De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

Het Valkhof, 2000 jaar geschiedenis. Hoofdstuk 3, p.72-105.
Centrum en symbool van koninklijk gezag. Het Valkhof en de palts te Nijmegen van 777 tot 1247.

De auteur van dit hoofdstuk is Bert Thissen, die ook mede-auteur is van het Bronnenboek van Nijmegen, het lezen meer dan waard, vooral de inleiding, waarin tussen de regels door wordt erkend dat Delahaye volkomen gelijk heeft met zijn kritiek.
Waar we in dit hoofdstuk slechts Bert Thissen noemen, staan de opmerkingen over het Bronnenboek ook op het conto van Piet Leupen die samen het Bronnenboek samenstelden.
De literatuuropgave in dit boek over Het Valkhof is veelzeggend. Verwijzingen naar bijvoorbeeld Smetius (1645), Daniëls (1921) en Schevichaven (1896) geven duidelijk aan dat er te vaak naar oude, achterhaalde opvattingen wordt verwezen uit de tijd dat archeologie en geschiedschrijving nog niet serieus bestonden. Ook de verwijzing naar de Stede-Atlas van F.Gorissen (1952) is wat dat betreft duidelijk. Gorissen ging bij zijn Stede-Atlas uit van het bestaan van een Karolingische Palts, terwijl dat juist eerst eens bewezen zou moeten worden, welk bewijs tot heden nog steeds ontbreekt. De verwijzing naar het Bronnenboek van Nijmegen van Leupen en Thissen (1981) is de beste bevestiging van achterhaalde geschiedenis.

Het meest frappante bij die verwijzingen is als in de bron waarnaar verwezen wordt, iets geheel anders staat dan Thissen in dit hoofdstuk beweert. Soms staat in die bron juist het tegendeel dan wat gesteld wordt. Zie de opmerkingen hiernaast bij noot 30 en 31 als voorbeeld, maar ook hieronder over het bouwjaar van de Kapel op het Valkhof.

Stamt de Kapel op het Valkhof uit 1030?
Dit jaartal wordt algemeen aanvaard , net zoals de opvatting dat de St.Nicolaaskapel gebouwd is naar voorbeeld van het stift in Aken. Het is een mythe. Bij nadere bestudering blijken de bronnen al zo twijfelachtig dat er geen eenduidige conclusie uit te trekken is.
Het jaartal 1030 wordt 'als vaststaand' genoemd door J.F. van Agt in het artikel "De Sint-Nicolaaskapel op het Valkhof" (p.52-58), opgenomen in 'Het Valkhof te Nijmegen' in Catalogi van het kunstbezit van de Gemeente Nijmegen nr.3.
Maar wat schrijft Van Agt precies? "De bouw rond 1030 van een kleine kapel in Nijmegen als vereenvoudigde navolging van de Paltskapel te Aken past dus helemaal in dit kader".

De vraag is dus: Welk kader wordt hier bedoeld?

Over dat kader zijn enkele opmerkingen te maken:
  • Men is het wel eens dat de Kapel op het Valkhof in de 11de eeuw gebouwd werd.
  • Van Agt en anderen gaan allereerst uit van het feit dat de palts van Karel de Grote in Nijmegen heeft gestaan.
  • Dat deze palts in 1047 verwoest is door Godfried van Lotharingen, maar dat de kapel blijkbaar 'gespaard' is gebleven, misschien dank zij haar excentrieke ligging. Van Agt stelt het hier wel erg simplistisch voor. Excentrieke ligging? Zou Godfried en zijn troepen die kapel werkelijk over het hoofd hebben gezien?
  • Dat Sint-Nicolaas, de patroonheilige en patroon van de schippers, al in 1030 bekend zou zijn in Nijmegen. Nicolaas zou in Nijmegen al bekend zijn geweest voordat zijn relieken van Myra in Turkije naar Bari in Italië werden overgebracht, wat pas in 1087 gebeurde. Hier is dan ook zeker sprake van een wonder.
  • Dat ir. J.J.Weve, die de bouw na zorgvuldig archeologisch onderzocht en op 1046/47 stelde, het dus fout had.
  • De bouw van de ten onrechte 'Karolingisch' genoemde kapel heeft in ieder geval niet in de tijd van Karel de Grote, maar pas veel later plaatsgevonden.
  • De spaarvelden van de westelijke uitbouw, plaatsen de kapel in dezelfde tijd als ondermeer de in 1048 ingewijde Sint-Pieterskerk te Utrecht.
  • We mogen derhalve de polygonale kapel op het Valkhof zonder enige twijfel als een gebouw uit het tweede kwart van de 11de eeuw beschouwen. Dit vanwege vergelijkingen met de Michaëlkerk te Hildesheim, de Lebuinuskerk te Deventer en meerdere bouwwerken in de Rijnstreek. Noot 28 verwijst naar 2 publicaties: Edgar Lehman, Der frühe deutsche Kirchenbau, Berlin 1938; E.H. ter Kuile, De Romaanse kerkbouwkunst in de Nederlanden, Zutphen 1975.
  • Vervolgens worden vergelijkingen gemaakt met de kerk te Brugge (bekend door de moord op Karel de Goede in 1027) en de Saint-Jean te Luik, die sterk leek op het Akense voorbeeld. De veel kleinere kerk te Muizen bij Mechelen uit de 10de eeuw, die duiden op een soortgelijke opzet. De Walburgiskerk te Groningen waarvan de meningen over de dateringen uiteen lopen, maar de bouwtijd in de 11de eeuw is niet onwaarschijnlijk. Helaas kunnen we over het inwendige van deze gebouwen slechts vermoedens uiten.

    De conclusie van J.F. van Agt luidt als volgt:
    "Welke invloed echter tussen het einde van de 10de eeuw en het midden van de 11de eeuw van Aken uitging, bewijzen het westwerk van de Abdijkerk (nu Dom) in Essen, waarin een halve centraalbouw naar Akens model is opgenomen, de westgalerij van Sankt-Maria im Kapitol te Keulen en de achthoekige Mariakerk te Ottmarsheim. Hier sluit de dubbele zuilenopstelling in de openingen van de arcaden iedere twijfel uit. Het westwerk in Essen kwam tot stand onder Abdis Mathilde (974-1011) rond het jaar 1000; en de kerk te Ottmarsheim werd pas in 1049 gewijd, omstreeks welke tijd ook de westgalerij van de Kapitoolskerk gereed zal zijn gekomen".

    De datering blijkt dus te bestaan uit vergelijkingen met overeenkomstige gebouwen elders in Westelijk Europa. En zoals alle vergelijkingen het mis hebben, komt Van Agt op grond van al deze twijfel en onzekere 'vergelijkingen' van bouwwijzen, op het jaar 1030! Hoe onzeker wil je het hebben? Er bestaat dus geen enkel rechtstreeks bewijs voor de datering op 1030!

    Feitelijk is Het Valkhof een misplaatste naam. Deze naam impliceert de bij de Karolingen gebruikelijk Valkenjacht. Maar van een Valkenjacht is daar nooit sprake geweest, immers de Karolingen zijn nooit in Nijmegen geweest.



    De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!




    Laat Badorf aardewerk: tweede helft 9e eeuw.


    Het aardewerk uit de Maas
    Bij het duiken zijn aanzienlijke hoeveel heden aardewerk en baksteen geborgen. Het complex bestaat echter niet volledig uit laat-Romeinse ceramiek. Voor een klein deel gaat het om over het algemeen goed herkenbare, meestal relatief jonge, weinig spectaculaire vondsten (18e-19e eeuw), hoewel daar sporadisch ook wel middeleeuwse hij zitten. Recente en opvallende aanvullingen op dit beeld zijn een bodem- en wandfragment van Merovingisch ruwwandig aardewerk en naar goed Cuijks gebruik zijn zowel de oxiderend als de reducerend gebakken variant vertegenwoordigd. Niet onverwacht is daarbij ook een kleine hoeveelheid aarde werk, dat een afspiegeling vormt van oudere Romeinse bewoningsfasen met inbegrip van de Flavische periode. Daarbij zitten geen opvallende vondsten en gaat het om doorsnee Romeins aardewerk: terra sigillata (ook versierd) uit Zuid- en Midden-Gallië, Belgische en geverfde waar, glad-, ruw- en dikwandig aardewerk. Het laat-Romeinse deel van het complex bestaat voor het overgrote deel uit slechts twee categorieën ceramiek: term sigillata en ruwwandig aardewerk. Andere categorieën zijn wel vertegenwoordigd, maar het gaat daarbij om betrekkelijk kleine aantallen fragmenten, waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat die minder belang moeten worden toegekend. Integendeel: bij alle categorieën zijn wel interessante vormen en/of baksels aanwezig.
    Westerheem 60/4 p.167/168.


  • Bert Thissen is een zeer opmerkelijke auteur van dit hoofdstuk: aan de ene kant geeft hij Delahaye volkomen gelijk met zijn visie, aan de andere kant geeft hij Delahaye enkele sneren na. Hij kan niet ontkennen dat de visie van Delahaye erg overtuigend is, maar kan het ook niet verkroppen dat zijn eigen Bronnenboek wordt afgekraakt en bestempeld wordt als broddelwerk en verre van wetenschappelijk en niet alleen door Delahaye, maar ook door Thissen zelf (sic)! De enige manier om je dan gelijk te krijgen is niet het geven van overtuigende argumenten, maar de visie van je opponent belachelijk maken, zoals ook op p.334 van het Verhaal van Gelderland is gedaan. Beste Bert, ligt Nijmegen in Frankrijk? Zie punt 34 hieronder!

