nederland en het erbij geconstateerde continuïteitsprobleem sluiten ten enen male uit dat er tussen de 7e en 9e eeuw in Nederland diverse predikers hebben rondgelopen.
    (Bronnen: Westerheem 1985 en Ontspoorde Historie). De hier bedoelde predikers zijn naast St.Willibrord en St.Bonifatius, ook St.Ludger, St.Lebuinus, St.Gregorius, St.Albricus, St.Willehad, St.Thiatardus, St.Rixfridus, St.Hermacarius, St.Alfricus, St.Hegihardus, St.Hungerus, St.Odilbaldus en St.Radbodus die allemaal in dezelfde streek missioneerden en net als de eerst genoemden ook onder de Friezen missioneerden.
    Enkele opvallende herzieningen in de geschiedenis van het eerste millennium halen de opvattingen van J.E.Bogaers en B.H.Stolte onderuit. En juist deze twee 'historici' waren de felste tegenstanders van Albert Delahaye.

    De Rijn was geen verdedigingsgrens maar een bewaakte transportroute. Zie verder bij Archeobrief, maart 2008. Deze opvatting wordt inmiddels ook gedeeld door Westerheem en de Vereniging Oud Utrecht.
    Recent onderzoek toont dus aan dat de Waal en de IJssel in de Romeinse tijd nog niet bestonden. Hoezo was de Waal de Patabus van de Peutingerkaart en de IJssel de "oostelijke" mond van de Renus? Tussen Rijn en IJssel lag dus ook niet de gracht van Drusus. Zie verder bij H.Berendsen en De Gelderse IJssel.

    Op zoek naar Hamaland.
    Afdeling 18 van Westerheem is op zoek naar de grenzen van het aloude graafschap Hamaland. Op een door de groep onderzochte akker in Emde gingen de vondsten niet verder terug dan de 14e eeuw en dat is te jong voor Hamaland. Men noemde het dan ook 'een tegenvallend resultaat'. (Bron: Westerheem, jaargang 64, okt.2015, p.349)

    Ook in Westerheem 2 van april 2016 is men Hamaland aan het zoeken. In Terwolde vond het Hamaland-project een vervolg in het karteren van een akker. Ook hier was verreweg de grootste groep aardewerk van meer recente datum. Afgezien van enkele Badorfscherven was ook hier weinig aardewerk dat duidelijk van voor het jaar 1000 dateerde.
    Commentaar: Nu kan men nog lang zoeken naar Hamaland, maar als men op de verkeerde plaats zoekt (langs de IJssel in Nederland), zal men het nooit vinden. Het is een zoveelste bewijs dat Hamaland niet lag waar de traditonele historici het menen te moeten zoeken. Ook hier bevestigt de archeologie niet wat de historici voor waarheid houden.

    Vijf citaten uit Westerheem 4 van augustus 2015.
    1. De dramatische teruggang van de bevolking in het westelijk limesgebied (tussen Utrecht en de kust) aan het einde van de 3e eeuw wordt wel toegeschreven aan de desintegratie van het Rommeinse rijk door invallen, maar het is waarschijnlijker dat de vernatting van het gebied de oorzaak was.
    2. Als we de Rijn stroomafwaarts verder volgen komen we in het natte veengebied drie castella tegen waar geen sporen van bezetting of gebruik na 275 n.Chr. zijn gevonden.
    3. Zwammerdam dat rond 275 n.Chr. waarschijnlijk door brand verloren ging. Aangezien deze brandsporen in dit gebied een geïsoleerd fenomeen zijn, zal het gaan om een icidentele brand.
    4. Katwijk-De Brittenburg -Lugdunum. De resten van Katwijk -Lugdunum liggen voor de kust op de zeebodem en zijn, voor zover nog aanwezig, tot heden niet teruggevonden.
    5. Het einde van de Romeinse invloedsfeer aan het eind van de 3e eeuw betekende in het sterk vernatte en vergaand ontvolkt gebied, grotendeels samenvallend met de huidige provincie Zuid-Holland, militair, economisch en sociaal gezien geen deel meer uitmaakte van het Romeinse rijk
    .
    Commentaar: Uit deze 5 citaten uit Westerheem van aug.2015 blijkt dat de transgressies (zie daar) wel degelijk bestaan hebben, dat brandsporen niets zeggen over de Opstand van de Bataven (zie daar) en dat de zogenaamde limes nog vele vraagtekens bevat?

    In de Middeleeuwen maakte het huidige grondgebied van de gemeente Stichtse Vecht onderdeel uit van een gebied dat wij nu de Hollands- Utrechtse laagvlakte noemen. Het was een laaggelegen veen-moeras dat werd doorsneden door smalle kronkelende veenriviertjes waar bos langs groeide. Het was zo nat dat afgestorven planten niet vergingen en zo veen vormden. Van tijd tot tijd deed de zee van zich spreken en deze zette vanuit het westen via de grote rivieren en deze veenriviertjes lagen klei op dit veen af. We spreken hier dan ook wel van een'klei-op-veen gebied'. Over het algemeen gaat men er in de wetenschap van uit dat een combinatie van factoren er de oorzaak van was dat men vanaf circa 950 na Chr. begon met het ontginnen van deze 'woeste gronden'. (Bron: Westerheem 1 van febr.2015).

    "De zuidelijke weg van de Peutingerkaart, zoals gereconstrueerd door Stolte, kan niet gehandhaafd blijven". Bron: Westerheem. Daarmee kan evenmin de zogenaamde deskundigheid van Stolte gehandhaafd blijven.

    J.E.Bogaers en B.H.Stolte sr., de twee felste tegenstanders van Albert Delahaye, zijn het ook oneens met elkaar over Lauri en Lauriacum (Westerheem 1976, p.207). Volgens B.H.Stolte jr. is dit, in navolging van sr. de plaats Woerden. Volgens Bogaers is Lauriacum de plaats Noricum in Oostenrijk. En dan hebben zij commentaar op Delahaye die Lauri identificeert met Lumbres bij St.Omaars. Lumbres is tot ver in de middeleeuwen bekend onder de naam Laurentia. Lauriacum overigens was Lorsch, waar de befaamde abdij gevestigd was.

    Herwaardering van een vondst van Dorestad!
    "Dat het fluitje van Dorestad Karolingisch is, zoals altijd beweerd werd, is om meerdere redenen niet zeer waarschijnlijk. De datering moet eerder in de 17e of 18e eeuw gezocht worden". Bron: Westerheem.
    Met een tijdsverschil in datering van duizend (1000) jaar, kan bij de datering van de overige opgegraven relikten in Wijk bij Duurstede de nodige vraagtekens gezet worden.


    Een overzicht uit oudere Westerheems, aan te vullen met veel opmerkelijke bevindingen!

    Westerheem 1-1972:
  • Pas in de Karolingische tijd wordt Wieringen toegankelijk en begint de veenontginning. Na de Romeinse transgressiefase werd dit veen aangetast.
  • Pingsdorferwaar en kogelpotaaardewerk worden geschat als zijnde 11e -12e eeuws. Een gele tuitpot beschilderd naar Pingdorfmode is iets voor het midden van de 12e eeuw te dateren. Veel randscherven van kogelpotten zijn eveneens in het midden van de 12e eeuw te dateren.
  • De ontwikkeling en de inhoud van de koolstofdateringen, evensla complicaties en onregelmatigheden die bij dit soort metingen aan de orde zijn maken correcties noodzakelijk.

    Westerheem 5-1973:
  • Pingsdorfaardewerk wordt tot in de 13e eeuw gedateerd. (J.G.N.Renaud).

    Westerheem 6-1975:
  • In Zwammerdam (Anna's Hoeve) werden Romeinse scherven en enige houtconstructies gevonden op 1.80m diepte. Een grintlaag kan beschouwd worden als het wegdek van een Romeinse weg. Het feit evenwel dat de laag niet overal aanwezig is toont o.i. dat b.v. als gevolg van overstromingen de weg gedeeltelijk is weggeslagen.
  • Opvallend is hhet feit dat de opgravingen ook erg veel dakpanscherven en bakstenen opleverde, doch geen enkele met een legerstempel. Dit wijst erop dat scherven en puin ter plaatse niet afkomstig zijn van een castellum, doch van een nabij gelegen burgernederzetting, een vicus.
  • Er is dus sprake van Latijnse namen (op terra sigillata), vermoedelijke van oud-gedienden uit het leger. Immers de namen komen voor op scherven uit de vicus en niet uit de legerpaats zelf. Bovenstaande namen doen eerder denken aan bijnamen dan aan familie- of voornamen. Of hebben we hier te maken met de namen van Germanen of Melten, die voor de eenvoud maar een Latijnse naam hebben aangenomen?
  • Gevonden munten verwijzen meer naar de tweede eeuw dan naar de eerste. Ook het Romeinse aardewerk is meer te dateren in de tweede eeuw.
  • Het gevonden materiaal geeft de indruk van een relatief nogal armoedig bestaan.
  • L.P.Louwe Kooijmans wijst er in zijn proefschrift (1974) op het volgende : "De archeologie kan zonder de geologie niet begrepen worden".
  • Dr.G.J.Borger vermeldt in zijn dissertatie dat Veraarding en vooral oxidatie de voornaamste oorzaken zijn waardoor grote delen van Est-Friesland van veen zijn ontbloot. Zijn conclusie is 'dat een veenlaag kan verdwijnen zonder dat resten daarvan herkenbaar in het landschap achterblijven'.
  • In Numaga 22, 1975. J.H.F.Bloemers schrijft over "Bodemonderzoek op de Kopse Hof en de oostzijde van het Trajanusplein. Hiermede is het "Bataafsch dorpje" dat Holwerda in 1937 meende te hebben gevonden bij het Oppidum Batavorum, nu wel voorgoed de mist ingegaan.

    Westerheem 1-1976: Middeleeuwsaardewerk uit het land van Maas en Waal.
  • De vondsten deden zich voor op twee verschillende niveaus, waarvan een op een diepte van 40 cm en een op een diepte van 80 cm. Hier tussen bevond zich een laag van ongestoorde rivierafzettingen.
  • Het dateren van middeleeuws aardewerk, vooral kookpotten, is nog altijd een moeilijke zaak.
  • Het ontbreken van Badorfer aardewerk laat een datering vroeger dan de 11e eeuw niet toe.
  • Het Pingsdorfer kookpotje kunnen we, zoals we ook hierna zullen zien, niet veel later dateren dan einde 12e of begin 13e eeuw.
  • Waarschijnlijk om dezelfde reden (wateroverlast) verkopen de Benedictijner monniken van Sint Quentin( Fr.) in 1212 hun bezit in Deest aan het Sint Victor kapittel van Xanten (Dld.) (Sloet 1872-1876). Aan deze Benedictijnen dankt het terrein mogelijk zijn naam. In de loop van de 13e eeuw werd het terrein verder met rivierafzettingen bedekt. Het is bekend dat in deze tijd de rivieren erg actief waren (Pons 1957).

    Westerheem 1-1976: Woerden als verblijfplaats van de 15e Cohort Voluntariorum, door P.C.Beunder.
  • Bij het bestuderen van de inventaris van oudtijds in Woerden gevonden oudheidkundige voorwerpen uit de Romeinse bewoningsperiode, is het mij altijd een raadsel geweest, dat zo weinig stempels, voorkomende op bouwmaterialen, die we op plaatsen met Romeinse bewoning - met name langs de noordelijke legerweg aantreffen, zijn bewaard gebleven. Kennelijk heeft men ze over 't hoofd gezien of ze niet van dusdanig belang geacht om er dan ook maar één van te bewaren.
  • Met de vondst van een bouwfragment (vermoedelijk een dakpanfragment ) met het stempelgedeelte COH[ is nu de raadselachtigheid rond dit oude stuk verdwenen en in samenhang hiermee zijn de waarnemingsresultaten van bijna 90 jaar geleden gecorrigeerd en opnieuw aan de vergetelheid ontrukt, terwijl tevens de mededeling die Bogaers ten aanzien van de oudtijdse interpretatie nog overneemt, kan worden verbeterd.

    Westerheem 1-1976: Het einde van de weg, door J.K.Haalebos.
  • Met veel enthousiasme wordt de laatste jaren in Westerheem gespeculeerd over een probleem, waarvan de oplossing de moeite waard is: de verbinding van het Romeinse castellom Zwammerdam--Nigrum Pullum met de streek ten oosten daarvan. Van verschillende kanten komen suggesties voor de loop van een Romeinse weg ten zuiden van de Oude Rijn, in oostelijke richting.
  • Het uitgangspunt voor dit alles moet gezocht worden in waarnemingen die in februari en maart 1965 gedaan konden worden in de taluds van een pas uitgegraven sloot ongeveer 150 m ten zuidoosten van het voormalige station Zwammerdam. In het eerste bericht hierover overweegt J. E. Bogaers de mogelijkheid dat men de grote "via militaris" langs de (Oude) Rijn - de noordelijke grens van het Romeinse Rijk - heeft aangesneden, maar hij verbaast zich erover dat het grind dat de verharding van deze weg gevormd zou moeten hebben, weinig compact is. Voorlopig is het dus verstandig om een groot vraagteken te plaatsen bij de interpretatie van deze sporen.
  • Het geschetste tracé lijkt voorts grotendeels onjuist te zijn. Over de constructie van de grote weg langs de zuidelijke oever van de Rijn weten we vrijwel niets.
  • De vondsten die in het boven beschreven profiel zijn aangetroffen, wijzen erop dat dit gedeelte van de rivier pas tamelijk laat - in de loop van de 2de eeuw - verland is. Als hier een grote Romeinse weg zou hebben gelopen, dan moet deze na die tijd zijn aangelegd en daarvoor ergens anders hebben gelegen.
  • Door de hier gegeven uiteenzetting moge het duidelijk zijn geworden dat de "zekerheden" aangaande de Romeinse weg bij Zwammerdam vrijwel op niets berusten en dat we daarom niet veel meer mogen zeggen dan dat er vanaf het castellum wel een weg in oostelijke richting naar Bodegraven en Woerden zal hebben gelopen. Waar precies, zullen toekomstige vondsten ons moeten leren.

    Westerheem 6-1977: Het Wijkse veld te Vergharen (Gld), door A.J.Jansen.
  • De vindplaats ligt in het midden van het Land van Maas en Waal op 12 km ten westen van Nijmegen. Op een diepte van 180 cm had zich veen ontwikkeld. Gevonden aardewerkfragmenten stammen uit de vroege bronstijd.
  • Een cultuurniveau uit de Bronstijd bevindt zich op ca. 60 cm. beneden het huidige maauiveld. Hierna moet op uitgebreid schaal verstuiving hebben plaatsgevonden waardoor de oude depressie met een ca. 70 cm. dik zandpakket werd opgehoogd.
  • Daarop bevindt zich een bruin-zwarte bewoningslaag waarop door verstuiving een dikke laag van 5 tot 15 cm. schoon stuifzand. Dit stuifzand wordt op zijn beurt weer afgedekt door een 20 tot 50 cm dikke laag rood-bruin zand waarin verspreid fragmenten van Romeins en inheems handgevormd aardewerk voorkomt.
  • Tenslotte wordt dit gehele pakket afgedekt door een ca. 30 cm dikke bouwvoor waaruit naast vroeg-middeleeuws aardewerk ook fragmenten uit de negende od tiende eeuw met o.a. Badorfer- en Pingsdorfer waar.
  • Samenvatting: Rond het begin van onze jaartelling ontstaat hier wederom een nederzetting die omstreeks het begin van de tweede eeuw na Ohr. onder Romeinse invloed komt te staan. In de derde eeuw wordt ook deze nederzetting weer verlaten. Spaarzame aardewerk fragmenten verraden hier nog wel enige menselijke aktiviteit in de 4e, 5e en 6e eeuw. Zo rond de 9e of 10e eeuw wordt dit gebied (en nu voorgoed) in ontginning gebracht.
    Commentaar: Ook hier is een gat te constateren tussen de Romeinse tijd en de 10e eeuw, welk gat groter wordt als het Badorfer- en Pingdorfer aardewerk uit de 12e, zelfs 13e eeuw stamt.

    Westerheem 6-1977: Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen a/d/Rijn, door P.C.Beunder.
  • Een rioolsleuf in het centrum van Alphem a/d/Rijn over een lengte van meer dan 30 m. tot een diepte van ruim 2 meter beneden het plaveisel uitgegraven, geeft een complex van naar de Oude Rijn (oostzijde van de 'Sleuf) aflopende stortlagen te zien van sterk verontreinigde, zanderige grond met puin in de bovengrond tot sterk verontreinigde klei met brandsporen en ceramiek uit de Romeinse periode, de 9e eeuw (een Badorfscherf ) de 10e tot de 14e eeuwen later tot bijna onder in de sleuf.
  • Dit deel heeft uitgemaakt van in de onmiddelijke nabijheid gelegen Romeins castellum.
  • Dit laatste stempelfragment is ongetwijfeld belangwekkend te noemen. De tekst heeft betrekking op een cohors (het zesde) van de Breuci, een afdeling hulptroepen die vrijwel zeker een tijdlang in het. castellurn van Alphen a/d Rijn verblijf gehouden heeft. Wat betreft de vervaardiging van het onderhavige stuk bouwmateriaal valt te denken aan de periode 80-120 na Chr.
  • Met Bogaers zal men nu voor de derde cohorte der Breuci naar een andere legerplaats moeten omzien. Commentaar: Ook hier is een gat te constateren tussen de Romeinse tijd en de 10e eeuw, welk gat groter wordt als de Badorfscherf uit de 12e, zelfs 13e eeuw stamt. Gezien de laatste opmerking zat Bogaers er dus weer eens naast met zijn bevindingen.

    Westerheem 6-1977: Afdelingsnieuws en Literatuursignalement.
  • Een Paffrathscherf wordt gedateerd op de 11e - 12e eeuw.
  • De Vikingschat van Winsum: geleidelijk aan kreeg de twijfel over de echtheid van deze vondst meer en meer de overhand. Na het vermelden van de talrijke publicaties (vóór, maar vooral tegen) over de echtheid van deze "schatvondst" komt de schrijver( G.Elzinga) tot een merkwaardige conclusie. Hij acht het nI. zeer waarschijnlijk, dat wij hier te doen hebben met een soort "propaganda-materiaal" dat ergens in Duitsland is vervaardigd, om het nazi-idee zoals dat wordt voorgestaan in "das Ahnenerbe" van bewijzende vondsten te voorzien en daarmee de Friese voorgeschiedenis te vervalsen.
  • De betekenis van Holwerda voor de Nederlandse archeologie is omstreden.

    Westerheem 3-1978: Van Forum Hadriani naar Brigetio, door J.E.Bogaers.
  • De Forenses kunnen kooplieden of ambachtslieden zijn geweest die werkzaam waren op een marktplein, in het bijzonder het forum van Brigetio, of bewoners van een wijk die dicht bij 'het forum van die stad was gelegen. Daarnaast mag in dit verband zeker ook gedacht worden aan een groep van mensen die afkomstig waren uit een plaats die 'Forum' was geheten en zich gevestigd hadden in Brigetio.
  • Op een sarcofaag aangetroffen op schrift luidde "Voor Victoria Verina, mijn liefderijke echtgenote uit Forum Hadriani in de provincie Germania Inferior, die 30 jaar heeft geleefd".
  • De overleden vrouw, Victoria Verina, was afkomstig uit Forum Hadriani, de hoofdplaats van het departement of de Civitas van de Cananefates, die gelegen heeft te Voorburg op en in de naaste omgeving van het voormalige landgoed Arentsburg. Keizer Hadrianus heeft daar, waarschijnlijk in 120 of 121, een marktplaats gesticht of aan een reeds bestaande nederzetting marktrecht geschonken. Nog tijdens de regering van Hadrianus of liever onder Antoninus Pius of Marcus Aurelius, op zijn laatst in 162, is deze plaats tot stad, municipium verheven. De officiële naam luidde sindsdien Municipium Aelium of Aurelium Cananefat(i)um. De naam Forum Hadriani bleef daarnaast gehandhaafd, zoals blijkt uit het voorkomen van deze plaatsnaam op de TabuJia Peuitingeriana (segm. II 2).
    Commentaar:Op zoveel onzekerheid en mogelijkheden baseert Bogaers dat Forum Adriana in Nederland lag en Voorburg zou zijn. Het is echter een deductie uit een deductie. Immers Germania Inferior lag niet in Nederland, maar in Zuid-België en Noord-Frankrijk en had Boulogne-sur-Mer als hoofdstad. Lees hier meer over Foro Adriani. Ook werd Keulen als hoofdstad genoemd.

    Westerheem 3-1978: Nehalennia speciosa, door C.A.Kalmeijer.
  • In de literatuur over Nehalennia is veel aandacht besteed aan haar relaties tot de dierenwereld. Voor wat betreft haar relatie tot de hond die haar op vele monumenten vergezelt, is deze aandacht vanzelfsprekend. Dat een aantal auteurs haar een bijzondere band hebben toegedicht met hazen, muizen en zelfs katers, kan slechts worden toegeschreven aan hun ongebreidelde fantasie.
    Commentaar: Nu komt ongebreidelde fantasie wel meer voor onder historici, die fantasievolle oplossingen naar voren bremgen voor door hen niet op te lossen vraagstukken. Zie daarvoor het hoofdstuk over Vraagstukken in de historische geografie van Nederland.

    Westerheem 3-1978: Verspreidingsgebieden van in Nederland geslagen Merovingische gouden munten der 7e eeuw, door Arent Pol.
    Uit een uitvoerig en gedetailleerd overzicht (p.145-155) blijkt dat van een totaal van 97 in Nederland gevonden Madelinus munten er slechts 6 gevonden zijn in Wijk bij Duurstede, terwijl er 7 in de provincie Friesland en liefst 36 in Domburg gevonden zijn. De overige 49 zijn verspreid gevonden in Nederland, België en Noord-Frankrijk. Hoe kunnen de 6 munten in Wijk bij Duurstede dan een bewijs vormen voor de identificatie van Dorestad? Dan was Domburg eerder Dorestad, wat etymologisch eerder aannemelijk lijkt. Domburg was in elk geval een kustplaats, wat Dorestad ook was maar Wijk bij Duurstede allerminst.


    Westerheem 4/5 van oktober 1978: W. N. Tuyn, 10 jaar georganiseerd archeologisch bezig zijn in Z.O. Gelderland.
  • Een lijst van publikaties die hierin is opgenomen vermeldt vondsten uit de prehistorie, ijzertijd, Romeinse tijd, vroeg middeleeuws en Merovingische tijd. Niets uit de Karolingische tijd.

    Westerheem 4/5 van oktober 1978: A. A. A. Verhoeven, Een stortput onder de "Zeilmakerij" aan de Waalkade te Nijmegen.
  • Het oudste huis (in NIjmegen) blijkt uit de 15e eeuw te stammen.

    Westerheem 4/5 van oktober 1978: Th. H. Janssen, Aspekten van het stadskernonderzoek in Huissen.
  • Een laat Merovingisch grafveld blijkt ook sporen van 2e eeuwse begravingen te bevatten.
  • De drassige onderbodem bevat spren van aardewerk uit de 12e en 13e eeuw.
  • Aan de zuidzijde van Huissen, direkt tegen de huidige stadskern, is reeds voor-Romeins, Romeins en inheems-Romeins materiaal aangetroffen. Het is echter eerst dit onderzoek geweest dat in de (huidige stadskern soortgelijk materiaal heeft aangetoond. Een en ander heeft dan ook het zicht op de vroegste bewoning van Huissen een wijziging laten ondergaan met 12e en 13e eeuwse materiaal.
  • Pingsdorf- Paffrath en Siegburgaardwerk stmt uit de 12e eeuw en het 2e kwart van de 13e eeuw. Commentaar: Uit het overzicht van vondsten blijkt ook in Huissen een gat te zitten tussen de Romeinse tijd en de 13e eeuw. Reden? De drassige bodem!

    Westerheem 4/5 van oktober 1978: W. N. Tuyn, Vijf denariën uit Wijchen.
  • Het gebied bevindt zich in de lage stuifzandheuvels waar de tussenliggende natte plekken reeds in de prehistorie onder invloed van de mens zijn ondergestoven en waar steeds weer landbouw is beoefend vooral ook in de Middeleeuwen, getuige de dikke laag „enkeerdgrond". Deze was ter plaatse ongeveer 1 meter dik. Hieronder bevond zioh 20 cm grijze venige zandgrond met Romeinse resten tot op een 10 cm dik blauwgrijs kleiig veenlaagje, dat veel inheemse keramiek bevatte.
  • De Romeinse laag bevatte hoofdzakelijk aardewerkfragmenten uit de 2e- en de eerste helft van de 3e eeuw, overeenkomende met de publikatie uit 1972.
  • Speciale konklusies ten aanzien van de vondst van de denariën zijn niet te trekken, al zou men kunnen opmerken dat het geld dat vorige keizers geslagen hadden, blijkbaar zeer lang in omloop bleef, als men rekent dat de vondst na 157 in de grond terecht kwam en dat de oudste munt 150 jaar eerder geslagen werd. Commentaar: Ook hier weer een gat tussen de Romeinse tijd en de Middeleeuwen. Let ook op het grote verschil tussen de productiedatum van de munt en de omlooptijd van wel 157 jaar.

    Westerheem 4/5 van oktober 1978: C. P. J. van Kouwen, De Romeinse villa van Winssen.
  • De hoge waterstand van de Waal. Dit terreingedeelte ligt n.l. in een kwelder die een met de Waal korresponderend peil heeft.
  • Tien jaar na onze ontdekking van deze vindplaats van Romeinse bewoning heeft zich de zienswijze omtrent de Romeinse tijd, voor zover deze betrekking heeft op het gebied tussen'Maas en Waal westelijk van Nijmegen, wel enigszins gewijzigd. Spraken we in 1973 nog van een barbaars gebied, nu weten we dat, door de ontdekking van meerdere vindplaatsen met daarin Romeinse steenbouw, het met die barbaarsheid nog al mee viel. Onze mening is dat we hier te maken hebben met een opzettelijke kolonisatie van deze streek die ten nauwste verband houdt met de komst van het Xe legioen naar de Rijndelta.
  • Overigens is dit wel het enig mogelijke militaire aspekt dat men kan aantreffen. Bij het vondstenmateriaal is, naast een enkel verdwaald militair stempel op een dakpanfragment, geen enkele verdere aanwijzing in die richting gevonden.
  • De exploitatie van de villae lijkt vooralsnog een duidelijke burgerlijke aangelegenheid te zijn geweest.
  • Eenzelfde beeld leveren ook de andere villae langs de zuidelijke Waaloever.
  • Over de bewoners van deze villae kunnen we nog weinig zeggen. Dit kunnen aanvankelijk best Romeinen zijn geweest, d.w.z. oud militairen of mensen die tot de aanhang van het leger behoorden. Maar er zijn ook duidelijk inheemse elementen in de bewoning aanwezig, zodat we misschien beter kunnen denken aan geromaniseerde Bataven.
  • Oorlogen en overstromingen hebben uiteindelijk een einde gemaakt aan deze bewoning. Commentaar:Voor de aanwezigheid van de Bataven is geen enkel bewijs. Dat de Romeinen vertrokken vanwege overstromingen staat ondertussen wel vast. Van oorlog is in laag Nederland nooit sprake geweest.