    Bert Thissen is mede-verantwoordelijk voor de blunders en fouten in Het Bronnenboek, maar wat erger en onvergeeflijk is dat hij met Leupen, behalve het verzwijgen of het onjuist weergeven van teksten, ook fraude plegen. Lees meer over deze fraude.

    Het enige archeologische bewijs dat men in Nijmegen heeft voor het bestaan van een Palts van Karel de Grote is een verkleuring met rode mortel van enkele Romeinse stenen die van elders kwamen, in de burcht van Frederik Barbarossa uit 1155. Zie noot 30 hieronder! Die restjes rode mortel worden nu gebruikt om dat Karolingisch Paleis aan te tonen dat er bijna 300 jaar gestaan zou hebben. Behalve naar een Paleis moet men in Nijmegen ook nog steeds op zoek naar omvangrijke bewoning. Ook die is nooit aangetroffen of bewezen!

    We bespreken hier als eerste pagina 81 uit dit hoofdstuk, waar precies de kern van de zaak aan de orde komt.

    Op pagina 81 wordt het specifieke probleem van de identificatie van de vermeldingen van Noviomagus besproken. Juist hierover gaat de studie van Albert Delahaye. Wordt met Noviomagus en andere naamsvormen altijd Nijmegen bedoeld, zoals men traditioneel zo gemakkelijk aanneemt? Het is dan wel zaak de boeken van Delahaye gelezen en begrepen te hebben en niet 'uit het hoofd' of 'van horen zeggen' te citeren, wat Bert Thissen, de auteur van dit hoofdstuk blijkbaar doet. De boeken van Delahaye staan ook niet in de literatuurlijst, dus die heeft Thissen niet gelezen.
    "Dat Karel de Grote een Paleis in Nijmegen had, hoeven we toch niet te bewijzen, dat weet toch iedereen?" stelde prof.dr. F.Hugenholtz eens wat al te gemakkelijk. Het bleek ook nog nooit bewezen te zijn. "We hebben een een traditie die tot de Romeinen teruggaat", stelde hij vervolgens. Ook dat was onjuist. De traditie gaat slechts terug tot de 15e eeuw, toen dit door enkele fabelschrijvers, zoals kanunnik Willem van Berchen, voor het eerst beweerd werd.


    Willem van Berchen had dit volgens eigen zeggen gelezen bij Gregorius van Tours. En hier valt Willem door de mand. In 1480 niet, want toen wist iemand wie Gregorius van Tours was. Nu wil het ongelukkig toeval voor Willem (en zijn hedendaagse navolgers) dat Gregorius van Tours die leefde tussen ca. 538 en 594, nooit over Karel de Grote heeft kunnen schrijven. Karel leefde ruim twee eeuwen later. Met andere woorden: Willem staat te fabelen; hij heeft een en ander uit zijn grote duim "bijeengegaard" en wil zijn mededelingen ook nog met valse referenties dekken. Ook latere historici zoals prof.dr.F.Hugenholtz hebben deze mededeling van Willem van Berchen nooit doorzien. Als dit probleem is opgelost, men noemt het in Nijmegen nog steeds een probleem (sic)), is de hele mythe van Karolingisch Nijmegen in een klap opgelost.

    Thissen schrijft op pagina 81 het volgende (we bespreken de letterlijk tekst -cursief en dikgedrukt- puntsgewijs):

  • "Een specifiek Nijmeegs probleem is de identificatie van de vermeldingen. In de bronnen, die in het Latijn geschreven zijn, komen we naamsvormen als Neomaga, Neumaga, Niumaga, Nivimagun en Noviomagus tegen. Het is niet bij voorbaat duidelijk dat hiermee inderdaad Nijmegen wordt bedoeld, want er zijn andere plaatsen met vergelijkbare namen. Soms blijkt het bij de middeleeuwse vermeldingen bijvoorbeeld te gaan om het Franse Noyon, soms om het Duitse Neumagen".
    Thissen heeft zich toch de kritiek van Delahaye aangetrokken en komt er nu achter dat Noviomagus soms Noyon of Neumagen is en niet altijd Nijmegen, zoals hij in zijn Bronnenboek steevast beweert. Deze correcties lees je echter niet in het tweede herziene Bronnenboek, al zijn daarin wel enkele teksten stilzwijgend aangepast.
    In aanvulling op noot 30, lezen we in hoofdstuk 2 nog wel het volgende:
    1. Leupen nam aan dat Nijmegen werd versterkt in de eerste helft van de negende eeuw, na een reeks Vikingaanvallen in het Friese gebied. Het is nog niet helemaal duidelijk of bij die gelegenheid de Romeinse verdedigingswerken werden hersteld of dat een nieuwe versterking werd aangelegd. (p.66). Leupen gaat hier dus uit van een periode ná 880, dus niet ten tijde van Karel de Grote.
    2. Hoe de palts er in de Karolingische tijd uitzag, is onbekend. De enige paltsgebouwen die nog (deels) overeind staan, de Sint-Nicolaaskapel en de Sint-Maartenskapel, dateren van na de Karolingische tijd (p.67). Ook deze gebouwen zijn van lang ná Karel de Grote en wel uit 1087 en 1155.
    3. Misschien was dit in het begin van de Karolingische tijd een vrij open terrein waar op Rijksdagen en tijdens andere belangrijke evenementen grote groepen mensen bijeenkwamen om een tentenkamp op te slaan (p.68). Tentenkampen! Dat daar niet eerder aan gedacht is. Daarmee wordt wel simpel verklaard waarom er maar geen sporen van, zoals Einhard schreef, een in pracht en praal gebouwd Paleis gevonden is. Tenten laten geen muurresten achter! De opmerking over een tent naar aanleiding van punt 1 is dan zo gek nog niet, maar wel belachelijk.
    4. Een radiokoolstofanalyse van het bot van het skelet uit graf 1 maakte onlangs duidelijk dat deze begraafplaats mogelijk zelfs nog tot in de Karolingische tijd in gebruik was (p.70). Het probleem van dat skelet is hiermee dan ook weer 'mogelijk' opgelost. Het woord 'mogelijk' komen we liefst 14x tegen in dit hoofdstuk. Daarnaast 16 x 'waarschijnlijk', 8x 'wellicht en 17x 'vermoedelijk'. Tel je vervolgens het aantal vraagtekens in de tekst (dat zijn er 38) en het aantal keren dat het woordje zou te lezen is, 30x, zoals in 'zou hebben' of 'zou geweest kunnen zijn', dan is de vraag over hoeveel zekerheid gaat het hier? Tel je dit alles bij elkaar dan is er ruim 123x sprake van twijfel en onzekerheid in dit hoofdstuk van amper 21 pagina's tekst, Dat is bijna 6x onzekerheid per pagina.
    5. Ongeveer halverwege de apsis werd haaks op de funderingsmuur aan beide zijden muurwerk aangetroffen bestaande uit tufsteenblokken, die eveneens gevoegd waren met rode mortel. Die restjes roden morten worden nu gebruikt om dat Karolingisch Paleis aan te tonen dat er bijna 300 jaar gestaan zou hebben. (Lees meer over rode mortel in de linker kolom). Weve veronderstelde dat de funderingsmuur behoorde tot de Merovingische voorganger van de palts. Het slechts gedeeltelijk bewaard gebleven opgaande metsel werk en het haaks op de funderingsmuur aangetroffen muurwerk plaatste hij in de Karolingische tijd. Noot 136. Het is echter goed mogelijk dat de fundering en het opgaand metselwerk beide dateren uit de Karolingische tijd (p.71). Naast de veronderstellingen en dat het goed mogelijk is, hebben we noot 136 even nagezocht.
      In noot 136 wordt verwezen naar Weve 1993, De Valkhofburcht te Nijmegen. Een alsnog-Uitgave van het manuscript uit 1925 (redactie J.M.T. Nooy), Nijmegen. p.99. Maar wat schreef Weve nu precies?
      Voorts kan gesteld worden dat de in rode mortel uitgevoerde metselwerken, zowel hier bij de halfronde ruïne alswel bij de achthoekige kapel, moeten geacht worden te behoren tot de Paleisbouw van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome. Is het Paleis van Karel de Grote of van zijn zoon, dus van ná 814? In deze bouw zijn waarschijnlijk bouwstenen verwerkt, die van elders afgebroken Romeinse gebouwen afkomstig waren. De noord-zuid gerichte funderingsmuur, die aan zijn einden metselwerk in rode mortel draagt, zou, als zijnde van jongere dagtekening dan het einde der Romeinse cultuur en tevens ouder dan Keizer Karel's Paleis, tot metselwerk van de Merovingische palts kunnen behoord hebben, vanwaar Karel in 777 de bekende giftbrief aan de bisschop van Utrecht deed toekomen. Deze palts zou dan sedert 804, onder gebruikmaking van een deel van zijn gemetselde fundering, door een nieuw keizersPaleis kunnen vervangen zijn.
      Het is goed dat Weve naast 2x het zou kunnen, waarschijnlijk en moeten geacht worden (weg zekerheid!), de oorkonde uit 777 noemt. Daarmee gaat dit hele verhaal naar het rijk der fabelen, immers de toepassing van de oorkonde uit 777 op Nijmegen en Utrecht is pure speculatie. Utrecht bestond niet eens in 777 en de rode mortel verwijst zonder meer naar de Romeinen, waarbij nog vermeldt wordt dat die bouwstenen van elders kwamen, dus niet al op het Valkhofterrein lagen, laat staan er deel uitmaakten van een Romeins bouwwerk.
      Met 2 sporen rode mortel wil men in Nijmegen dus een in pracht en praal opgebouwd Karolingisch Paleis aantonen? Hoe bestaat het? Helaas, het bestaat in Nijmegen.