    Westerheem 4/5 van oktober 1978: Literatuurbespreking, literatuursignalement, afdelingsnieuws en uit de kranten.
  • Op 15 augustus 1978 is het Romeins castellum in Alphen a/d Rijn ontdekt. Pas nu weet men waar dit castellum werkelijk gelegen moet hebben.
  • Andenne- en Pingdorf-scherven gevonden te Haarlem zijn uit de 11e en 12e eeuw.
  • De tussen 1821 en 1870 verschenen archeologische literatuur blijft voor de huidige generatie van archeologen maar moeilijk te interpreteren.

    Westerheem 2/3 van mei 1983: De Assendelver Polders vanaf 1000 v.Chr., door P.C.Vos.
  • Ondanks de voortdurende stijging van de relatieve zeespiegel is de invloed van de zee niet konstant merkbaar geweest in het kustgebied. Er zijn perioden van een verhevigde mariene invloed (transgressie fasen) en perioden van een geringere mariene invloed (regressie fasen) te onderscheiden. Genoemd worden: Duinkerke 0 en 1 en Calais IVb.
  • Rond 200 n. Chr. werd het gebied opnieuw verlaten. Rond Assendelft bedroeg de dikte van dit oligotroof veen waarschijnlijk wel zo'n twee meter of meer. In westelijke richting, naar het IJ meer (dat zich vanaf de Romeinse tijd uit de Duinkerke I restgeulen had gevormd), was de dikte van het veen geringer vanwege de iets betere drainage.
  • De veengroei gaat door tot de middeleeuwse ontginningen, die omstreeks de 11e eeuw in de polder beginnen (Besteman & Guiran, elders in deze bundel). Van het veen dat tussen 200 en 1000 n. Chr. is gevormd, is thans niet veel meer over door de intensieve oxidatie, die vanaf de middeleeuwse ontginningen (ook door de pikklei) in de polder heeft plaatsgevonden.
  • Over het veen is in de polder een dunne kleilaag afgezet. In het noordwestelijk deel van de polder bij de Groenedijk varieert deze kleilaag tussen de 40 en 60 cm. Oostelijk van Assendelft is de kleilaag het dunst en bedraagt 20 cm of minder. Deze klei, de zgn. pik- of knipklei, is kalkloos, zeer zwaar en stug. Geologen rekenen deze afzettingen tot de Duinkerke III transgressiefase.
  • Door het aanleggen van dijken (vanaf de 12e eeuw n. Chr.) werd de komberging van het kustgebied sterk verminderd. Het stormvloedniveau steeg (en daarmee het sedimentatieniveau) en men kreeg wateroverlast in gebieden die daarvoor permanent droog lagen.
    Commentaar:Ook hier zien we weer een gat tussen rond 200 en de 11e eeuw. Wie moeite heeft met de transgressies die Albert Delahaye noemt, wordt toch eens geacht de literatuur hierover te lezen, zoals dit artikel van Vos.
    Ook in het artikel van S.Mooijman en C.J. van Roon over Krommenie en het artikel van R.W.Brandt over de archeologie van de Zaanstreek in hetzelfde nummer is sprake van wateroverlast, Duinkerke I-transgressie, afzettingen van het Duinkerke III pakket, bewoning die duurt tot ca.200 n.Chr. en de Romeinse afwezigheid tussen 15-50 n.Chr. is opvallend. Op 2 terpjes komen geen bewoningssporen voor. Die waren dus niet opgeworpen om op te wonen (als vluchtheuvel tijdens hoog water?) De Asseldelver Polders hebben nooit genoeg voedsel opgeleverd. Landschappelijk gezien is het gebied ook nauwelijks aantrekkelijk voor landbouw. Kleine huizen zonder aanwijsbare stalgedeelte zet ook de discussie over de Frieze veelteelt onder druk. Waren het wel deze Friezen die huiden aan de Romeinen leverden?

    Westerheem 2/3 van mei 1983: Het middeleeuws-archeologisch onderzoek in Assendelft, een vroege veenontginning in middeleeuws Kennemerland, door ]. C. Besteman & A. J. Guiran.
    Dit artikel bevestigt de opvattingen van Albert Delahaye op meerdere punten. Wie moeite heeft met die opvattingen moet dit artikel eens lezen. We citeren hier enkele zinnen uit dit artikel. Voor de genoemde plaatsen zoals Adrichem, Felison e.d., verwijzen we naar de boeken van Albert Delahaye die deze in Frans-Vlaanderen vindt. De etymologie die in dit artikel van Assendelft gegeven wordt 'de delf van de Askmannen' (=piraten, Vikingen) is fabelogie van de eerste orde.
  • De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van laag gelegen Nederland hangt nauw samen met de mogelijkheden en beperkingen van het voordurend veranderende natuurlijke milieu. Daarnaast speelt voor het eerst het ingrijpen van de mens door grootschalige ontginningen en later- dijkbouw een doorslaggevende rol.
  • Het ontstaan en de bewoning van het Nederlandse kustgebied kan alleen in hechte samenwerking van historici, historischgeografen, toponymisten, archeologen en geologen met succes onderzocht worden.
  • Na de Romeinse periode werd het milieu weer natter en nam de veenvorming weer toe. Pas in de 10e eeuw zou men opnieuw en dan definitief het veen intrekken.
  • Van de in de bronnen te localiseren plaatsnamen zullen er heel wat onder water of zand geraakt zijn. (Of zijn ze niet tevinden omdat ze in Frans-Vlaanderen lagen, red.?)
  • Over de periode van de Noormanneninvallen horen we niet veel. (beter was te stellen 'horen we niets' ofwel die zijn er nooit geweest.red.)
  • Zichtbare sporen van Vikingactiviteiten ontbreken in Kennemerland. Het z.g. Vikinggraf gevonden bij de aanleg van de grote sluis te IJmuiden is nog steeds omstreden.
  • De huidige tufstenen kerk in Oud-Velsen is gewijd aan Engelmundus en lijkt niet ouder te zijn dan de 12e eeuw. Aan het bestaan van Engelmundus wordt bovendien getwijfeld.
  • De Hollandse graven hadden de rechten van Echternach geusurpeerd en ze ondanks vele conflicten hierover in de 11e en 12e eeuw niet teruggegeven. Mogelijk hadden ze de rechten aan de abdij van Egmond geschonken die in de 16e eeuw de pastoorsbenoeming nog bezat. (Lees hierover wat Albert Delahaye schrijft over 'het Dievenboekje van Echternach' in Ontspoorde Historie tekst 75. p. 108 e.v.)
  • Archeologische waarnemingen bij de huidige 19e eeuwse N.H. kerk leverden geen ouder materiaal dan de 14e eeuw op.
  • Waarnemingen door de AWN afdeling Zaanstreek e.o. Het betreft steeds flink opgehoogde huisplaatsen met vondsten van aardewerk dat vanaf de 13e eeuw te dateren is.
  • Ingedrukte stempeltjes op kogelpotaardewerk zijn karakteristiek voor de 8e-10e eeuw, maar ze komen sporadisch ook later voor. Dit geldt ook voor de versiering door middel van vingerindrukken. Rolstempeltjes op kogelpotachtig aardewerk komen in Duitsland in de 10e-12e eeuw voor.
  • De vroegste huizen tot nu toe moeten in de 10e en 11 e eeuw gedateerd worden. De eerste bewoning langs de wegsloot is voorlopig niet vroeger dan de 13e eeuw te dateren.
  • Assendelft kunnen we door zijn ontstaan in de 10e of in elk geval eerste helft 11e eeuw rekenen tot de oudere veenontginningen in West-Nederland. Er zijn geen andere aanwijzingen, dan van een collectieve ontginning van het westen uit, die het gehele veengebied van Assendelft in cultuur bracht ten koste van het natuurlijk landschap. Terwijl de bewoning in de ijzertijd en Romeinse tijd in het westen van hetzelfde gebied bestond uit vele afzonderlijke boerderijen verdeeld over de van nature geschikte plaatsen, werd vanaf de 10e-11e eeuw het gehele gebied systematisch ontgonnen.

    Westerheem 1 van jan/febr. 1985: H. Halbertsma.
    Het heidendom waar Liudger onder de Friezen mee te maken kreeg. Historische bronnen, met name heiligenlevens, vertellen ons meer over het Friese heidendom in het land der Friezen dan de archeologie dit tot nu toe heeft gedaan.
    Commentaar: De archeologie komt ook hier weer niet overeen met de tekstuele bronnen. Hieruit blijkt dat de teksten op de verkeerde streek zijn toegepast, zoals met veel teksten in Nederland.

    Westerheem 2/3 van mei 1985: Themanummer Stadskernonderzoek.
    Enkele recente ontwikkelingen vijf jaar na het verschijnen van "Het Bodemarchief Bedreigd", door J. R. Magendans en J. M. Poldermans.
    We geven een kort overzicht van de bevindingen in dit artikel. De teksten kunt U zelf nalezen.
  • Groningen: Een Karolingisch (?) grafveld uit de 2e en 3e eeuw, wordt vervolgd me de bouw van Walburgker uit (mogelijk) de 11e eeuw (1040?).
  • Leiden: komt voor het eerst voor op een goederenlijst uit 1040. Hierna een motte uit de 12e eeuw.
  • Sittard: voor het eerst genoemd in 1157.
  • Deventer: voor het eerst genoemd rond 765 St.Lebuinus (zie daar) en St.Ludger (zie daar). Daarna 1046.
  • Zutphen: ontstaan in de 11e eeuw. Karolingische (?) sporen (?) uit de 11e en 12e eeuw.
  • Zwolle: erosiefactoren. Ernstige archeologisch verwaarlozing.
  • Tilburg: tamelijk jong (15e eeuw).
  • Breda: vroege bewoning eind 12e, begin 13e eeuw.
  • Den Haag: oude kernen 12e en 12e eeuw.
  • Haarlem: stenen huis uit de 14e eeuw.
  • Amersfoort: in de 12e eeuw in gebruik als weide- en akkerland. Pas in de 15e eeuw verschijnen sporen van de eerste huizen (zie daar).

    Commentaar: In dit themanummer worden de opvattingen van Albert Delahaye archeologisch bevestigd. Er is nauwelijks sprake van enige continuïteit in bewoning op veel plaatsen in Nederland. De hier rondtrekkende predikers zijn dan ook legendarisch. Wat viel er hier te bekeren als er niemand woonde? En waar kwam Karel de Grote met zijn gevolg? Alleen in Nijmegen en nergens anders in Nederland?

    Middelpunten van handel en nijverheid in Noord-Nederland 800-1200 AD, door G. J. de Langen
    Enkel citaten uit dit artikel:
  • Over de vroegste geschiedenis van de steden in Noord-Nederland en ook over het functioneren van de Friese economie tussen 800 en 1200 AD is maar een beperkte hoeveelheid gegevens beschikbaar. In een poging deze schaarse gegevens te rangschikken is hier geprobeerd die gegevens aan algemenere theorieën te toetsen.
  • De opvatting dat de boeren in Noord-Nederland gedurende de vroege middeleeuwen in een tamelijk besloten gemeenschap leefden, is sinds de Tweede Wereldoorlog steeds meer verdrongen door de mening dat de Friese boeren in Noord-Nederland een groot aandeel hadden in de vroeg-middeleeuwse handel. Een en ander is evenwel nog niet afdoende bewezen; hier en daar hoort men ook kritische ge-luiden -. De kritiek lijkt terecht. Vermoedelijk wordt het actieve aandeel van de Friezen en in het bijzonder dat van Noord-Nederland in die handel overschat. Daarom wordt met deze kritiek ook de belangrijke actieve rol van de Noordnederlandse steden ter discussie gesteld.
  • Nauw verwant met deze handelstoename en organisatieverandering op het tweede en derde niveau was de verstedelijking. Ook over de economie van de steden die uiteindelijk in Friesland ontstonden is uit de geschreven bronnen en ondanks archeologisch onderzoek maar weinig bekend.
  • Een probleem blijft wie nu werkelijk handelden, welke plaatsen werden bevaren (en/of hoe regelmatig) en wanneer deze (inter)gewestelijke handel (het tweede niveau) en import en export over lange afstanden (het derde niveau) centrale plaatsen in het leven moesten roepen.
  • Na 1000 speelden enkele centra wel een rol, maar zelfs de internationale handel maakte hen voor 1200 geen echte koopmanssteden. Ook deze centra zullen gedeeltelijk van de bezoekende handelaren afhankelijk zijn geweest.
  • Steden ontstonden in de noordelijke kustprovincies Friesland en Groningen pas na 1200, zeker wanneer onder stad een versterkte en zelfstandige nederzetting met een van handel en nijverheid afhankelijk achterland wordt verstaan.
  • In Dorestad bleven de lokale en regionale handelsactiviteiten beperkt en maakten de Frankische overheden het niet tot een politiek centrum. In Nederland zagen plaatsen als Dorestad na de 9de eeuw snel een einde aan hun bestaan komen.
  • Het is denkbaar dat Tiel en Deventer een dergelijke ontwikkeling hebben meegemaakt als opvolgers van Dorestad. Door gebrek aan bewijzen is hierover niets met zekerheid te zeggen. Wel mogen we aannemen dat ze als stedelijke centra reeds rond 1100 zeker op het tweede niveau belangrijk waren.
  • Staveren: groeide in de 11e eeuw. Staveren werd, ondermeer in 991, door langstrekkende Noormannen geplunderd. Het gaat echter veel te ver dit als bewijs aan te voeren voor de vermeende rijkdom van het plaatsje.
  • Kleistreken: handelsterpen? Over de ontwikkeling van de stedelijke centra in de kleistreken is nog minder bekend dan over de vroegste geschiedenis van Staveren en Groningen.
  • Het probleem is nu dat sommige onderzoekers vermoeden dat er reeds rond 800 verzorgende middelpunten functioneerden. Als deze handelsplaatsen inderdaad rond 800 hebben bestaan, dan is het zeer de vraag of hun opkomst met markthandel in verband kan worden gebracht.
  • De discussie over deze zogenaamde „handelsterpen" is voor het onderzoek naar de centrumvorming in Noord-Nederland dus van het grootste belang. Toch zijn enkele kanttekeningen wel op hun plaats. De theorie die de verzorgende functies op deze handelsterpen concentreert, moet mogelijk worden bijgesteld. Zo zouden sommige straatdorpen pas na de bedijkingen deze vorm hebben aangenomen.

    De vroegste geschiedenis van enkele steden uit het hiervoor genoemde artikel van De Lange:
  • Dokkum: De belangrijke positie onder de Friese steden staat voor Dokkum vast, maar wanneer deze voor het eerst werd bereikt, is vanzelfsprekend erg moeilijk te bepalen. Het voor het eerst als „Tochkingen" en „Tockingen" in de tweede helft van de 8ste eeuw in de bronnen vermelde Dokkum is later vooral vanwege de in 754 op Bonifacius gepleegde moord kerkelijk middelpunt van het dekanaat Oostergo geworden. De reden voor Bonifacius om indertijd juist hier zijn kamp op te slaan kan een andere zijn geweest dan de gunstige eigenschappen die de plaats bood als een gemakkelijk te bereiken en centraal gelegen lokatie, maar over een eventuele vroege speciale functie van deze omgeving is niets bekend. Ten tijde van het bezoek van Bonifacius zal Dokkum als centrum nog niet hebben bestaan.
  • Bolsward: kerkterp blijkt uit de 11e eeuw, als we het wellicht 8e eeuwse grafveld maar overslaan.
  • Leeuwarden: wordt aangenomen dat de plaats is ontstaan uit een vroeg middeleeuwse handelscentrum. Als "Villa Lintarwrde" zou het in 825 voor het eerst vermeld zijn, maar hiermee kan evengoed de kerkterp bedoeld zijn, zodat de vermelding niets zegt over de omvang van het toenmalige Leeuwarden.
  • Het zal echter, vanwege het bescheiden vertoon van de vroeg-middeleeuwse adel, moeilijk zijn het één en ander archeologisch aan te tonen.
    Commentaar: Op aannames en onzekerheden is de geschiedenis gebaseerd. Hierdoor ontstaat het grote probleem in de historische geografie van Nederland. Schaarse bronnen worden aan algemene theorieën getoetst. Schaarse bronnen? Inderdaad wel voor Nederland, maar niet als je de boeken van Albert Delahaye leest. Maar die bronnen gaan over Noord-Frankrijk. Juist die algemene theorieën bevatten de nodige aannamen en onzekerheden. Lees ook de opmerking over Dorestad (in Nederland). Het stelde qua handels- of politiek centrum feitelijk weinig voor, wat ook al blijkt uit het einde van Dorestad.
    De plundering van de Noormannen in Staveren gaat echter over Nederland, maar over Stauria=Estaires (vergelijk de etymologie van Spanje en Espania) in Frans-Vlaanderen, waar ca. 830 St. Odulphus een klooster stichtte en waar een deel van de handel van het verloren gegane Dorestadum terchtkwam. Staveren kan in 830 niet hebben bestaan. Dat in het Leven van St. Odulphus wordt gezegd, dat hij niet alleen in Utrecht, maar ook in Staveren wonderen verrrichtte, is een toevoeging uit de 16e eeuw, al is het waarschijnlijk dat deze valse traditie reeds in de 14e eeuw bestond.

    De oorsprong van de stad Groningen in archeologisch perspectief, door J. W. Boersma.
  • De stad Groningen is, fysisch-geografisch beschouwd, in oorsprong een Drents dorp. Ook in historisch perspektief. De "stert van drentland" vormde oudtijds in wijde omgeving de enige plek waarlangs de bewoners van Drenthe en zuidelijker streken met de Friese kustbewoners tussen Lauwers en Eems in contact konden treden. Elders in het overgangsgebied van zand naar klei bevonden zich natuurlijke barrières, zoals drassige kleigronden, broekbos, veen en moeras die passage verhinderden.
  • In vroeg-historische tijd zullen de Hunze en de Drentse A voor het verkeer tussen beide gebieden van weinig betekenis zijn geweest. Het belang van de Hunze in dezen wordt pas zichtbaar na het midden van de 13de eeuw. Dan worden, waarschijnlijk als eerste, de Zuidlaarder venen in exploitatie genomen, en gaat het riviertje een rol spelen als afvoerweg van turf naar het noorden2. De verkeersfunctie van de bovenloop van de Drentse A tot Groningen lijkt gering te zijn of ontgaat ons.
    Commentaar: Plaats dit eens naast de traditonele opvattingen over de rondtrekkende predikers zoals St.Willibrord en Bonifatius vanuit Utrecht?

  • De marke van Groningen wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde van 1258 waarin een stuk grond gelegen super Tie nader wordt omschreven als de civium communitate. De omvang van de marke is ons niet overgeleverd. Haar grenzen laten zich echter (slechts! red) hypothetisch vaststellen.
  • Van continuïteit van de woonplaats is volgens Waterbolk 20 eerst sprake vanaf de Karolingische tijd. Archeologica maar vooral de ouderdom van de blokstructuur van verschillende oude dorpen op de Hondsrug en elders in Drenthe gelden hiervoor als bewijs.
    Commentaar: Ofwel een deductie uit een aanname. Het ontbreekt dus aan plaatselijk archeologisch bewijs.

  • Een feit blijft echter dat door rijzing van de zeespiegel het bewoonbare areaal is afgenomen. Conclusies op grond van bodemvondsten gedaan bij de inrichting van het gebied, waarbij het gaat om door overslibbing tijdens de Duinkerke II-transgressiefase aan het oog onttrokken nederzettingen.
    Commentaar: De transgressie blijven ontkennen is dus onhoudbaar.

  • De voortzetting van de bewoning in de Volksverhuizingstijd en jongere perioden wordt summier gedemonstreerd door een 5de/6de-eeuws éénrijig benen kammetje (Selwerd: Esdoornlaan), een urn uit een grafveld uit de 6de—8ste eeuw, een speerpunt uit het Reitdiep eind 8ste/begin 9de-eeuwse en bewoningsresten uit de 12de/13de eeuw blijft buiten beschouwing.
    Commentaar: Ziet u ook het gat tussen de Romeinse tijd en de 12de/13de eeuw, slecht opgevuld met een kammetje en een speerpunt, een munt en een urn, niet eens gevonden in Groningen. Het blijken aanwijzingen te zijn voor doorgaande bewoning!

  • De ouderdom van het kerspel van de Martinikerk zal teruggaan tot de tijd waarin de kerstening plaatsvond.
    Commentaar: en dan zit je al vlug in de 7e eeuw volgens de traditie. Het is een pure hypothese.
  • Kazemier spreekt van terpophoging welk woordgebruik moet worden vermeden en beperkt moet blijven tot verhoogde woonplaatsen in gebieden die onderhevig zijn aan eb en vloed.
  • De oudste bodemvondsten uit de binnenstad dateren van de 1ste—3de eeuw n.Chr. Oudere vondsten ontbreken.
  • De echtheid van de Romeinse en quasi-Romeinse munten die bij de afbraak van de St.-Walburgkerk gevonden zouden zijn is, zoals bekend, omstreden.
  • De in tijd daaropvolgende archeologica betreffen een 7de—9de-eeuws grafveld op het Martinikerkhof, een scherf van een Karolingische reliëfbandamfoor aan de Grote Markt-noordzijde (bouwput Vroom en Dreesmann), 9de—13de-eeuwse resten onder het Coendershuis aan de Grote Markt-zuidzijde (één 9de-eeuwse scherf type Badorf, enkele 9de/10de-eeuwse inheemse scherven doch de rest jonger; de daar aangetroffen houtconstructie zal tot de jongste fase behoren, of van recentere datum zijn) en een 7de-eeuwse Friese imitatie van een triens van Anastasius op de hoek Herestraat/Coehoornsingel. De andere mobilia zijn 12de eeuws of jonger, hoewel natuurlijk niet kan worden uitgesloten dat zich onder het materiaal toch nog een enkele oudere kogelpotscherf verbergt.
  • Een datering van die activiteiten op grond van het Pingsdorf-materiaal kan niet anders dan globaal zijn: ca. 950—1225.
    Commentaar: Ziet u ook hier het gat tussen de Romeinse tijd en de 12de eeuw, slecht opgevuld met een grafveld, een scherf, enkele inheemse scherven en een imitatie munt. Het grafveld blijkt gedateerd te zijn met C-14 methode op grond van beschouwingen over de St.Walburg. Vormen beschouwingen een strikt bewijs?

  • Wanneer alle opgesomde goederen geen holle frasen zijn die, behorend tot het formele woordgebruik van een oorkonde, gewoonweg uit andere oorkonden zijn overgeschreven. Het is in elk geval onmogelijk de genoemde bezittingen thans nog te localiseren.
  • Te oordelen naar de overigens geringe hoeveelheid archeologica gaat het nog om een kleine nederzetting. De groei komt later, in de 12de- en 13de eeuw.
  • Van het A-kerspel is archeologisch weinig bekend. Uitspraken op basis van het hier gevondene hebben dan ook niet meer dan indicatieve waarde.
  • De kapel van St.Maarten is bij het oudheidkundig bodemonderzoek niet teruggevonden.
    Commentaar: zelfs de aangenomen geschiedenis van Groningen staat ter discussie, ook al valt dit buiten het onderzoeksgebied van Albert Delahaye.


    Archeologisch stadsonderzoek in de nederlandse provincie Friesland, door G. Elzinga.
    Er zijn in Friesland meer plaatsen, die in de periode dat stadsrechten werden verleend (tot ca. 1500), deze mogelijkheden niet hebben verworven. Het interessante daarbij is dat, voor zover er uit deze plaatsen of hun onmiddellijke omgeving archeologica bekend zijn, de niet tot "steden" geworden nederzettingen vaak oudere papieren lijken te hebben dan een aantal van de elf steden zelf. Wat de steden betreft: ons is daarin geen enkele systematische opgraving van vóór 1942 bekend.
    Een overzicht van de jaren waarin archeologisch opgravingen zijn gedaan, waarbij het in het jaar 1959 over incidentele waarnemingen gaat.
  • 1. Bolsward: 1950, 1953, 1959, 1977.
  • 2. Dokkum: 1951, 1954, 1965-1967, 1984,
  • 3. Franeker: 1942, 1959,1970, 1972, 1983.
  • 4. Harlingen: 1958, 1970, 1972, 1976.
  • 5. Hindelopen: 1984.
  • 6. Leeuwarden: 1809-1880 (betreft losse vondsten), 1962, 1968-1969, 1971, 1977-1979, 1982,
  • 7. Sloten: incidentele waarnemingen.
  • 8. Sneek: 1950, 1961, 1962, 1967, 1975, 1983, 1985.
  • 9. Staveren: 1959, 1962-1964,
  • 10. Workum: incidentele waarnemingen.
  • 11. IJlst: 1968. Nawoord van de auteur: er is géén duidelijke lijn in het onderzoek. Ook is er, hoewel veel in allerlei kleine en moeilijk toegankelijke berichten is gepubliceerd, een grote achterstand in het op overzichtelijke en wetenschappelijk-aanvaardbare wijze beschrijven, en analyseren van wat tot nu toe is gevonden, niet alleen voor de archeoloog, maar ook voor andere in de oudste en latere geschiedenis van de elf Friese steden geïnteresseerden.

    Commentaar: sinds 1985 is er nauwelijks aansprekend archeologisch onderzoek gedaan die de loop van de aangenomen geschiedenis zou kunnen veranderen. De mythe van Dokkum (als voorbeeld) die al bestond in de 19e eeuw, is toen niet door archeologisch onderzoek bevestigd. Integendeel. Het is een aangenomen geschiedenis op grond van de verkeerde interpretie van de plaatsnaam Dockingchirica, wat niet Dokkum was maar Duinkerke.

    Stadse fratsen in een Hollands veengebied. Archeologie van stad en land, door Jurjen M. Bos.
  • Het hoogveengebied dat Waterland zou gaan heten werd in de 11e-12e eeuw ontgonnen. Voor de eerste generaties Waterlanders was akkerbouw waarschijnlijk de belangrijkste bron van inkomsten.
  • Vanaf het eind van de 13de eeuw wordt hier namelijk de basis gelegd voor de huidige economie. De bronnen zijn voor de 14e en een deel van de 15e eeuw zeer schaars, zodat vooral latere gegevens zullen worden aangehaald.
  • We moeten bij de interpretatie van de historische bronnen goed notitie nemen van de achtergrond.
    Commentaar: Vooral de laatste opmerking spreekt voor zich, al zijn daar in de Nederlandse historische geografie overduidelijke fouten mee gemaakt.