  • "Voor de Nijmeegse archivaris Albert Delahaye vormde dit, in combinatie met het feit dat de Karolingische palts op het Valkhof voor zover destijds werd onderkend nog niet was teruggevonden, vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw aanleiding om het bestaan van heel Karolingisch Nijmegen te ontkennen: alle vermeldingen zouden betrekking hebben op Noyon in Noord-Frankrijk." Noot 30.

    In [noot 30] lezen we het volgende: 'Pas later zijn muurresten die al eerder bij opgravingen op het Valkhof waren aangetroffen, als daterend uit de Karolingische tijd herkend, vergelijk hoofdstuk 2'.

    Dat hebben we in
    hoofdstuk 2 even nagezocht. Er wordt een skelet mogelijk uit de Karolingische tijd genoemd (zie punt d. in kader hiernaast) en Romeinse verdedigingsmuren die in de Karolingische tijd nog overeind stonden. Wat er hierover verder in hoofdstuk 2 wordt vermeld, hebben we in de kolom hiernaast samengevat. Hierin wordt geen enkel bewijs gegeven voor wat Thissen beweert, dan slechts wat rode mortel dat typisch Romeins is en niet Karolingisch. Lees meer over rode mortel in hoofdstuk 2 en in het kader rechts hiernaast.

  • "Ook alle andere plaatsnamen die in de middeleeuwse bronnen direct of indirect met Noviomagus in verband worden gebracht, zouden in die contreien moeten worden gesitueerd. Noord-Nederland zou in de vroege en volle middeleeuwen een vrijwel leeg gebied zijn geweest."
    Niet alleen is de naam Noviomagus en andere naamsvormen een probleem, maar ook alle andere plaatsnamen die in de middeleeuwse bronnen genoemd worden vormen eenzelfde probleem. Al die plaatsen bestonden niet, wat niet wil zeggen dat er niet wat plukjes mensen rondtrokken. Het is een voldongen feit dat het merendeel van die plaatsnamen in Nederland onvindbaar is. Lees wat de etymologen prof.dr.D.P.Blok en prof.dr.M.Gysseling erover schrijven. Delahaye heeft van al die plaatsnamen een uitvoerige documentatie gemaakt, waarin meer dan 1600 plaatsen staan die men in Nederland maar niet vinden kan, maar die allemaal wel in Frankrijk bestaan. Lees meer over de plaatsnamen.

  • "Toen dit in de twaalfde eeuw voor menselijke bewoning werd ingericht, zouden oude namen zijn gekopieerd en zou de mythe zijn ontstaan dat de bewoning hier al van eeuwen her dateerde". Noot 31.
    In noot 31 verwijst Thissen naar zichzelf, en wel naar het Jaarboek Numaga 53 uit 2006, p.49-50. Wat we in dat artikel lezen blijkt oud nieuws te zijn, wat ook wel blijkt uit de erbij geplaatst foto van Albert Delahaye uit 1958 (zie hiernaast).
    De 'wetenschap' verkneukelde zich blijkbaar om het feit dat Delahaye opgenomen was in 'De Encyclopedie van de Domheid van Mathijs van Boxsel' (zie kader hieronder). Bert Thissen schrijft er het volgende over: Wetenschappelijke erkenning is uitgebleven. Doordat Delahaye zijn theorie steeds verder heeft uitgebreid, zowel geografisch als wat betreft de spelregels bij de interpretatie van gegevens (vertaling van Latijn, verklaring van plaatsnamen, beoordeling van archeologische vondsten, leeswijze van historische kaarten), is deze als het ware oeverloos geworden. Zodoende ontbreekt een kader van onomstreden gegegevens waaraan de theorie kan worden getoetst. Dit kader is een voorwaarde voor elke zinnige wetenschappelijke discussie.

    Het klakkeloos wordt hiernaast extra benadrukt omdat in publicaties vaak dezelfde zinnen in gelijke bewoordingen te lezen zijn. Men schrijft niet alleen inhoudelijk elkaar na, maar zelfs woordelijk en letterlijk. Vergelijk het Verhaal van Gelderland met het Valkhof 2000 jaar. Je vindt er letterlijk dezelfde teksten, wel zonder verdere toelichting.
    Thissen schrijft dat wetenschappelijke erkenning is uitgebleven. Wat verstaat Thissen onder 'wetenschappelijke erkenning'? Is dat als je anderen klakkeloos volgt in hun opvattingen, zoals gebruikelijk is in de historische wereld. Zie het omvangrijke notenapparaat in publicaties, waarin steeds verwezen wordt naar literatuur van gelijkgestemden. Delahaye kwalificeerde dat klakkeloos volgen van eerdere schrijvers als 'naschrijverij' en 'gratis beweringen'.

    De co-auteur van Thissen, Piet Leupen, heeft zich ooit in vergelijkbare bewoordingen uitgelaten: "De theorie van Delahaye worden wetenschappelijk nergens ondersteund'. Uiteraard is dat zo moet je helaas vaststellen. Het was bedoeld als meedogenloos in de grond boren van de visie van Delahaye, maar was feitelijke een ongekend groot compliment voor Delahaye. Immers Delahaye heeft zich nooit schuldig gemaakt aan klakkeloze naschrijverij van voorgangers, waar de historische wereld bekend om staat: zie de omvangrijke literatuurlijsten in publicaties, waarin slechts verwezen wordt naar gelijkgestemden. Delahaye ging zelf op zoek naar de bronnen en trok daaruit zijn eigen maar vooral geheel andere conclusies. Maar ja, dat mag dus niet van de historische wetenschappelijke wereld. Het is immers de bedoeling dat je de 'spelregels bij de interpretatie van gegevens' volgt en dus vooral niet afwijkt met een eigen opvatting, maar klakkeloos anderen naschrijft. De relativiteitstheorie van Einstein, zoals een lezer eens opmerkte, werd wetenschappelijk ook nergens ondersteund, net zo min als de evolutietheorie van Darwin. Maar hadden zij daarom ongelijk?


    "Ook al zijn alle geleerden het met elkaar eens, dan hoeven ze nog geen gelijk te hebben", blijft ook hier van toepassing.

    Het is in de historische wereld blijkbaar niet toegestaan een eigen onafhankelijk onderzoek te doen, en tot geheel andere opvattingen komt. Is één van de hier bedoelde spelregels misschien een ander klakkeloos naschrijven? Voor de traditionele opvattingen zijn die spelregels van die interpretatie wel duidelijk. Het kader waaraan die getoetst worden zijn namelijk de traditionele opvattingen zelf, die in de literatuurlijsten van alle historische publicaties voorkomen. Een afwijkende opvatting is daarbij niet toegestaan en wordt ook niet begrepen (wat een domheid). Het is in elk geval in tegenspraak met wat Thissen in Het Valkhof 2000 jaar (2014) zelf schrijft, waarin hij toch erkent dat naamsvormen problemen opleveren. Op dat punt geeft hij Delahaye dan toch gewoon gelijk. Maar heeft Thissen dan zijn eigen Bronnenboek wel begrepen, waarin de nodige wijzigingen in de tweede herziene versie zijn aangebracht en die hij zelf tegenspreekt? Zie als voorbeeld punt 44-h onderaan!