    Stadskernonderzoek in de amateur-archeologie, door R. van Beek en V. T. van Vilsteren
  • Op de plaats waar in 1230 de stad Zwolle ontstond, werd al in Karolingisch tijd gewoond. (wat in het artikel verder slechts wordt aangetoond met 'oude oorkonden', niet met archeologische vondsten, red).
  • Ook in het jaar 1983 werden op diverse plaatsen in de binnenstad archeologische waarnemingen gedaan. Materiaal ouder dan de 15de eeuw werd niet gevonden. Het onderzoek bevestigde, hetgeen ook uit schriftelijke bronnen bekend was, dat de bewoning daar ter plaatse eind 15de eeuw moet zijn begonnen.
  • Zwolle komt voor het eerst in de geschreven bronnen voor in 1040. De oorkonden waarin dat staat is vervalst. Commentaar: De laatste opmerking is wel duidelijk. Op grond van een vervalste oorkonde worden hier conclusies getrokken. Ook de in het artikel genoemde St.Lebuinus van Deventer is gebaseerd op vergelijkbare vervalste oorkonden, ofwel een mythe.

    Een stadsarcheologische preek tot besluit, door Herbert Sarfatij
  • Archeologie is een jonge wetenschap. Daarbinnen is de stadskernarcheologie zoal niet een nakomertje te noemen, dan toch zeker een van de jongere spruiten.
    Sarfatij schets de ontwikkeling van het stadskernonderzoek, met daarin ook de vraag 'waar het allemaal voor dient'.
    Commentaar: Het stadskernonderzoek toont vooral de hiaten in de geschiedenis aan en dat er nauwelijks sprake is van enige continuïteit in bewoning. Een vondst van enkel Romeinse relicten in een stad die pas in de 13e eeuw ontstaan is, mag geen aanleiding zijn om een Romeinse geschiedenis te veronderstellen. En dat gebeurt nu helaas maar al te vaak.

    Westerheem 4 van aug. 1985: De Romeinse grafsteen van Dodewaard en de fantastische toorn van Budding, door J.E.Bogaers.
  • Het is duidelijk dat deze vertaling en Heldrings verklaring van het reliëf op enige, min of meer belangrijke punten afwijken van de opvatting die thans algemeen over het monument gehuldigd wordt. Anderzijds heeft Heidring een deugdelijke reden gehad om Buddingh van „giskunde" te beschuldigen; in onze dagen zouden we wellicht beter kunnen spreken van fantasterij.
  • Buddingh wordt overigens nog verre overtroffen door Willem van Berchen, die omstreeks 1465 in een Gelderse kroniek de grafsteen van een Romeinse legioensoldaat uit circa 100 na Chr. heeft verheven tot monument ter herinnering aan de bouw van een tempel op het Valkhof te Nijmegen door niemand minder dan Iulius Caesar (100-44 v. Chr.).
    Commentaar: Bogaers spreekt in zijn artikel over 'giskunde' en 'fantasterij'. Laat Bogaers zichzelf daar ook menigmaal schuldig aan gemaakt hebben. Zie bij Bogaers en het Bronnenboek van Nijmegen, met name over de eerste 17 bronnen in dat boek die van de hand van Bogaers zijn.
    En wat krijgt Albert Delahaye hier gelijk van Bogaers met de opmerking over Willem van Berchen. Waarom had Bogaers dan zoveel commentaar op Delahaye? Was het afgunst omdat hij als 'academisch expert' en Nijmegenaar die misvattingen over Romeins en Karolingisch Nijmegen niet heeft ontdekt?

    Westerheem 4 van aug. 1985: Nogmaals oude bouwlanden, door J.Renes.
  • Ik wil proberen aan te geven, dat men het bestaan van een verband tussen dikte van pleggendekken en ouderdom van ontginningen ernstig mag betwijfelen.
  • In tegenstelling tot een vaak in de literatuur aangetroffen mening, is het echter niet mogelijk de ouderdom van ontginningen simpelweg af te leiden uit de dikte van de humeuze bovengrond.

    Westerheem 4 van aug. 1985: Uit de kranten: Haagse Courant van 13 september 1984.
    Nijmeegse professor: Stad Voorburg nog geen 1900 jaar oud.
    De Stichting Mooi Voorburg heeft bekend gemaakt in 1985 een feest te gaan organiseren vanwege het 1900-jarig bestaan van het stadje. Prof. J. E. Bogaers verklaart dat dit een idioot plan is. In Voorburg ligt het terrein Arentsburgh, waar een Romeinse nederzetting was, waarschijnlijk uit de tijd van keizer Hadrianus uit het jaar 120 n. Chr. Misschien heeft de nederzetting toen stadsrechten gekregen maar waarschijnlijker is, dat dit gebeurd is onder Antoninus Pius (138— 161).
    Het enige aanknopingspunt van deze nederzetting is een mijlpaal die in Monster of Naaldwijk is gevonden. Die mijlpaal verwijst naar Forum Hadriani en daar staat de inscriptie „M.A.C." en het „jaartal" 162 op. De letters staan voor Municipius Aelium Cananefatium. Conclusie: de stadsrechten kunnen verkregen zijn tussen 120 en 162. De stad zou dus pas tussen 2020 en 2062 1900 jaar bestaan. De stichting Mooi Voorburg tilt daar niet zwaar aan. „We zijn in elk geval de oudste stad in Nederland en dat mag weleens gevierd worden".

    Commentaar: Dus Nijmegen toch niet de oudste stad?

    Westerheem 5 van oktober 1985: Tien jaar archeologisch onderzoek in Schagen en omgeving, door Frans Diederik.
    Uit dit artikel blijkt het volgende (enkele citaten):
  • Overblijfselen van door de Romeinen in de 1ste eeuw meegebrachte goederen, zoals aardewerk, zijn in het gebied van de Schagerkogge (nog) niet gevonden. Bovendien is het zo, dat aanwijzingen voor bewoning in de 1ste eeuw zich niet bepaald opstapelen: zo is er in een inheems-Romeinse nederzetting nimmer een scherf met het eerder genoemde streepband-motief gevonden.
  • Naar de laatste stand van onderzoek zal dat (algehele verpaupering, red.) rond het jaar 270 het geval zijn: tot nog toe is geen enkel Romeins produkt van na die datum gevonden.
  • Armoede en het steeds hoger stijgende water worden een combinatie die er toe leidt dat men massaal vertrekt uit geheel West-Nederland.
  • Hoewel van de huizen van de bewoners van de Schagerkogge in de Romeinse tijd tot nog toe geen overblijfselen zijn aangetroffen, lijkt het aannemelijk dat men gewoond heeft in eenvoudige huizen van het type zoals in de Assendelver Polder en bij Dorregeest is teruggevonden.
  • Voor zover bekend is er in het gebied van de Schagerkogge nimmer een voorwerp aangetroffen dat op enigerlei wijze in verband gebracht zou kunnen worden met religie of cultus. Stellig zullen er lokale heiligdommen geweest zijn waar men de goden aanbad, maar zolang dergelijke plekken niet gevonden zijn, lijkt het verstandiger niet te speculeren over de inhoud van de religie van de inheemse bevolking.
  • Belangrijk gegeven voor het Westfriese gebied is, dat het samen met Holland, rond het jaar 910, als graafschap in leen wordt gegeven aan ene Diederik. Althans, we nemen aan dat het Westfriese gebied van meet af aan bedoeld was te behoren bij het graafschap. De vraag rijst zelfs of er wel altijd sprake is geweest van het kunnen uitoefenen van enig gezag over het gebied.
  • Pas in de 10de eeuw gaat men er toe over om grootschaliger verbeteringen in het afwateringssysteem aan te brengen, naar het zich laat aanzien voor het eerst op de plaats waar nu Schagen ligt.
  • Overal wordt tot ophogen over gegaan. ophogen over te gaan. Uit recent onderzoek blijkt dat de bewoners van Schagen en omgeving pas in de late 11de, of in het begin van de 12de eeuw met de terpenbouw zijn begonnen.
  • Vreemd is het ontbreken van enige aanwijzing in de archieven over dit gebouw; als bezit van Egmond zou verwacht mogen worden dat juist daar notities over het reilen en zeilen van de kloosterlingen bewaard zouden zijn.
    Commentaar: Uit bovenstaande citaten blijkt dat er nogal veel aangenomen is in de geschiedenis, maar niets archeologisch of tekstueel bewezen. Ook hier is weer sprake van een gat tussen de Romeinse tijd (ca.270) en de 11de eeuw. Lees meer over Egmond, de heiligen en de kloosters.


    Verdere artikelen die de traditionele opvattingen ondergraven!

    De basisgegevens van de Nederlandse archeologie worden slechts zelden gestaafd door schriftelijke bronnen. Er is een groeiend besef dat de meeste opgravingsrapporten in feite eerder een hypothese weergeven dan een nauwkeurige en gedetailleerde registratie van een opgraving en de daarbij aan het licht gekomen vondsten bevatten.De hypothese door de opgraver opgesteld, behoort onderworpen te worden aan een streng proefondervindelijk onderzoek. Het vaststellen van waarschijnlijkheid en deugdelijkheid van argumentatie doet ons erop bedacht zijn, archeologische theorieën klakkeloos te accepteren, hetgeen helaas ook tegenwoordig nog te vaak voorkomt. Bron: Westerheem 1977.

    Helaas draven oude bekenden, waarvan men mocht hopen, dat ze toch eindelijk uit onze literatuur verdwenen waren, weer vrolijk op, zoals de Batavieren en "onze eigen" Claudius Civilis, zelfs vergezeld van "zijn broer Julius Civilis". Bron: Westerheem 1977.

    "Als aan de combinatie Grinnes-zuidelijke Waaloever niet te tornen valt, dan moet Grinnes hogerop aan de Waal of Linge gesitueerd worden waardoor Bogaers' zuidelijke route op de tocht komt te staan". Letterlijk Citaat uit Westerheem 1981. Daarmee komt de zogenaamde deskundigheid van Bogaers ook aardig op de tocht te staan.

    "De locatie van Castra Hercules in Driel (Bogaers, 1981) of Druten (Bogaers, 1968) kan als onzinnig beschouwd worden". Bron: Westerheem 1981. De twee locaties van Bogaers geven al zijn "beweerde stelligheid" van zijn ongelijk aan en is de afwijzing van de opvattingen van Delahaye net zo onzinnig.

    "De conclusie van Bogaers dat Ganuenta als de hoofdstad van de Frisiavones beschouwd kan worden, mag verruild worden voor de theorie dat het de stad der Marsaci zou betreffen". Bron: Westerheem 1981, p.14. De locatie van Ganuenta van Bogaers kan dus van tafel, evenals veel van zijn andere opvattingen.

    In 1966 en 1967 zijn te Wateringen grote hoeveelheden laat-middeleeuws aardewerk gevonden. Het kon globaal gedateerd worden tussen 1000 en 1600. De meest voorkomende aardewerksoorten zijn: Andenne-, Paffrath-, Pingsdorf- en grote hoeveelheden Siegburg-aardewerk. Tevens zijn scherven afkomstig van Romeins en inheems-Romeins aardewerk gevonden. (Bron: W.J.Jung, Westerheem, okt. 1967)
    Ook hier weer een gat tussen de Romeinse tijd en het jaar 1000. Uit de dateringen tussen 1000 en 1600 blijkt tevens dat veel bevindingen die dit aardewerk in de 8e en 9e eeuw dateren herzien moeten worden.

  • Muntvondsten.
    Uit een gesloten vondst van 5 Romeinse denariën en 4 bronzen munten in Wijchen blijkt dat het Romeinse geld heel lang in omloop bleef. Munten geslagen onder verschillende keizers over een periode van ruim 150 jaar, blijken pas 157 jaar nadien in de grond terecht te zijn gekomen. (Bron: Westerheem 1978)
    Dat wil zeggen dat er ruim 300 jaar verlopen zijn tussen de productie van de oudste munt en het tijdstip dat de munten verloren gingen.
    Aan deze muntvondst zijn dus geen conclusies met betrekking tot het verblijf van Romeinen in Wijchen te verbinden. De munten zijn dus verloren gegaan lang nadat de Romeinen uit Nederland vertrokken waren.
    In Westerheem 1 van febr.2013 schrijft Jan-Willem Oudhof een artikel over "Aanzet tot fasering van de handelsnederzetting Tiel". Hij zet de onderzoekgegevens van jarenlang archeologisch onderzoek op een rijtje. Zijn artikel blijkt dus een aanzet te zijn. Enkele opvallende opmerkingen in dit artikel zijn:
  • Over het ontstaan van de middeleeuwse nederzetting Tiel is weinig bekend en concrete aanwijzingen voor middeleeuwse bewoning eerder dan het midden van de 9e eeuw ontbreken. De eerste historische vermelding van de nederzetting Tiel als 'Dioli' dateert van rond 855. In noot 6 waarnaar verwezen wordt lezen we: Kunzel et.al. 1988, 347. Het gaat om een vermelding bewaard in kopievorm uit de periode 1170-1175. Daarin wordt genoemd: inter Dioli et Maandra (lees: Isandra). Maandra? Isandra? Deze spellingsfout maakt de vermelding verdacht en met een verdachte (of vervalste?) kopie uit 1175 is niets te bewijzen over drie eeuwen eerder. Het gaat overigens bij dit Dioli niet over Tiel, maar over Tilloy-les-Cambrai, wat blijkt uit andere teksten. Zie verder bij Tiel.

    In het castellum onder het Domplein zijn slechts een beperkt aantal munten gevonden waaruit geen gebruik na 275 n.Chr. blijkt. Late bouwsporen ontbreken eveneens. (Bron: Westerheem, aug.2015).

    "Het archeologische onderzoek in Medemblik is, sinds de laatste opgravingen van Besteman, weinig coherent en met geringe wetenschappelijke diepgang uitgevoerd". Bron: Westerheem 2, april 2013.
    In Westerheem 2 van april 2013 schrijven Josje van Leeuwen en Michiel Bartels een artikel over Medemblik. Uit dat artikel blijkt duidelijk dat de hele vroege geschiedenis van Medemblik op drijfzand, in dit geval moerasgrond, is gebaseerd. Zowel van konig Radboud als van Werenfridus is geen enkel gefundeerd historisch bewijs te vinden. Zie verder bij Medemblik.

    Westerheem 5 van oktober 2013: Strikt genomen is de Latijnse tekst geen hard bewijs dat het fort inderdaad de naam Fectione droeg, want op de Peutingerkaart staat een fort aangegeven met de naam Fletione. Dit heeft in het verleden nogal voor discussies gezorgd, omdat sommigen aannamen dat hier Vleuten mee werd bedoel.) Maar algemeen wordt aangenomen dat het hier een verschrijving betreft en dat met Fectione of Fectio het Romeinse fort bij Vechten bedoeld wordt.
    Commentaar: Als men nu eens uit zou gaan van de letterlijke tekst, dan zouden veel mythen al opgeruimd kunnen worden. Zolang men opvattingen blijft baseren op aannamen zal er niets veranderen.

    In Westerheem 5 van oktober 2013 staan enkele interessante artikelen over het kanaal van Corbulo, dat men traditioneel in Zuid-Holland plaatst. Uit hernieuwd onderzoek komt naar voren dat de datering van de aanleg van het kanaal zowel op basis van de historische bronnen als de archeologische gegevens herzien kan worden. Jan-Willem Kort en Wilco de Jonge hanteren niet langer het jaar 47 maar eerder het jaar 50 (of vlak daarna). Toch schrijft Kort: De exacte ligging van het kanaal is al eeuwen onderwerp van discussie. Zo is in het verleden de Lek geïdentificeerd als het kanaal, maar ook de Waal tussen Nijmegen en Rossem. Vanaf het begin van de 20e eeuw wordt echter algemeen geaccepteerd dat het kanaal van Corbulo twee vloedkreken met elkaar verbond: een afkomstig vanuit de Rijn en een vanuit de Maas. Het is niet zeker of de Vliet gegraven is op de locatie van het kanaal van Corbulo. Vermoedelijk is gebruik gemaakt van een bestaande kreek, wat de identificatie van het kanaal aanzienlijk bemoeilijkt.
    Commentaar: De ligging van het kanaal van Corbulo blijkt dus een algemeen geaccepteerde locatie te zijn en helemaal niet zeker. Het is natuurlijk interessant wat Tacitus (Annales boek 11, 18-20) en Cassius Dio (historia Romana 61.30.4) erover schrijven. Het zijn immers de enige klassieke auteurs die hierover iets vermelden.
    In Tacitus boek 11 hoofdstuk 20 gaat het duidelijk over de kust van Gallia waar de Chauken verbleven. "Inter Mosam Rhenumque trium et viginti milium spatio fossam perduxit, qua incerta Oceani vitarentur". Er zal dus bewezen moeten worden dat het hier over de Maas en Rijn gaat en waar in Gallia dit gebeurde. Als het al over de Maas (of was het de Moese?) en de Rijn (was dit toch de Schelde?) gaat, moet er op gewezen worden dat die ook in Frankrijk stromen.
    Ook wordt Germania Inferior genoemd, maar dat lag beneden de Rijn. De Chauci waren een volk die leefde op huizen op palen aan de zee. Het veronderstelt dan wel de locatie Friesland en Groningen waar ze traditioneel geplaatst worden, maar in Frans-Vlaanderen is de geografie exact hetzelfde. Nu ging het bij Corbulo over de strijd tegen de Chauken over de Weser. Maar zo ver in Duitsland zijn de Romeinen nooit geweest.
    De opvatting van Albert Delahaye is dan logischer. De Chauci waren de bewoners van Chocques, op 5 km west van Béthune. De Weser was de Wisera ofwel de Wimereux ten noorden van Boulogne. In 553 na Chr. voerden de Franken een veldslag tegen de Saksen bij de Wimereux. Het ligt buiten elke rede, dat de Frankische koning een veldtocht op touw zette naar de Duitse Weser.

    Nu was het kanaal van Corbulo allereerst een voortzetting en afronding van de kanalen van Drusus. Die plaatst men in de Nederlandse traditie in Gelderland of Utrecht. Dat klopt al niet met de tekst van Tacitus. Het is ook nog steeds een onvoorstelbare blunder om deze kanalen in Nederland te plaatsen op de jonge gronden die pas in de 10e eeuw zijn gevormd. In de romeinse periode bestonden deze nog niet. De romeinse bodem van Nederland lag over het algemeen, althans in het westen van het land, vier tot zes meter onder het huidige maaiveld, zodat het onzin is op de latere overslaggronden waterstaatswerken van de Romeinen te lokaliseren. Het wordt nog onzinniger omdat Drusus met deze werken begon in 12 voor Chr., toen nog geen enkele Romein in Nederland was gearriveerd. Het zou nog ca.50 jaar duren voordat de Romeinen arriveerde.

    Westerheem 6 van december 2013:
  • Voorschoten 1: Het profiel laat een bodemopbouw zien bestaande uit duinzand, afgedekt door een veenlaag met daarop kleiafzettingen. Hier is één Romeinse aardewerkscherf gevonden in het veen. De klei is op het veen afgezet. De locatie van de opgraving is met tussenpozen bezocht en bewoond geweest. Einddatering ca. 270 n.Chr.
  • Voorschoten 2:Castellum Matilo. Uit de vroege middeleeuwen (500-900) zijn te Voorschoten geen sporen gevonden, maar de plaats wordt reeds genoemd in de goederenlijst van de St.Maartenskerk te Utrecht. Er wordt tevens vermeld dat de oudste sporen van de opgraving ín de oude dorpskern van Voorschoten uit de volle of hoge misseleeuwen zijn, ca.1150-1300.
    Commentaar: Zie over de goederenlijst het betreffende hoofdstuk. Voorschoten zou in deze lijst aangeduid zijn als Forschate. In werkelijkheid ging het om de plaats Fouquieres in Frans-Vlaanderen. Ook hier zie je weer het gat tussen de Romeinse tijd en de twaalfde eeuw, zoals elders in Nederland. Zie de opmerking bij Westerheem 2 van april 2014.

  • Bodegraven: De Romeinse periode bij boerderij Paardenburgh is vastgesteld van 20 tot 260 na Chr. Er is nauwelijks aardewerk gevonden uit de periode voor het jaar 60 en een geleidelijke afname na 200 n.Chr.
    Commentaar: Het komt er gewoon op neer dat de Romeinse periode beperkt blijft tussen 60 en 200 na Chr. Ook hier is het gezegde van toepassing: "Eén zwaluw maakt nog geen zomer".

  • Oegstgeest: Vroegmiddeleeuwse bewoningsresten geven aan dat het om een nederzetting uit de Merovingische tijd (6e-7e eeuw) gaat. Blijkbaar wordt dit vastgeteld aan de hand van botanisch onderzoek van een waterput. Een klein deel van het plantaardig voedsel van de bewoners van de merovingische nederzetting.
    Commentaar: Uit niets blijkt in dit artikel waarom de onderzochte zaden en plantenresten iets zeggen over een Merovingische tijd. Er wordt verwezen naar twee eerdere onderzoeken, maar daarover wordt verder niets vermeld. Er worden te gemakkelijk conclusies getrokken in de traditionele opvattingen, die je maar moet aannemen. Het blijft alom de vraag waarom iets als 'Merovingisch' wordt bepaald. Algemeen wordt de periode tussen 447 en 751, dus zo'n 300 jaar, als de Merovingische tijd gezien, met als hoofdstad Doornik. In tegenstelling tot de schaarse historische bronnen uit/over deze periode (er bestaan slecht documenten uit latere tijd), geven met name de materiële bronnen (munten, wapens, siervoorwerpen e.d.) een inzicht in het dagelijkse en agrarische leven van deze vroeg-middeleeuwse bevolking. Echter, archeologische voorwerpen worden gedateerd op aannamen en hypothesen. Immers een munt uit de Romeinse tijd kan ook pas in de 8e eeuw in een graf terecht gekomen zijn. Daarmee is het graf nog niet Romeins!
    Bij de archeologie in Nederland zijn overigens heel wat kanttekeningen te plaatsen. Zie bij Archeologie.

    Westerheem 2 van april 2014: De Opgraving aan De Pan in Hapert heeft twee vindplaatsen opgeleverd. Enerzijds bewaarde sporen uit de midden-Bronstijd, anderzijds een enkele structuur uit de Volle Middeleeuwen.
    Commentaar: We geven deze archeologische vindplaats als voorbeeld. Want op veel plaatsen in de Nederlandse archeologie ziet je hetzelfde 'gat' tussen de Brondtijd/IJzertijd of Romeinse tijd en de Volle Middeleeuwen (na het jaar 1100). Het bevestigd de opvatting van Albert Delahaye dat er nauwelijks bewoning van betekenis was in de periode 300-1000. De missionarissen als Willibrord, Bonifatius, Liudger, Lebuinus enz. zijn dan ook voor Nederland volkomen legendarisch. Wat viel er te bekeren als er geen bewoning was?
    Zie ook het verhaal over Naarden in Westerheem 3 van juni 2014. De geschiedenis van Naarden begint ook pas na 1100 en wel pas in ca.1290. Zie ook andere plaatsen in Nederland waar de geschiedenis pas begint na de ontginningen en de aanleg van dijken. Zie ook de geschiedenis van Arnhem en Doetinchem hierna.

    Westerheem 4 van augustus 2014: In dit perspectief kunnen we de site zien als de voorloper van de IJzertijd-vondsten in de binnenstad, die daar vooral in een strook langs de beek zijn gevonden. Het is een spannende vraag of de eveneens schaarse Romeinse scherven en Merovingische vondsten gezien mogen worden als sporen van verdere bewoningscontinuïteit naar de vroegste vermelding van de stad en de oudste archeologische sporen. Die zijn respectievelijk een goederenlijst van de abdij van Prüm uit 893 en een Karolingische waterput plus boerderijplattegronden uit de 11e tot de 13e eeuw in het Musiskwartier, ook al naast de Jansbeek.
    Commentaar: Ook hier zien we weer hetzelfde gat tussen de IJzertijd/Romeinse tijd en de 11e eeuw. In de goederenlijst van Prüm uit 893 is echter geen sprake van Arnhem, maar van 'Arneym ecclesia' (de kerk van Arneym). Opgemerkt dient te worden dat deze goederenlijst niet uit 893 stamt, maar (een kopie is?) uit 1222. De vraag is dan ook gerechtvaardigd in hoeverre deze lijst in Prüm is aangepast om in het bezit van een kerk te komen voor het geldelijk gewin, zoals overal in Europa gebeurde. Zie als legitiem voorbeeld de abdij van Echternach.

    Westerheem 4 van augustus 2014: De oude kern van Doetinchem blijkt echter gefundeerd te zijn op een veel oudere nederzettingskern die teruggaat tot in de Romeinse tijd. Vanaf de 2e eeuw na Chr. tot in de 9e eeuw was er een onderbreking in de bewoning van het oude rivierduin onder het stadshart. Dit past in het regionale beeld van de bewoningsgeschiedenis van de regio Achterhoek, waar de nederzettingskernen in de Laat- Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen zich met name lijken te concentreren op de vruchtbare dekzandplateaus in de Liemers en het Montferland en enkele kleinere kerngebieden rond Zelhem, Winterswijk en Aalten. Het vondstmateriaal is geïnterpreteerd als een akkerlaag uit de overgangsperiode van de Late IJzertijd naar de Vroeg-Romeinse tijd. Een vroeg middeleeuwse nederzetting waarvan de bewoningskern vermoedelijk rond de Catharinakerk gezocht moet worden. Deze nederzetting wordt voor het eerst vermeld als villa Deutinghem in een oorkonde van 23 maart 838 na Chr. De villa die gelegen was in de IJsselgouw (pago Islo) was een nederzetting van enkele boerderijen, waaraan een kerk verbonden was. De eerste aanwijzingen voor verstedelijking beginnen zich pas enkele eeuwen later af te tekenen. Vanaf eind 13e ofbegin 14e eeuw verschijnen op de locatie de eerste houten huizen.
    Commentaar: Ook hier zien we weer hetzelfde gat tussen de IJzertijd/Romeinse tijd en zelfs pas de 13e eeuw. Voor de vermelding uit de 9e eeuw (838) over Deutinghem geldt hetzelfde als voor Arnhem hierboven. Ook deze oorkonde bestaat slecht als kopie uit de 11e eeuw, waarin sprake is van "in pago Islo in uilla Ductinghem" (men leest er: Duttinghem, ofwel een interpretatiefout) ecclesiam (DiplBelg 182). In 1142 or.: si ... Dulhenkheim ... venerint (OBGelre 1277) cop. 1560: Dutinkheim hoort misschien hierbij. Ook hier gaat het weer over het bezit van een kerk (ecclesiam). Uit het jaar 838 zijn enkele oorkonden bekend, waarin Noviomagus genoemd wordt, wat in Nederland steevast op Nijmegen wordt toegepast, terwijl het over Noyon gaat. Daar ligt de grondfout van alle toepassingen op Nederland.