    1. Volgens Thissen zou Delahaye het Latijn steeds niet goed vertaald hebben. Delahaye geeft in zijn boeken tenminste vertalingen en is daar slechts één keer door prof.B.Stolte op het 'onjuist' vertalen aangesproken. Het ging daarbij om de term 'secunda aqua', die Stolte vertaalde met "stroomafwaarts". Het ging daarbij om een reis van Karel de Grote van Thionville naar Aken en Noviomagus. Stroomafwaarts komt men wel van Thionville in Nijmegen via Moezel en Rijn en Waal, maar niet in Aken. Delahaye vertaalde die tekst met "ook over water". Secundo=in de tweede plaats, ten tweede; aqua=water. De vertaling van Delahaye is dus juist. De reis ging behalve over land ook over water, zoals gebruikelijk in die tijd. Noviomagus in deze tekst is dan ook niet dwingend Nijmegen maar kan ook Noyon zijn geweest. Echter, het moet wel Noyon zijn geweest, immers in Nijmegen bestond geen paleis, wel in Noyon. In elk geval ging deze reis niet naar Nijmegen, want daar had Karel de Grote GEEN paleis..
      Thissen en Leupen geven van veel in het Bronnenboek genoemde teksten niet eens een vertaling en verontschuldigen zich met "drs.Kneepkens (Instituut Oude Letteren) was zo bereidwillig de vertalingen kritisch door te nemen" (als die al gegeven werden) en "aan een vertaling van de inscripties hebben wij ons niet gewaagd". Dat is wat al te gemakkelijk om dan te stellen dat het steeds over Nijmegen gaat. Delahaye noemde dat GRATIS beweringen. Lees meer over vertalen.
    2. Over de verklaring van plaatsnamen lees je in dit hoofdstuk van Thissen helemaal niks. Delahaye gaf daarvan steeds een uitvoerige verklaring in samenhang met andere teksten: zie punt 2 hierna. In zijn boeken is daar alles over te lezen, maar ja, die boeken heeft Thissen niet!
    3. De beoordeling van archeologisch vondsten heeft Delahaye steeds overgelaten aan de deskundigen. Over de vondst op zich maakte hij zich niet druk, wel over de interpretaties van de archeologen, met als ultimo de interpretaties van prof.W.van Es over de vondsten in 'Dorestad', oh nee, sorry, in Wijk bij Duurstede. Overigens erkende Van Es later ook "dat er in Wijk bij Duurstede geen enkel archeologisch bewijs is gevonden voor de determinatie Dorestadum". Lees daar meer over bij Dorestad en bij Archeologie.
    4. Over de leeswijze van historische kaarten, hier zal wel de Peutingerkaart bedoeld worden, bestaat al langer veel discussie. Het zijn getekende kaarten vanuit bepaalde opvattingen. Kun je met een getekende kaart van Buchelius uit 1643 bewijzen dat de Bataven in de Betuwe woonden? Lees ook meer over de Peutingerkaart, die heel veel fouten bevat en aantoonbaar een falsum is.
    5. Het oeverloze is een opmerkelijke uitspraak van Thissen en helemaal juist, al zal hij zich dat niet bewust geweest zijn. Inderdaad was de geschiedenis van Nederland in het eerste millennium 'oeverloos'. Als een gebied oeverloos is ligt het onder water! En dat was precies het geval in Nederland in het eerste Millennium tijdens de omvangrijke en langdurige overstromingen tijdens de transgressies. Het is ook algemeen bekend dat de Romeinen ca.260 na Chr. uit |Nederland zijn vertrokken vanwege de overstromingen en 'de boel maar hebben laten gaan' ( Opmerking van prof.Blok). Niet in de twaalfde eeuw, maar vanaf de tiende eeuw nam door immigratie de bewoning weer toe, waarbij oude namen vanuit het zuiden werden gedoubleerd. Hoe kwamen Bremen en Hamburg aan hun naam? Wie hierover commentaar heeft op de visie van Delahaye, kent de ware geschiedenis niet en kwalificeert zichzelf op naamkundig gebied als ondeskundig. Lees meer over de historische verplaatsingen.
    6. Volgens Thissen ontbreekt het kader van onomstreden gegevens waaraan de visie van Delahaye getoetst kan worden. Hieruit blijkt duidelijk dat Thissen de boeken van Delahaye niet gelezen heeft. Die boeken staan immers vol met onomstreden gegevens, zoals de naam Noviomagus voor de stad waar Karel de Grote gekroond werd tot koning van de Franken (om maar een duidelijk voorbeeld te noemen). En wat te denken van de taalgrens? Ligt die langs de Rijn in Nederland?

      Ook wordt Joël Vandemaele in dit artikel genoemd, die de visie van Delahaye heeft overgenomen in een theorie die grote delen van de oude Europese geschiedenis in een in Vlaanderen gelegen Friesland plaatst. Hieruit blijkt slechts dat Thissen geen kennis heeft van de Europese geschiedenis en totaal geen weet heeft van het klassieke Frisia, dat niet alleen door Vandemaele in Vlaanderen wordt gelocaliseerd, maar ook bijvoorbeeld door Luc Vanbrabant. Zo heeft Vandemaele meerdere gedegen publicaties op zijn naam, waarbij het Bronnenboek van Nijmegen verbleekt tot 'Broddelboek'. Een van die publicaties is de Beowulf, waarvan Vandemaele aantoont dat het een oud-Saksisch epos is, niet uit Duitsland of Engeland (traditie!), maar van de Litus Saxonicum aan de kust van Het Kanaal in Frans-Vlaanderen.

      Maar bestaan die onomstreden gegevens ook voor de traditionele geschiedenis? Hoe kwam men tot die geschiedenis? Is het niet zoals prof.Hugenholtz een stelde, dat het "een in consensus aanvaarde overeenkomsten" zijn?

    De Encyclopedie van de Domheid is dan wel een aansprekende titel, maar feitelijk een ook door Thissen niet begrepen titel. Het gaat niet over het dom in de zin van 'beperkt verstand', maar over dom in de zin van 'niet gemakkelijk te begrijpen' (Van Dale). Matthijs van Boxsel toont aan dat domheid bestaat uit afwijkende niet begrepen opvattingen, maar in feite de motor vormt van onze cultuur. Voorbeeld: de boeken van Albert Delahaye. Die waren en zijn onbegrepen. Delahaye was dus niet dom, maar degene die de boeken niet begreep. Degene die zijn visie niet kan volgen heeft blijkbaar te weinig kennis van zaken om de gevolgen ervan te kunnen begrijpen. Een historicus als Hugenholtz begreep het maar al te goed toen hij in vertwijfeling uitriep: "Als Delahaye gelijk heeft is mijn hele boek fout".
    Er moest een boek gered worden!
  • Delahaye, die zich uiteindelijk verloor in 'complottheorieën', is duidelijk te ver doorgeslagen in zijn kritiek, maar een feit blijft wel dat de juiste interpretatie bij naamsvormen als Noviomagus problematisch kan zijn. Vaak geeft de context uitsluitsel, maar soms resteert er een onzekerheidsmarge".

    Het is opmerkelijk dat Thissen hier vier problemen aansnijdt, waarmee hij zichzelf dan wel tegenspreekt met het 'problematische' van naamsvormen, waarmee hij Delahaye dan weer gewoon gelijk geeft. De problemen die hij noemt zijn: 1. de 'complottheorieën' en 2. 'te ver doorgeslagen'. 3. de interpretatie bij naamsvormen als Noviomagus die problematisch zijn. 4. de context. Thissen heeft in elke geval de problematiek goed begrepen. Als hij de boeken van Delahaye nu eens goed gelezen en ook begrepen zou hebben, kwam hij vanzelf tot het juiste inzicht. We verklaren elk punt nader.

    1. de 'complottheorieën' Mogen we ook weten welke theorieën dat dan zijn? Volgens Van Dale is een complot een samenzwering tegen iets of iemand. Samenzwering? Met wie zweert Delahaye dan samen? Hij stond volgens prof.dr.Leupen toch alleen in zijn opvattingen? Is het niet precies andersom en wel dat de gevestigde historici tegen Delahaye samenzweren? Zij weren en verzwijgen en-bloc de boeken van Delahaye, die in alle literatuurlijsten over Nijmegen ontbreken, ook in dit boek over het Valkhof. Wat over complottheorieën geschreven wordt, waartegen Delahaye het verloor, kun je ook opvatten dat Delahaye het uiteindelijk verloor van het complot tegen hem, waarbij het complot bestond uit het zwijgen en verzwijgen van alles wat Delahaye geschreven heeft. Vooral niet in discussie willen gaan bij gebrek aan argumenten, zoals prof. Dolly Verhoeven van de Radboud Universiteit in het Verhaal van Gelderland stelde. En dat terwijl enkele theorieën van Delahaye nu aanvaard worden en zelfs onverbloemd gedeeld en zelfs worden toegeëigend als 'nieuwe bevindingen' door enkele auteurs. Dat de boeken van Delahaye ontbreken wordt heel bewust gedaan. Het publiek mag blijkbaar niet te weten komen wat Delahaye nu precies geschreven heeft. Maar geen nood: deze boeken zijn nog steeds te bestellen. Klik hier.

    2. 'te ver doorgeslagen'. Wat daar precies mee bedoeld worden kunnen we slechts vermoeden. Is het 'doorslaan' in de betekenis van iets zeggen zonder erbij na te denken? Volgens Van Dale kan 'doorslaan' ook 'overtuigend' betekenen, zoals in een 'doorslaand succes'. Het komt er in elk geval wel op neer dat Delahaye wel degelijk erg goed nagedacht heeft, wat wel blijkt uit al zijn boeken, waarin de logica en de samenhang als vanzelfsprekend de doorslag geven. Als het Paleis van Karel de Grote uit Nijmegen moet vertrekken, dan neemt het onherroepelijk veel andere geschiedenis mee bij dat vertrek. Gysseling merkte daar eens over op dat "Delahaye de Betuwe in Frankrijk wilde leggen". Gysseling had het dus niet begrepen.
    Thissen geeft dan wel meerdere keren aan dat de identificaties problematisch zijn, maar juist op dat 'problematische' gaat hij niet verder in. En precies over dat problematische gaat de studie van Delahaye. Zo ontdekte hij dat teksten die men in Nijmegen gebruikt om het Karolingisch Paleis aan te tonen, door historici in Frankrijk al sinds jaar en dag toegepast werden op Noyon. In het Bronnenboek van Thissen is Noviomagus zonder verdere uitleg steeds klakkeloos Nijmegen. Wie heeft er dan niet goed nagedacht? Delahaye kwam al nadenkend ook tot de conclusie dat alle teksten over Noviomagus tot het jaar 1047 niet over Nijmegen kunnen gaan -er was daar immers geen Paleis-, maar over Noyon gaan. En als de identificaties van Noviomagus problematisch zijn, dan geldt dat ook voor andere plaatsen die hun geschiedenis juist te danken hebben aan de relatie met Karolingisch Noviomagus. En ook dat is problematisch voor Thissen. Bij hem is het misschien niet 'problematisch' dat veel plaatsnamen in de teksten genoemd, in Nederland onvindbaar zijn. Dat is in Frankrijk in elk geval niet "problematisch'. Daar zijn alle in Nederland onvindbare plaatsen aan te wijzen, ook de honderden plaatsen die de toponymisten D.P.Blok en M.Gysseling in Nederland maar niet kunnen vinden. Lees meer over die onvindbare plaatsen.
    Dan blijkt de hele geschiedenis van Nederland in het eerste millennium herzien te moeten worden. Die omvangrijke herziening is wat Thissen kennelijk bedoeld met 'te ver'. Maar dat herschrijven hoeft Thissen echt niet meer te doen. Dat heeft Albert Delahaye al gedaan. Misschien toch een idee eens zijn boeken aan te schaffen. Ze zijn nog steeds te bestellen op boeken van Albert Delahaye.