    Westerheem 5 van oktober 2014: Broek Noord: zelfstandig opgraven ... een utopie? Het vondstmateriaal (aardewerk) lijkt het meest waarschijnlijk uit de Late IJzertijd of vroeg-Romeinse tijd te dateren (ca 250 v.Chr. -100 n.Chr.). De gebouw plattegronden zijn alle op basis van de typologie te datewren in de Midden-Romeinse tijd, de 2e eeuw n.Chr. Kenmerkend aardewerk uit de 3e of 4e eeuw ontbreekt volledig. Op basis hiervan kan het complex tussen 70 en 200 n.Chr. worden gedateerd.

    Westerheem 5 van oktober 2014: De Ridder van Borne. Tijdens een noodopgraving is een Karolingische nederzetting van rond het jaar 800 uit de tijd van Karel de Grote gevonden. Elders in Overijssel zijn dit soort structuren ons uit andere periodes bekend, vooral uit de Romeinse tijd. De meest opmerkelijke vondst uit het graf was een beurs met 16 zilveren denarii uit de tijd van Karel de Grote. Dankzij de munten is het graf dus te dateren na 790/794. De uiterste datering is zelfs omstreeks 840 te plaatsen door het volledig ontbreken van munten van Lodewijk de Vrome. Zonder de munten zou het graf al gauw een halve eeuw vóór circa 800 zijn gedateerd. In Nederland is nog niet eerder een graf met een serie Karolingische munten bekend geworden.
    Commentaar: Het probleem van dateringen is dat men Romeins aardewerk altijd in de Romeinse tijd plaats en Karolingische munten altijd in de tijd van Karel de Grote. En als Romeins aardewerk of die munten nu eens eeuwen later pas in de grond geraakt zijn? Men vindt tegenwoordig ook Romeins aardewerk of Karolingische munten op plaatsen waar de Romeinen of de Karolingen nooit geweest zijn. Is elk cola-flesje door een Amerikaan verloren?

    Westerheem 5 van oktober 2014: De opgraving van het Agnesklooster (Oldenzaal). De oudste vermelding dateert uit circa 700 na Chr. De eerste vermelding van dat Gasthuis dateert uit 1351. Het bouwhistorisch onderzoek wijst uit dat dit gebouw in de tweede helft van de 14e eeuw moet zijn gebouwd. Bij het graven van proefsleuven vonden we geen aanwijzingen voor een klooster, wel kwam er een tweetal scherven van Baderf of Hunneschansaardewerk tevoorschijn. Deze scherven uit het Duitse Rijnland vormen de eerste archeologische aanwijzing dat Oldenzaal in de 9e of 10e eeuw bewoond moet zijn geweest. In noot 10 lezen we: Hunneschansaardewerk wordt algemeen gezien als een tussenvorm van badorf- en pingsdorfkeramiek en wordt gedateerd in de eerste helft van de 10e eeuw.
    Commentaar: Ziet U het gat tussen 700 en 1351? Hoeveel zekerheid geeft de datering van dat Hunneschansaardewerk? De eerste vermelding uit 700 betreft overigens niet Oldenzaal, maar Oudezeele in Frans-Vlaanderen waar Plechelmus als heilige vereerd werd. De tekst die dit verhaal over Plechelmus in Oldenzaal (ziet U de toponymische overeenkomst met Oudezeele?) stamt overigens uit 1640.
    Oldenzaal, waar Blok (zie daar) Plechelmus als zendeling laat optreden, is een van de meest amusante fabels tussen de Nederlandse mythen. Volgens een tekst uit 1640, die waarschijnlijk berust op een legende uit de 14e eeuw, liet bisschop Balderik van Utrecht (10e eeuw !) een groot deel van het lichaam van St. Plechelmus, waaronder diens hoofd, naar Oldenzaal overbrengen. Oudezeele, in Vlaanderen, op 5 km noordwest van Cassel, is volgens sommige teksten uit kalenders en missalen, overigens ook niet van hoge ouderdom, de plaats waar St. Plechelmus begraven werd. Weer later, in de 17e eeuw, werd beweerd dat bisschop Balderik van Utrecht een deel der relieken van St. Plechelmus vanuit St.-Odiliënberg naar Oldenzaal overbracht. St.-Odiliënberg, waar de legende terecht kwam van de HH. Plechelmus, Wiro en Otger, vermoedelijk alleen berustend op het feit dat de abdijkerk eens relieken van deze heiligen kreeg, heeft een totaal valse geschiedenis aangemeten gekregen. De drie heiligen hebben in het missiegebied van St.Willibrord vertoefd. St.-Odiliënberg was evenmin de plaats die bisschop Hunger in 858 als toevluchtsoord kreeg.
    Deze legenden berusten op een verkeerde interpretatie van Oudezeele. De waarheid is dat een van de abdijen van Gent echte of onechte relieken, waarschijnlijk de laatste, van de heilige aantrof te Oudezeele op 4,5 km noordoost van Cassel. Het is een typisch voorbeeld, hoe ware of vermeende relieken tot historische aberraties leiden. Blok (zie daar) noemt overigens als oudste tekst een kopie uit het jaar 1222 van een tekst uit 893: 'in Aldenselen mansa' 'huis in Aldenselen'. Het is een vergelijkbaar verhaal als van St.Willibrord in Trajectum dat niet Utrecht was, maar Tournehem.
    Het geheel past wel in de algehele spraakverwarring die begon met Liudger. Toen St.Willibrord in Utrecht geplaatst werd, dienden ook alle medewerkers van hem naar Nederland te verhuizen. En laten daar nu door de deplacements historiques plaatsen ontstaan met gelijkluidende en soms letterlijk dezelfde namen als in Frans-Vlaanderen bestonden. Daarmee leek de zaak beslecht, ware het niet dat archivaris Albert Delahaye alle oude klassieke teksten eens na ging zoeken en lezen, wat overigens het werk van een archivaris is, en tot geheel andere conclusies kwam.

    Westerheem 5 van oktober 2014: Een Herenhof uit de merovingische periode. In Vasse, gemeente Tubbergen, werd een bijzondere huisplaats uit de merovingische periode gevonden die als een Herenhof wordt geïnterpreteerd. Van de huizen 1 en 2 konden aannemelijke C14-dateringen worden verkregen. Huis 1 is gedateerd tussen 431 en 540 na Chr. en huis 2 tussen 540 en 590 na Chr. Opvallend is dat geen van de huizen eenduidig aan één huistype kan worden toegewezen. Het vondstmateriaal bestaat overwegend uit Hessens-Schortens aardewerk dat doorgaans niet beter gedateerd kan worden dan in de 6e tot de 9e eeuw. Het komt voor van de 6e tot de 9e eeuw als lokaal vervaardigd product en gaat in de 9e eeuw geleidelijk over in kogelpotaardewerk. In noot 15 wordt de volgende toelichting gegeven: Merovingisch suggereert dat er gedurende de 5e tot halverwege de 8e eeuw ook een zeker gezag of een sterke culturele invloed vanuit het Merovingisch-Frankische rijk over Oost-Nederland zou bestaan. Vooralsnog zijn er geen concrete historische, laat staan archeologische, aanwijzingen dat deze contreien vóór de 8e eeuw ook onder Frankisch gezag of overheersende culturele invloed stonden.
    Commentaar: De toelichting in noot 15 is wel duidelijk: er ontbreken concrete bewijzen. Over de in het artikel genoemde oorkonden uit 797 en 799 over een zaal hof in Manheri en een erf in Hasungen (waar overigens Hasungum staat dat Hezingen zou zijn) wordt verwezen naar Blok 1960 (zie daar), welk boek in de literatuurlijst ontbreekt. Het zal zijn boek zijn over "De oudste particuliere oorkonden van het klooster Werden", waarop hij promoveerde. Maar daarin komt het jaartal 797 niet voor. Er zal het jaar 796 bedoeld zijn.

    Westerheem 6 van december 2014: Opgraving van een Romeins grafveld in Huissen en een prikactie vanaf een ponton naar de resten van het bij Herwen in de Bylandt-recreatieplas gelegen (vermoedelijke) Romeinse castellum Carvium. Na IS0 boringen lijkt de limesweg nog niet gevonden, maar de onderzoekers geven het nog niet op: ergens moet hij toch liggen. In de jaren '30 van de vorige eeuw komen bij het uitbaggeren van de Bylandt-plas veel Romeinse resten boven water. Een grafsteen vermeldt dat de betreffende soldaat bij Carvium ad molem is begraven. Er komen zoveel bouwresten boven water - waarbij de molen er soms niet meer door komt - dat men het baggerwerk op die plekken moet staken. Daar, ergens in een vlek op de kaart van 200 bij 70 meter, moet het castellum hebben gelegen. Meer dan eens ondernemen duikers pogingen om meer boven water te halen, maar het donkere en erg troebele water bij de bodem staat dit in de weg. Vandaar dat onderzoeker Jan Verhagen het plan opvat om vanaf een ponton met lange staven in de bodem te prikken. Steenresten kunnen dan sneller worden gelokaliseerd en duikers vervolgens gerichter zoeken. Een extra uitdaging is de waterdiepte (5-20 m}, waardoor op het ponton met lange, onhandige staven moet worden gewerkt. Na deze eerste campagne is het castellum nog niet aangetoond. Zie ook Carvium.

    In Westerheem 3 van juni 2015 lezen we het artikel "Reconstructie van de zuidwestelijke hoek van Ulpia Noviomagus". Enkele citaten uit dit artikel: Hoe het begin van Ulpia Noviomagus er uit heeft gezien is tot heden nog niet duidelijk. Of er langs deze (westelijke) weg al voor de Bataafse opstand sprake was van bewoning, is vooralsnog niet zeker. De aanwezigheid van een dergelijke voorganger lijkt moeilijk te onderbouwen. Bovendien zijn nergens op dit terrein sporen herkend waaruit bebouwing uit deze periode (de vroeg-Augusteïsche tijd) blijkt. Omstreeks 240 na Chr. blijkt dat de bewoning hier grotendeels ophoudt. Er wordt van uit gegaan dat de bevolking zich vanuit Ulpia Noviomagus opnieuw gaat vestigen in het centrum van Nijmegen, waar omstreeks 280 na Chr. een castellum wordt gebouwd. Hierdoor onrstaat een bewoningshiaat wat moeilijk uit te leggen is. De bewoners uit de randstadzone van de stad stilaan vertrekken om zich elders te vestigen. Verder is sprake van: 'geen ambachtelijke activiteiten', 'gegevens ontbreken', 'niet is vastgesteld', 'tegenstrijdige gegevens', 'fine datering is niet mogelijk', 'het lijkt erop' enz.
    Commentaar: Dat is het grote probleem in de geschiedenis van Nijmegen: het lijkt niet alleen, maar is het is moeilijk te onderbouwen met feiten. Het is dan ook nog nooit bewezen. Het zijn slechts aannamen die bewezen worden met veronderstellingen. Ook in dit artikel blijft men Nijmegen Ulpia Noviomagus en Oppidum Batavorum noemen, welke aannamen nog nooit bewezen zijn.

    Westerheem 6 van december 2015:Zutohen maritiem. Schepen en scheepvaart in Zutphen in de 13e en 17e eeuw. In de 12e eeuw groeide Zutphen snel. Tot 1100 viel de stad geheel binnen de 9e eeuwse ringwalburg. Deze volgde op zijn beurt de contouren van een veel ouder, waarschijnlijk 4e eeuw verdedigingssyteeem. In de 12e eeuw werd de stad dus uitgebreid.
    Commentaar: Ook hier constateren we weer een gat tussen de 4e en 12e eeuw. Voeg daarbij de 13e eeuwse schepen en het verhaal is wel duidelijk. Zie verder bij Zutphen.

    Westerheem 5 van oktober 2016: Romeinse munten uit Ried (Friesland). De oudste bewoningssporen dateren uit de tweede helft van de 2e eeuw. Men bleef op de kwelderwal wonen totdat de eerste zeedijken in de Middeleeuwen het mogelijk maakte zich ook op andere plaatsen te vestigen.
    Commentaar: Ook hier zien we weer hetzelfde gat tussen de Romeinse tijd en de Middeleeuwen en dan blijkt het om de late Middeleeuwen te gaan ofwel de periode na 1250.

    Ook het artikel over 'Scherven op de stranden van de oostelijke Waddeneilanden' in dezelfde Westerheem laat hetzelfde beeld zien. Van Romeins (schaarse vondsten) draaischerf-aardewerk gaat het artikel over in kogelpot-aardewerk te dateren in de 12e eeuw.
    In het artikel over Groningen zie je hetzelfde: de oudste vermelding van de stad is uit de 11e eeuw. Straten zijn te dateren na de 11e eeuw. Vondstmateriaal dat met de oudste wegniveaus is geassocieerd, dateert vanaf de 11e eeuw. Gevonden kogelpotaardewerk is niet jonger dan de 11e eeuw.

    Westerheem 5 van oktober 2016: Meer democratie in de archeologie. In 1998 gooide W.A. van Es (zie daar) de knuppel in het hoederhok: "Amateurs, wacht niet op de beroeps!" Beroepsarcheologen zijn nog niet erg gewend aan tegenspraak. Vakinhoudelijke meningsverschillen - die er natuurlijk altijd al waren- worden voornamelijke uitgepraat binnen de eigen gelederen. Dat is niet goed. Inderdaad, een vleugje meer dissident gedrag zou de AWN niet misstaan.
    Commentaar: Het is te hopen dat archeologen zich deze aanbeveling eens eigen gaan maken en niet langer hun bevindingen manipuleren naar de gewenste uitkomsten (van de beroeps?).