    3. de interpretatie bij naamsvormen als Noviomagus. Thissen heeft blijkbaar toch ontdekt dat de juiste interpretatie bij naamsvormen als Noviomagus problematisch kan zijn. Noviomagus is niet altijd Nijmegen erkent hij. Daar had hij bij het samenstellen van het Bronnenboek ook wat beter over na moeten denken. Een voorbeeld: als er een bisschop van Noviomagus voorkomt in de bronnen, kun je van dat Noviomagus niet Nijmegen maken (wat het Bronnenboek dus wel doet!), want dan is het overduidelijk dat het over Noyon gaat, zeker als de naam van die bisschop Harduinus blijkt te zijn. Bisschop Harduinus is voor de deskundigen overbekend als bisschop van Noyon. Nijmegen heeft nooit een bisschopszetel gehad, toen niet en nog steeds niet. Dit Noviomagus is dus onbetwist Noyon. Lees meer over de bisschop Harduinus.

    4. de context. De context is een opvallende opmerking van Thissen. Had hij dat maar meer aandacht voor gehad in het Bronnenboek. Allereerst door te onderzoeken waar de teksten vandaan komen. Ze komen allemaal uit het buitenland, met name uit Frankrijk. Nijmegen heeft geen enkele tekst die ouder is dan 1125, waarmee het archief van Nijmegen begint (en niet alleen het archief, maar ook Nijmegen zelf). De 'onzekerheidsmarge' maakt aan zijn opvattingen ook onherroepelijk een eind. Die bestaat niet voor de voorhanden zijnde teksten. Het is steeds zaak de teksten goed te lezen, juist te vertalen en ook na te denken over logica en samenhang met andere teksten. Dan kun je het niet afdoen met "hier moet de schrijver zich vergist hebben", zoals Thissen in de inleiding van het Bronnenboek (p.7) doet. Niet de schrijver van de tekst heeft zich vergist, maar de historici die de tekst op Nederland willen toepassen vergissen zich. Als Thissen de boeken van Delahaye nu eens gelezen zou hebben, of liever bestudeerd zou hebben, zou hij de 'onzekerheidsmarge' hebben kunnen elimineren. Ook hier is weer een voorbeeld te geven (dat met vele anderen aan te vullen is): Als de Noormannen in 880/881 in Noviomagus aan het plunderen zijn en het Paleis bezetten kun je daarvan niet Nijmegen maken als ze Noviomagus bereiken via de Seine en de Oise. Dan is dat onmiskenbaar Noyon waar ze dan verblijven.

    Er is nog veel meer op te merken over dit hoofdstuk. Het commentaar is vrij uitvoerig geworden, wat ook niet anders kan, wil je het grondig en wetenschappelijk doen. Vooral de logica en samenhang dienen meegenomen te worden.

    Van een centrum en symbool van koninklijk gezag is in Nijmegen nooit sprake geweest. Het is ook de reden dat Nijmegen niet de hoofdstad van Gelderland werd, al was men er daar wel stellig van overtuigd.
    Bert Thissen denkt er als mede-auteur van het Bronnenboek, begrijpelijk heel anders over, maar daarom is het nog niet juist. Uit het Bronnenboek blijkt overduidelijk dat Thissen te weinig deskundig is om zich met historische kwesties bezig te houden. Het Bronnenboek zit immers vol fouten en bevat zelfs enkele grove blunders. Lees meer over Het Bronnenboek.


    Als je leest wat Museum Het Valkhof zelf publiceert en laat zien, dan worden een aantal misvattingen vanzelf gecorrigeerd. Zo vertoont Museum het Valkhof tussen de 3de en 11de eeuw een gat van eeuwen. In 'Het Valkhof in Nijmegen' onder redactie van G.Lemmens (uitgave van het Nijmeegs Museum 'Commanderie van Sint-Jan') wordt vermeldt dat 'Nijmegen was als stad in feite ten onder gegaan aan het einde van de derde eeuw, pas in de dertiende eeuw was er weer een nederzetting van enige omvang'.

    Er is duidelijk sprake van een 'bekering' die zich mondjesmaat heeft ingezet. Op Wikipedia lezen we nu: "Omdat van Karel de Grote gezegd wordt dat hij een palts bij Nijmegen liet bouwen, wordt de stad Nijmegen weleens aangeduid als keizerstad. Karel de Grote was er op het paasfeest van 777 en meermalen tussen 804 en 814. Vermoedelijk heeft hij er toen zelfs gewoond". De (door mij) onderstreepte worden geven al aan dat er de nodige twijfel bestaat. De hier genoemde oorkonden uit het jaar 777 wordt door Thissen betwijfeld. Zie onder punt 24 en 26 en 34, waar blijkt dat die akte uit de 11de eeuw dateert.

    In Nijmegen en historisch Nederland weten ze maar al te goed dat Albert Delahaye gelijk had. Van een palts van Karel de Grote is niets gevonden. In Archeologie Magazine nr.6 2023 lezen we: "In Nijmegen zijn nog resten te bewonderen van de keizerlijke palts waarin keizerin Theophanu in 991 overleed. De fraaie 11de eeuwse St.Nicolaaskapel maakte hiervan deel uit". Let op: Geen woord over Karel de Grote en een palts uit 777, maar een verwijzing naar keizerin Theophanu ruim 200 jaar later. Overigens is die verwijzing dubbel onjuist, aangezien keizerin Theophanu overleed in Noyon en de St.Nicolaaskapel pas een eeuw later (ca.1087) is gebouwd en nooit deel heeft uitgemaakt van welke palts dan ook. Het was de eerste parochiekerk van Nijmegen.

    In de geschiedenis van Nijmegen neemt Het Valkhof een centrale plaats in. Met het boek 'Het Valkhof 2000 jaar geschiedenis' willen de "Nijmeegse" historici nu eens uitvoerig aantonen dat omtrent het bestaan van de Karolingische Palts geen twijfel bestaat. In de 8 hoofdstukken die we bespreken nemen de auteurs hun standpunten in en menen ze alle twijfel over Karolingisch Nijmegen weg te kunnen nemen. De hoofdstukken zijn:
    1. Hoofdstuk 1. Het Valkhof en omgeving tot het einde van de Romeinse tijd, Harry van Enckevort & Jan Thijssen.
    2. Hoofdstuk 2. Een noordelijk steunpunt. Vroegmiddeleeuws Nijmegen vanuit archeologisch perspectief, Joep Hendriks, Arjan den Braven, Harry van Enckevort & Jan Thijssen.
    3. Centrum en symbool van koninklijk gezag. Het Valkhof en de palts te Nijmegen van 777 tot 1247, Bert Thissen.
    4. Hoofdstuk 4. 'Buitengewoon en onvergelijkbaar', Het Valkhof vanuit bouwhistorisch perspectief tot circa 1200 , Elizabeth den Hartog.
    5. Hoofdstuk 5. Onder Gelders landsheerlijk gezag. De burcht in het spanningsveld tussen stad en landsheer, 1247-1543, Jan Kuys.
    6. Hoofdstuk 6. Het verval van een icoon. De Valkhofburcht gedurende de jaren 1543-1797, Jac Geurts.
    7. Hoofdstuk 7. Wie was de bouwer van de eerste burcht? Denken over de vroegste geschiedenis van het Valkhof in de twaalfde tot negentiende eeuw, Louis Swinkels.
    8. Hoofdstuk 8. Heimwee naar de burcht. Het Valkhof vanaf de sloop tot de herbouwplannen voor de Reuzentoren, Hettie Peterse.
    De centrale plaats die het Valkhof in de geschiedenis van Nijmegen inneemt, wordt tegengesproken door de excentrische ligging. Het Valkhof was buiten de oude stad gelegen. Zie afbeelding hiernaast van Hendrik Feltman uit 1670. Klik op de kaart voor het detail met het Valkhof. Die excentrische ligging was ook het eerste dat Albert Delahaye aan het twijfelen bracht. Die excentrische ligging geeft meteen aan dat het in opzet geen Karolingische maar een Duitse stad was. In een Karolingische stad lag de palts altijd in het centrum, met de bewoning daar omheen. Zie als voorbeeld de plattegrond van Noyon.
    De vraag is ook of die 2000 jaar geschiedenis slechts voor het Valkhof geldt of ook voor de hele stad? In Nijmegen meent men dan wel dat het de oudste stad van Nederland is, maar daarvoor bestaan bij voorbaat al vier problemen:
    1. Er is geen enkel bewijs dat Nijmegen ooit stadsrechten kreeg van de Romeinen. Lees daar meer over bij Stadsrechten.
    2. Er bestaat geen continuïteit in de geschiedenis van Nijmegen. Lees daar meer over bij Nijmegen oudste stad? en bij het het Bronnenboek
    3. Het grootste probleem in de geschiedenis van Nijmegen is het veronderstelde Paleis Noviomagus van Karel de Grote dat er archeologisch nooit gevonden is . Dat Paleis stond in zijn kroningsstad Noviomagus, dat onmiskenbaar Noyon was?
    4. Met het Bronnenboek van Nijmegen is aangetoond dat alle teksten over Noviomagus tot 1047 niet over Nijmegen, maar over Noyon gaan. Lees meer over het Bronnenboek.

  • De visie van Albert Delahaye.
    Het is wel duidelijk dat Albert Delahaye tijdens zijn werk in Nijmegen een totaal andere kijk kreeg op de continuïteit van de stad. Die bleek er niet geweest te zijn. Het Romeins wordt door hem helemaal niet ontkend, al beweren kwaadaardige opponenten dat wel eens. Maar zelfs in de Romeinse periode zijn enkele hiaten aangetoond en daarna brak een lange tijd van een nagenoeg onbewoonde periode aan. Er zijn wel enkele graven gevonden uit verschillende eeuwen, maar met een graf bewijs je geen bewoning als er geen nederzetting wordt gevonden. Zo is van de aanwezigheid van een Karolingische Palts die er ruim 4 eeuwen gestaan moet hebben nog steeds niets teruggevonden. Maar het belangrijkste in de visie van Delahaye vormen de teksten. En die wijzen allemaal naar het Noviomagus waar Karel de Grote tot Koning van de Franken werd gekroond, wat onmiskenbaar het Noord-Franse NOYON was. Alle teksten die in Het Bronnenboek van Nijmegen opgevoerd worden om daarmee te bewijzen dat 'toch Nijmegen bedoeld zal zijn', blijken over Noyon en enkele andere steden te gaan die in de Romeinse tijd ook Noviomagus heetten. Ligt Nijmegen aan een rivier die uitstroomt in de Seine? Ligt Nijmegen vlak bij Parijs? Ligt Nijmegen tussen Soissons en Amiens? Ligt Nijmegen in Picardië? Heeft Nijmegen ooit een bisschopszetel gehad? Op al deze vragen is het antwoord volmondig NEEN. Dan was Noviomagus ook niet Nijmegen, maar Noyon.
    Het belangrijkste en keiharde bewijs die de aangenomen Karolingische geschiedenis van Nijmegen tegenspreekt is de gedenksteen van Frederik Barbarossa, die in Museum Het Valkhof te zien is. Lees meer over deze gedenksteen.

    We geven hieronder letterlijke citaten en hebben die in rood voorzien van onze opmerkingen en commentaren. De gebruikte nummering kan wijzigen door het tussenvoegen van nieuwe bevindingen.

    Hoofdstuk 3. Centrum en symbool van koninklijk gezag. Het Valkhof en de palts te Nijmegen van 777 tot 1247 (p.72-105).

    Dit hoofdstuk is geschreven door Bert Thissen, mede-auteur van het Bronnenboek van Nijmegen. Is hij wel deskundig genoeg om dit hoofdstuk helemaal alleen te schrijven? Heeft de redactie zijn geschrijf wel gecontroleerd op fouten, onmogelijkheden en tegenstrijdigheden? De redactie kan dan ook verantwoordelijk gehouden voor wat in dit hoofdstuk allemaal onjuist geschreven en beweerd wordt. Dit hoofdstuk beschrijft de geschiedenis tot 1247. Is het toeval of heeft Thissen dat bepaalt? Het geval wil namelijk dat Het Bronnenboek van Nijmegen ook precies eindigt in 1247.
      We zijn in dit hoofdstuk meteen terecht gekomen in het grootste probleem van de geschiedenis van Nederland in de 8ste eeuw. Het hoofdstuk begint in het jaar 777. In het jaar 777 werd een oorkonde gedateerd, waaraan de hele geschiedenis van midden-Nederland is opgehangen. Haal je deze ene oorkonde weg, dan valt het hele kaartenhuis dat op deze oorkonde is gebaseerd, in elkaar. Men heeft immers vóór 777 lange tijd niets, maar daarna ook weinig. Het Bronnenboek springt van de Romeinse tijd naar 725 (en gat van 4 eeuwen) en vervolgens naar 777 (en gat van een halve eeuw). Na het jaar 777 gat het pas verder in 804 (een gat van 27 jaar), daarna enkele teksten uit 806 en 808 en dan weer een gat tot in 815 (in elk van deze jaren slechts 2 teksten). Dat zijn dus slechts 8 teksten over ruim 38 jaar. Waarop is de continuïteit van Nijmegen in hemelsnaam gebaseerd? Uit de hele periode van Karel de Grote van 768 tot 814 heeft men slechts 9 teksten! Karel de Grote zou in de 46 jaar van zijn regering ook maar 4x (vier keer!) in Nijmegen geweest zijn en wel in het jaar 777, 804, 806 en 808. Tenminste, dat wil de traditionele opvatting ons voorhouden. De waarheid is echter dat Karel de Grote nooit in Nijmegen geweest is. Zijn Noviomagus was Noyon, de stad waar hij gekroond werd tot Koning van de Franken. En in Noyon stond ook zijn 'in pracht en praal gebouwde nieuwe Paleis' met de naam Noviomagus. Nijmegen wordt tot 1047 in geen enkele klassieke bron genoemd, ook in geen enkele Romeinse bron (sic)! Pas na 1125 wordt Nijmegen voor het eerst en niet altijd, ook Noviomagus genoemd. In de tekst uit 1125 wordt Nijmegen overigens Neumaia genoemd, wat de ware naam van Nijmegen was.

    1. Er wordt hier (in de Annales regni Francorum, red.) dus meegedeeld dat Karel de Grote in het jaar 777 het paasfeest te Nijmegen vierde (p.73). Het verhaal begint met deze traditionele aanname. Er wordt helemaal nergens medegedeeld dat het over Nijmegen gaat. De plaatsnaam Nijmegen wordt overigens in geen enkele klassieke tekst genoemd. Dat is steeds een interpretatie! Waarom zou Karel de Grote in Nijmegen het paasfeest vieren, terwijl er geen enkel Paleis of welke verblijf dan ook bestond? Dat wordt ook erkend op p.74 waar we lezen "dat de bouw waarschijnlijk pas na 777 startte". Waar vierde Karel dan het Paasfeest? In een tent op het Valkhof? Heette die plek toen al Valkhof, terwijl er nog helemaal geen sprake was van een hof? Geen bisschoppelijk hof, maar ook geen Karolingisch hof.
      Het in de teksten genoemde Noviomagus was Noyon, de stad waar Karel de Grote in 768 gekroond werd tot Koning van de Franken. We kunnen het niet vaak genoeg herhalen. Lees meer over de kroning van Karel de Grote. Lees ook meer over de Annales Regni Francorum.


    2. Voor Nijmeegse historici markeert het bericht toch een belangrijk moment. Na een lange tijd waarin de geschreven bronnen hebben gezwegen en waarin wij volledig op archeologische gegevens zijn aangewezen, is dit de eerste schriftelijke vermelding die enig licht werpt op de lokale situatie. Alle eerdere vermeldingen stammen uit de Romeinse tijd. (p.73). Hier wordt dus toegegeven dat er wel degelijk een gat bestaat van vele eeuwen tussen de tijd van de Romeinen (4de eeuw) en de late zevende eeuw. Hoe men in Nijmegen dan komt op continuïteit in de geschiedenis blijft een vraag. De Nijmeegse historici raken wellicht verlost van een tunnelvisie met betrekking tot die continuïteit die men zo graag ziet.

    3. De enige uitzondering is een vermelding in een anonieme bron uit de late zevende eeuw, die bekendstaat als de Kosmografie van de Geograaf van Ravenna. Een aldaar genoemde plaats 'Noita' wordt doorgaans als Nijmegen beschouwd. (p.73). Doorgaans? Dus niet altijd en overal? Misschien alleen in Nijmegen en omgeving? De Geograaf van Ravenna beschrijft de plaatsen in het vaderland dat Francia Rinensis, maar vanouds Gallia Belgica Alobrites werd genoemd. Hierin noemt hij de plaats Noita tussen allemaal Franse plaatsen. Ligt Nijmegen in Francia Rinensis of in Gallia Belgica? Noita ligt tussen Beurtina (is Bertincourt) en Evitano (is Anzin-St. Aubin). Noita was niet Nijmegen, maar Noeux-les-Mines op 6 km. ten zuiden van Béthune. Tacitus noemt de bevolkingsgroep van de Nuithones, die dezelfde plaats aanduidt en die de buren waren van de Friezen. Niet de Friezen uit Friesland, maar die uit Frisia in Vlaanderen. Zie bij Tacitus. Andere afleidingen van de naam Noita zijn: Noeux-lès-Auxi, op 4 km noordoost van Auxi-le-Chateau, en Nuncq, voorheen Nuthun, op 8 km zuidwest van St. Pol. De opvatting van Thissen over Francia Rinesis (p.77) is een hele interessante. Hij spreekt hier in elk geval de traditionele opvattingen van bijvoorbeeld prof.D.P.Blok en prof.M.Gysseling tegen, die 'pago Renensium' aan de Schelde leggen. De gouw Rien (genoemd in 682, kopie 1191 in pago Renensium en in 868 Rien) waarbij de fonetische evolutie aantoont, dat de -e- in Ren niet gesloten was; bedoelde klanken hebben we vooral in woorden, ontleend aan het Keltisch en het Latijn, bijv. Riemen, dat de Middelnederlandse naam was voor Reims, ouder is Remis. Daarvan zijn meer voorbeelden te geven, zoals het Keltische Reno - uit Indo-Europees Reins (bij Rei) dat 'vloeien' betekend. Renus zal dus oorspronkelijk een lokale Keltische naam geweest zijn van de Schelde, volgens Gysseling, waarmee hij Delahaye dan wel weer gelijk geeft. Maar dat had Gysseling, die altijd fel tegen Delahaye tekeer ging, blijkbaar niet begrepen.