    Westerheem 1, febr.2016 (redactioneel): Het tromgeroffel van Nico Roymans (VU) rond zijn ontdekking van de exacte locatie van Caesars historische veldslag bij het Brabantse Kessel heeft het in de media fantastisch gedaan. Matthijs van Nieuwkerk sprak in 'De Wereld Draait Door' zelfs opgewonden over "een zeer bijzondere dag voor de Nederlandse archeologie" en vooral de door Roymans gebruikte term genocide avant la lettre deed wonderen in de pers. Dat andere wetenschappers genuanceerder dachten over deze opwinding, kreeg in de euforie veel minder aandacht. Vragen of Roymans eigenlijk wel met iets nieuws was gekomen, of hij echt iets toevoegde aan eerder gepubliceerd onderzoek en of hij aanwijzingen niet te gemakkelijk als archeologisch bewijs presenteerde, bleven in deze mediahype onderbelicht.
    Tijdens het 21ste Romeinensymposium, medio december, nam Roymans gas terug. De media-aandacht had hem nogal verrast. Die had hij weliswaar zelf gezocht, maar zeker niet met het woord genocide als publicitaire trigger. Zie verder bij Caesar in Nederland?

    Westerheem 1, febr.2016: (R.S. van der Molen)."In de 10e eeuw begonnen de middeleeuwse veen ontginningen in 'Het Lage Midden', een gebied in Friesland. Hierdoor werd de bodem beter toegankelijk voor mens en dier en werd voor de eerste bewoners voorzichtig toegankelijk".

    Westerheem 1, febr.2016: Een laat-Romeinse steiger in de Maas bij Cuijk (Peter Seinen). "In de buurt van het castellum zal waarschijnlijk ook een vicus gesticht zijn, maar tot nu toe ontbreken directe bewoningssporen". Commentaar: Zo gaat dat in historische Nederland: met twee aannamen wordt een nooit gevonden bewijs geleverd!

    Westerheem 2, april 2016: (Karel Essink, Peter Esselink en Maljan Vroom) Geschiedenis van het Noord-Friese kustlandschap. Hier wordt weer de onjuist toegepaste tekst van Plinius aangehaald. De Romeinse schrijver Plinius de Oudere (23-79 n. Chr.) schreef dat hij er moeite mee had uit te maken of dit gebied nu tot het land of tot de zee behoorde. Het gaat hier niet over Friesland, maar over het oude Frisia in Vlaanderen, waar ook hetzelfde landschap voorkomt. Het kustlandschap in het Waddengebied rond het jaar 800 bestond uit een brede zone van kwelders en venen die een geleidelijke en brede overgang vormde tussen de Waddenzee en de hogere zandgronden. De kwelders werden periodiek door zeewater overstroomd. Vanwege de stijging van de zeespiegel moesten deze terpen regelmatig worden opgehoogd. In datzelfde Westergo werden in de 10e eeuw de eerste ringdijken aangelegd. Vanaf de 12e eeuw speelden sommige kloosters ook een rol bij de bedijking en verbetering van de waterafvoer. Commentaar: Het is dan ook een mythe om voor de 10e eeuw in het Nederlandse Friesland van een grote bevolking te spreken, die tegen de Romeinen en Franken streed.

    Westerheem 2, april 2016: (V.v.d.Veen en N.v.d.Feest) Archeologisch onderzoek te Leuth (bij Nijmegen). In het verleden zijn in de directe omgeving diverse waarnemingen gedaan van archeologische vondsten uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd. Hierbij gaat het niet alleen om los vondstmateriaal, maar ook om sporen van een Romeins grafveld aan de oostzijde van Leuth. De centraal door Leuth lopende Heirbaan (Botsestraat) wordt bovendien als mogelijke verbindingsroute tussen Nijmegen en Xanten gezien. Middels archeologisch onderzoek is vastgesteld dat de huidige weg een middeleeuwse voorganger heeft, maar een Romeinse oorsprong is vooralsnog niet aangetoond. Van het aardewerk dateert het overgrote deel tussen de tweede helft van de 1e eeuw en de eerste helft van de 2e eeuw n. Chr., met een piek tussen 70 en 125 n. Chr. Vondsten die vroeger dateren zijn schaars en hetzelfde geldt voor vondsten van na 150 n.Chr. De begindatering maakt een koppeling aan de Bataafse Opstand tegen de Romeinen van 69/70 n. Chr. verleidelijk. Zonder andere indicatoren van strijd moet dit echter slechts een interessante suggestie blijven. Het gebied lijkt in de loop van de 2e eeuw te nat te zijn geworden voor bewoning. Commentaar: Ook hier weer geen bewijs, slechts een suggestie, die vanzelf weer een zekerheid zal worden. Dat het gebied te nat werd voor bewoning bevestigt de visie van Albert Delahaye.

    Westerheem 2, april 2016: (Verenigingsnieuws) In Son zijn bij archeologisch onderzoek bij café De Zwaan- naast de laatmiddeleeuwse kerktoren - bij het opgraven van de kerkhofmuur resten van twee Romeinse crematiegraven gevonden. Midden in de bouwput van De Zwaan vond men een grote middeleeuwse boomstamwaterput en sporen van een boerderij waarschijnlijk uit de 13e eeuw. Interessant is dat de middeleeuwse sporen zich op een stuifzandpakket bevinden, maar de Romeinse sporen zich grotendeels daaronder bevinden. Na de Romeinse tijd moet het in Son dus flink hebben gestoven. Ook hier wordt weer een gat tussen de Romeinse tijd en de 13e eeuw aangetoond, wat de visie van Albert Delahaye bevestigt.

    Westerheem 2, april 2016: In Terwolde is men Hamaland aan het zoeken. Het Hamaland-project vond een vervolg in het karteren van een akker. Ook hier was verreweg de grootste groep aardewerk van meer recente datum. Afgezien van enkele Badorfscherven was ook hier weinig aardewerk dat duidelijk van voor het jaar 1000 dateerde.
    Commentaar: Nu kan men nog lang zoeken naar Hamaland, maar als men op de verkeerde plaats zoekt (langs de IJssel in Nederland), zal men het nooit vinden. Het is een zoveelste bewijs dat Hamaland niet lag waar de traditonele historici het menen te moeten zoeken. Ook hier bevestigt de archeologie niet wat de historici voor waarheid houden.

    Westerheem 3, juni 2016: In de oude kern van Middelburg werd een ringwalburg vermoed. De gracht en wal zijn niet aangetroffen. Het Gravensteen dateert uit het einde van de 10e eeuw.
    Commentaar: De bevindingen zijn wel duidelijk. Er is geen enkele aanleiding deze ringwalburcht als bescherming tegen de Vikingen te interpreteren.

    Westerheem 3, juni 2016: (J.van Zoolingen en A.Waasdorp) In het Haagse Ockenburg bleven de bevindingen van Holwerda lange tijd gelden. Er bleek echter geen sprake te zijn van een inheemse nederzetting, maar van een ruiterfort, bedoeld voor circa 16 soldaten en hun paarden. Het fort functineerde tussen 150 en 180 n.Chr. Het type gevonden aardewerken bekers dateert tussen 80 en 180 n.Chr. maar is vooral populair tussen 160 en 180. De sporen moeten worden geinterpreteerd als restanten van een tijdelijk kamp uit het midden van de 2e eeuw. Zo wordt in de Romeinse districtshoofdstan bij Voorburg (Forum Hadriani) een haven aangelegd, waarvan de kadewerken dendrochronologisch gedateerd zijn in 160 n.Chr. Intrigerend is ook de vroegste mijlpaal uit het Wateringseveld uit 151 n.Chr.
    Commentaar: Het artikel eindigt met enkele interessante vragen: We weten niet hoelang dit kamp gefunctioneerd heeft. We weten ook niet.... . We kunnen aannemen....

    Westerheem 4, aug.2016: (Antony Kropff). De haven in Voorburg-Arentsburg is rond 160 n.Chr. aangelegd. Voorburg-Arentsburg zou Forum Hadriani geweest zijn en gesticht zijn door keizer Hadrianus, keizer van 117-138.
    Commentaar: Dus 22 jaar na de 'stichting'van deze stad heeft men pas een haven aangelegd. En deze stad zou in de tijd van Hadrianus gebruikt zijn voor transporten per schip naar en van Brittannia? Toen er nog geen haven was?

    Westerheem 5, okt.2016: Castra Herculis in Nijmegen herondekt. Een artikel van Jan Verhagen en Stijn Heeren.
    Commentaar: Het is een opmerkelijk artikel die alle vorige opvattingen over Castra Herculis (liefst 23) weerlegd. Verhagen en Heeren komen tot hun 'oplossing' na correctie van de veronderstelde fouten in de Peutingerkaart. Ofwel: door de bron vals te verklaren komen zij tot hun conclusie dat Castra Herculis in Nijmegen lag! Toch vermelden zij ook dat met name voor het traject Vechten-Nijmegen in het verleden onwaarschijnlijke associaties tussen Romeinse en moderne plaatsnamen zijn gemaakt. Hiermee bevestigen zij niet alleen dat die associaties onjuist waren, maar geven Albert Delahaye hier onmiskenbaar gelijk. Zie verder bij Castra Herculis

    Westerheem 6, dec.2016: Motte-kastelen op Walcheren: De grote rijkdom aan bergjes hangt samen met de specifieke gebeurtenissen die op Walcheren en Zeeland Bewesterschelde tussen de 10e een 14e eeuw hebben plaatsgevonden. Na enkele eeuwen van overstromingen werd het vanaf de 6e eeuw weer mogelijk om op Walcheren te wonen. Vanaf het begin van de 12e eeuw werden talloze kasteelbergjes opgeworpen. De grote overstromingen in de 11e en 12e eeuw legden flinke druk op een sterk groeiende beolking.
    Commentaar: Hier worden allereerst de transgressies tot in de 12e eeuw bevestigd. Wat er tussen de 6e en 12e eeuw op Walcheren gebeurde blijft onbekend. Ook de kasteelbergjes uit de 12e eeuw bevestigen dat er nog steeds overstromingen voorkwamen. In noot wordt dan wel vermeld dat een verkeerde interpretatie als vluchtheuvel bij overstromingen hen de naam vliedberg heeft gegeven. Maar de vraag blijft dan waarom men op bergjes gaat wonen anders dan tegen overstromingen! Zie ook de volgende opmerking.

    Westerheem 6, dec.2016: in het artikel over het Zeeuwse landschap (van Bas Chamuleua, Annette Wagner en Nathalie Visser) wordt vermeld dat de oudste dijken en terpjes werden opgeworpen om droge voeten te houden. Na 250 (de Romeinse tijd) overstroomde het hele gebied en werden dijken en terpen afgedekt met een kleilaag. De bedijkingsgeschiedenis in de Middeleeuwen begon in de 10e en 11e eeuw met het drooghouden van de gronden in het huidige Zeeuws-Vlaanderen door de graven van Vlaanderen. Vlaamse abdijen hadden daar gronden die ze exploiteerden om inkomsten te genereren.
    Commentaar: En zoals we weten kwamen de graven van Vlaanderen (de naam zegt het al) uit Frans-Vlaanderen en niet uit Holland. Overigens kwamen de eerste Holandse graven (Dirk I en II) ook uit Frans-Vlaanderen. Als alle historici de laatste dikgedrukte geciteerde zin eens tot zich zouden laten doordringen, dan zouden de Nederlandse mythen in een klap opgelost zijn.

    Nog even een oude trouwe...
    Westerheem 5, oktober 1967: DOKKUM (Fr.) In aanvulling met vorige opgraafcampagnes kon, tijdens herstelwerkzaamheden, aan de noord-zijde van het Koor der Herv. Kerk, eertijds gewijd aan St. Paulus en Bonifatius, een proefput worden gegraven. Doel was mede om iets te vinden van de welbekende bron, die tot aan de verdrijving der Spaanse bezetting "in basilica" aanwezig, een der doelen der Bonifatiuspelgrirns vormde. Ook nu was dit onderzoek vergeefs.
    Nu ook aan de noord-zijde van de kerk tevergeefs naar de "fons" was gezocht, welke in de Vitae van Bonifatius zulk een belangrijke rol speelde, wend tenslotte een onderzoek gedaan naar aard en ouderdom van de zeer diepe welput, nog voorhanden buiten de zuid-zijmuur van de kerk. De vraag doet zich voor of deze put wellicht toch een opvolger is van de .fons", in 1580 nog door Kempius beschreven.
    Duidelijk werd, dat deze put onmogelijk ouder kon zijn dan het laatste kwart 16e eeuw. Tot de inhoud behoorden talrijke scherven van aardewerk, porselein en glas, meest daterend uit 2e helft 19e eeuw; bovendien twee fragmenten van vroeg-17e eeuwse baardmankruikjes. Er is dus hier geen sprake van werk aan een eerder bestaan hebbende put.
    Bron: Nieuws-bull. K.N.O.B., afl. 8, aug. '67. ROB. Amersfoort. (H. Halbertsma).
    Het is dan ook onbegrijpelijk dat Halbertsma zo te keer ging tegen Albert Delahaye. Stond toch de reputatie van Halbertsma op het spel? Zie bij Halbertsma.


    Na december 2016 werd Westerheem opgeheven en werd vanaf februari 2017 vervangen door Archeologie in Nederland met een extra katern AWN-Magazine. Zie verder bij Archeologie in Nederland.

    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.