    4. Het bericht over het paasfeest in 777 vormt het begin van een lange reeks vermeldingen van Nijmegen gedurende de volgende vijf eeuwen. Het zijn er ongeveer 170 (p.73). Die lange reeks valt wel tegen. Slechts 170 berichten over 470 jaar. Dat is nog geen 3 berichten per jaar, ofwel 1 bericht in de 4 maanden. Die 170 berichten komt opvallend of niet, precies overeen met het aantal berichten dat in het Bronnenboek (zijn Bronnenboek) tussen 777 en 1247 genoemd worden. Van die 170 berichten zijn er 120 tussen de jaren 777 en 1047. Die gaan dus niet over Nijmegen. Over de overige 50 berichten volgt nog enige discussie, aangezien enkele berichten over Neumagen (D) of Novellare (It) gaan en helemaal niet over Nijmegen.

    5. Weinig andere plaatsen in Nederland komen in die periode zo vaak in de geschreven bronnen voor. Vergelijkbaar zijn alleen Utrecht en Maastricht, twee plaatsen met kapittels en andere kerkelijke instellingen waarover een vrij rijke documentatie is overgeleverd. Zoiets speelt in Nijmegen geen rol. Het grote aantal vermeldingen is hier vooral te danken aan de aanwezigheid van een Paleis en aan de bezoeken die koningen en keizers aan dit Paleis brachten (p.73). De vergelijking die hier gemaakt wordt met Utrecht of Maastricht gaat volkomen mank. Thissen geeft hier toe dat die rijke documentatie in Nijmegen ontbreekt. (Zie ook het vorige punt). Maar ook in Utrecht ontbreekt die rijke documentatie. Een kerkelijke instelling bestond in Utrecht pas vanaf de 10de eeuw. Lees vooral ook wat prof.dr.RR.Post erover schreef: "Op één punt moet ik Delahaye onmiddellijk gelijk geven. Sint Willibrord is geen aartsbisschop van Utrecht geweest". Bovendien werden de eerste kerken in Utrecht pas gebouwd in de 11de eeuw. Waar ging men dan tevoren naar de kerk? Lees meer over Oud-Utrecht, maar dat heeft Thissen blijkbaar niet allemaal geweten. De aanwezigheid van iets van een Paleis is in Nijmegen pas aantoonbaar, zowel schriftelijk als archeologisch, ook vanaf diezelfde 11de eeuw.

    6. Nijmegen treedt met andere woorden vooral voor het voetlicht dankzij dit Paleis op het Valkhof. Het wordt in 777 voor het eerst expliciet vermeld: in een koninklijke oorkonde, gedateerd op 8 juni van dat jaar. De oorkonde betreft een schenking door Karel de Grote aan de Sint-Maartenskerk te Utrecht die is voltrokken in het Paleis te Nijmegen (Niumaga palacio publico) (p.73/74). Het is uitermate lachwekkend, wel begrijpelijk wat hier traditioneel beweerd wordt. Er wordt helemaal geen Paleis genoemd. Slechts in de ondertekening wordt genoemd dat de oorkonde is opgesteld in 'Niumaga palacio'. Dan is de vraag welke plaats Niumaga was. Maar in 777 stond er toch nog geen Paleis. Zie punt 1 hiervoor en p. 74. Opvallend blijft ook dat het Paleis van Karel de Grote en opvolgers, dat er ruim 4 eeuwen gestaan moet hebben, nooit is teruggevonden. Ja, slechts wat rode mortel: zie noot 30 hierboven. Voor de traditionele opvatting ontbreekt elk bewijs, zowel tekstueel als archeologisch. In 777 bestond Utrecht niet eens, laat staan dat er een St.Maartenskerk bestond (door en voor wie gebouwd?). In 777 hoorde ook nog geen enkel deel van Nederland bij het Frankische rijk. Wat er in dit verband steeds over Karel Martel beweerd wordt in zijn strijd tegen de Friezen, deed zich voor in Noord-Frankrijk. Ligt Vinciacum (dat Inchy-en-Artois is) waar de strijd zich voordeed, in Nederland? Overigens heeft Nederland helemaal nooit tot het Frankische rijk behoord. Als je de reizen van Karel de Grote bestudeerd -zelfs volgens de traditionele opvattingen-, dan is hij alleen in Nijmegen geweest en nooit verder in Nederland, zoals in Utrecht of in Wijk bij Duurstede, dat toch het beroemde handelscentrum Dorestad was. Zie de reizen van Karel de Grote.

    7. Wetenschappelijk Paltsonderzoek. Internationaal is er veel onderzoek naar koningspaltsen gedaan, vooral in Duitsland, maar in Nederland bestaat amper een traditie op dit gebied (p.74). Die traditie van onderzoek, hier door Thissen wetenschappelijk genoemd, heeft inderdaad nooit bestaan. Het is een onderzoek van eenzelfde wetenschappelijk niveau als het Bronnenboek. In Nederland zou er slechts één palts geweest zijn en wel in Nijmegen, maar die is daar nooit gevonden. De belangstelling nam toen wel vanzelf af.

    8. Het aantal koningspaltsen binnen de grenzen van het huidige Nederlandse grondgebied was zeer bescheiden. Behalve Nijmegen moet vooral Utrecht worden genoemd. Onlangs is geopperd dat ook Zutphen een dergelijke palts heeft gekend, maar dat is nog onzeker en bovendien wordt in de bronnen nergens melding gemaakt van een koninklijk of keizerlijk bezoek aan die plaats. Bepaalde andere plaatsen die wél incidenteel zijn bezocht, zoals Maastricht, Meerssen, Deventer, Rhenen en Tiel, bezaten naar alle waarschijnlijkheid geen koningspalts in strikte zin (p.74). Het aantal koningspaltsen is niet zeer bescheiden, maar is gewoon NUL. Hier wordt dus ook even erkend dat we Zutphen kunnen schrappen. Bovendien wordt Zutphen sowieso al nergens genoemd in de klassieke bronnen, dus alle aan Zutphen toegekende geschiedenis is een mythe. Lees meer over Zutphen. Voor de rest noemt Thissen hier de andere plaatsen een 'waarschijnlijkheid'. Die waarschijnlijkheid kunnen we voor Meerssen, Deventer, Rhenen en Tiel ook schrappen en eveneens wijzigen in 'geen enkele palts'. Lees meer over Meerssen, Deventer en Tiel. Rhenen wordt soms voor het Romeinse Grinnibus gehouden, al ontbreekt daarvoor elk bewijs. Ook de legende van St.Cunera wordt er geplaatst, hoewel de kerk in Rhenen pas ná 1400 aan Cunera werd toegewijd. Uit de Frankische tijd zijn er alleen meerdere graven bekend, geen palts of andere belangrijke gebouwen.

    9. Voor velen begint de Nederlandse geschiedenis dan (na de 80-jarige oorlog, red.) pas echt. Als voorlopers van de Republiek ziet men niet zozeer het Karolingische rijk van Karel de Grote of het Duitse rijk, maar de graafschappen en overige territoria waaruit de Provinciën van de Republiek zich zouden ontwikkelen. De Nederlandse geschiedschrijving over de middeleeuwen wordt dus gedomineerd door graven en hertogen, niet door koningen en keizers. Daardoor is er ook relatief weinig aandacht voor koningspaltsen. (p.74). Dit is zeer opmerkelijk en terecht wat Thissen hier opmerkt, echter doordenken op zijn eigen opvatting is er ook bij hem niet bij. De vergelijking met Duitsland toont wel aan dat Nederland 'niets' heeft. Maar ook in Duitsland vieren enkele mythen hoogtij, zoals bijvoorbeeld de geschiedenis van Aken, maar ook die in Ingelheim. Lees ook het volgende punt. Ook de locaties van de Varusslag kunnen hier als voorbeeld dienen. Men heeft de juiste plek nog steeds niet gevonden.

      In de Annales Regni Francorum (ARF) wordt in het jaar 774, dus 3 jaar eerder dan in 777, al vermeld dat Karel de Grote een plaats bereikt die Ingilinhaim wordt genoemd (afschrift A1 schrijft Ingelheim; B2 hengilinheim; B4 ingilinahim; B5 Ingelingam; C3 ingelhaim en D3 ingilinheim) en hij er de Saksen bestreed. Met rijke buit keerde Koning Karel weer terug naar het Frankische Rijk. Uit andere teksten blijkt dat het Frankische Rijk ook Francia wordt genoemd. Ingelheim lag dus buiten Francia, buiten het Frankische Rijk. Hieruit blijkt tevens dat de tekst van Einhard onjuist is en dat deze ene zin uit de oorkonde uit 777, die voor Nijmegen het ultieme bewijs vormt van de aanwezigheid van een Paleis, vals is.
      Opvallend in dit verhaal is tevens dat Einhard zowel Aken als Nijmegen niet als een van de 21 hoofdsteden van het Frankische rijk noemt; 'Vita Karoli Magni, vers 33'. Hoe kan dat? Hiermee wordt duidelijk de valsheid van de mythe zowel in Aken als in Nijmegen aangetoond. De opsomming van die 21 hoofdsteden geeft ook duidelijk de omvang van het Frankische rijk ten tijde van Karel de Grote aan.

      We kunnen het niet genoeg benadrukken, maar de Nederlandse geschiedenis, tenminste wat beschreven is, na de Romeinse tijd, pas weer begint in de 10de eeuw. Dan komt vanuit het zuiden de immigratie op gang en nemen deze immigranten het nieuwe land in bezit dat vrijkwam na de transgressies. Dat leidde tot grootschalige ontginningen, als eerste in Zeeland geïnititeerd vanuit de St.Bertijnsabdij in St.Omaars in Frans-Vlaanderen. Dan komen de Friezen vanuit het oude Frisia in het noorden terecht en komen ook de eerste graven van Holland en Gelre vanuit Vlaanderen in Nederland. Met de immigranten komen ook de eerste missionarissen mee, met Ludger als eerste die met de Saksen meetrok, later gevolgd door de eerste bisschop van Utrecht. De eerste graven van Holland hebben met de eerste bisschop van Utrecht regelmatig conflicten over 'eigendomsrechten' van de nieuwe gronden.
      Met de immigranten komen ook de tradities van St.Willibrord, St.Bonifatius en andere predikers vanuit het zuiden mee, maar ook de vele plaatsnamen die, hergebruikt, door latere 'latinisten' tot de vele misvattingen hebben geleid. Het zijn juist deze 'latinisten' (historici kan je hen nog lang niet noemen) die meenden de klassieke teksten te begrijpen en deze in een soort vaderlandsliefde op Nederland gingen toepassen. Hier was Johannes de Beka die als een der eerste Willibrord in Utrecht plaatste. Maar dat gebeurde pas in de 14de eeuw. Lees meer over de Nederlandsche Oudtheden, waarna de mythen langzaam en beetje bij beetje ingevoerd werden. Toch waren er steeds onderzoekers die de juiste opvattingen hadden. Het was de Clerc Uten Laghen Landen die over het ontstaan van Nederland het volgende schreef: "Holland, dat over het algemeen een broekland (=moerasland) was en alleszins (=geheel en al) uit de armen van de zee en de Rijn gesalicht (=ontstaan) is". De Clerc Uten Laghen Landen had reeds in de 14e eeuw het juiste inzicht over het ontstaan van het alluviale Holland! Jacob van Oudenhoven schreef in 1654 in zijn "Out Hollandt, nu Zuyt Hollandt" over "het ontbreken van elke schriftuur", geen enkel geschrift over de geschiedenis van Holland. Hij concludeerde terecht dat het onjuist moest zijn wat sommigen zeiden, namelijk "dat de eerste Hollanders ongeletterd waren en niet konden schrijven". "Het geeft geen pas zo een ongeletterdheid te veronderstellen bij een zo vief volk als de Hollanders, maar de geschriften ontbreken omdat het land niet bewoond was". Zowel de Clerc als Jacob van Oudenhoven hadden het ontstaan van Nederland en het begin van de Hollandse geschiedenis perfect begrepen en het geheel juist geformuleerd.

    10. Als oorzaak voor het ontbreken van een vaste residentie of hoofdplaats werd wel het geringe economische ontwikkelingspeil genoemd. Bij gebrek aan handel in levensmiddelen zou de koning gedwongen zijn geweest van palts naar palts en van domein naar domein te trekken om ter plekke de beschikbare voedselvoorraden te consumeren, maar hiermee was hooguit een deel van de verklaring geleverd. In dezelfde periode slaagde de kerk er immers wel in om een organisatie met vaste bestuurscentra op te zetten: de paus en de bisschoppen reisden in principe niet. Ook grote kloostergemeenschappen waren op één plaats gevestigd (p.74). In noot 10 wordt dit een variatie op deze theorie genoemd. Het blijkt slechts om een theorie te gaan en daarop een variatie. We zien in Duitsland dezelfde ontwikkeling als in Nederland. Ook daar begint de geschiedenis pas na de 10de eeuw. Zie ook punt 12 hierna.

    11. Aangezien het niet mogelijk is gebleken de paltsen consequent te onderscheiden van overige koninklijke verblijfplaatsen, zoals koninklijke domeinen zonder Paleis, steden waar de koning bij een bisschop te gast was of kloosters die hij bezocht, is het onderzoek met die overige plaatsen uitgebreid. In totaal betreft het paltsonderzoek daardoor alleen al in Duitsland meer dan 350 plaatsen (p.76). En juist dit onderzoek naar domeinen toont aan dat die in en rond Nijmegen ontbreken. Dat wordt ook erkend op p.79. Zie punt 19 hierna. Rond Nijmegen zijn geen domeinen aangetoond dan Bechi en Auichi (door Leupen! zie hiervoor hoofdstuk 2 punt 66). Met slechts 2 (twee!) domeinen voor een groot gezelschap als dat van Karel de Grote, wordt de mythe van een palts te Nijmegen al aangetoond, zeker als je dit betoog van Thissen inhoudelijk volgt.

    12. Bij die verbanden werd vooral gedacht aan groepen mensen met een (vermeende) gemeenschappelijke herkomst: stammen of volkeren als de Saksen, de Beieren of de Alamannen. Na 1980 kwam er kritiek op de term 'Personenverbandsstaat'. Vooral voor het Duitse rijk in de tiende en de vroege elfde eeuw zou helemaal niet van een staat gesproken mogen worden, zo luidde het commentaar. Het ging bij dat rijk om koninklijke heerschappij zonder staat (Königsherrschtifi ohne Staat). In plaats van geschreven recht en staatsinstellingen zouden vooral rituele spelregels het politieke leven in min of meer goede banen hebben geleid. Deze sterk sociologisch en cultureel-antropologisch bepaalde visie staat inmiddels ook ter discussie (p.76). Deze studie en discussies die in Duitsland gevoerd worden, gelden zeker ook voor Nederland, waarvan de geschiedenis slechts een zwak aftreksel is van die in Duitsland. Het zijn ook de Duitse historici die een aantal zaken die zich in Frankrijk hebben voorgedaan naar Duitsland hebben getrokken, zoals de Frankische Koning Karel de Grote die naar Duitsland werd verplaatst. Ook de Varusslag is vanuit Frankrijk naar Duitsland getrokken, net als de aanwezigheid van de Bataven die vanuit Hessen in de Betuwe werden geplaatst. De grootste miskleun is echter geweest om de Franse bisschop Harduinus van Noyon in Nijmegen te laten resideren, een miskleun die Thissen en Leupen dus niet doorzagen en die in het Bronnenboek werd overgenomen. Nadien werd deze miskleun 'rechtgepraat' met de volgende smoes: 'Onze conclusie kan derhalve alleen maar luiden, dat of de schrijver van de Gesta zich hier vergist heeft, of dat de bron niet ongeschonden is overgeleverd'.

    13. Geografische context van de Nijmeegse palts. Als de paltsen te zien zijn als ontmoetingsplaatsen tussen koning en regionale en lokale krachten, is kennis van hun omgeving noodzakelijk voor een goed begrip van hun functioneren. Zij moeten worden gezien binnen hun geografische context. Bij paltsen die eeuwenlang hebben bestaan, zoals die van Nijmegen, deden zich in de loop van de tijd grote veranderingen voor in de context (p.77). De palts in Nijmegen zou eeuwenlang hebben bestaan! Waarom wordt er dan nog steeds, zowel archeologisch als tekstueel, niets van teruggevonden? Ook van een geografische context is in Nijmegen weinig tot niets bekend, wat wel blijkt uit de eigen publicaties in Nijmegen. Zie als voorbeelden het Verhaal van Gelderland en het Bronnenboek van Nijmegen, waarin tussen 777 en de 10de eeuw dan wel een 50-tal teksten worden opgevoerd, maar die gaan hoofdzakelijk over Aken en enkele andere plaatsen, maar niet specifiek over Nijmegen.

    14. Op dit moment is vooral de situatie ten tijde van de eerste vermelding van Nijmegen en de Palts van belang. We bevinden ons in 777 nog in de beginperiode van de regering van Karel de Grote, die pas negen jaar eerder, in 768, koning was geworden (p.77) In de oorkonde uit 777 wordt geen enkele palts vermeld, ook niet die van Nijmegen. Slechts de ondertekening met Niumaga heeft historici in het verleden op de gedachte gebracht, dat het best wel eens over Nijmegen zou kunnen gaan. Die oorkonde ging over schenkingen aan het bisdom van Willibrord, waarvan men aannam dat het Utrecht was. Dat was voor prof.dr.R.R.Post ook de reden om te menen dat het om Utrecht ging, omdat het zo dicht bij Nijmegen ligt. Die redenatie van Post werd door Albert Delahaye ook meteen tegengesproken met de argumentatie dat dan alle plaatsen in de bullen van de Paus genoemd in de buurt van Rome zouden moeten liggen, wat uiteraard niet het geval is. Bovendien sprak Post, die kamergeleerde van het Vaticaan was (sic), zijn eigen opvatting tegen toen hij Delahaye gelijk gaf, namelijk dat St.Willibrord geen aartsbisschop van Utrecht is geweest. Lees meer over de oorkonde uit het jaar 777.

    15. Voor een beeld van de eigentijdse geografische context van de Nijmeegse Palts rond 777 kunnen we allereerst teruggrijpen op de Kosmografie van de geograaf van Ravenna. Die plaatst Nijmegen binnen het gebied van de Rijnfranken, aangeduid als Francia Rinensis. Dat was het deel van het door de Franken beheerste gebied dat zich in het stroomgebied van de Rijn bij Keulen concentreerde (p.77). De Geograaf van Ravenna noemt nergens Nijmegen. Hier wil Thissen ons wijsmaken dat het door de Geograaf genoemd Noita in Francia Rinensis, Nijmegen zou zijn. Lees daar meer over in punt 3 hierboven.

    16. Francia Rinensis. Dat was het deel van het door de Franken beheerste gebied dat zich in het stroomgebied van de Rijn bij Keulen concentreerde. Het strekte zich uit langs en tussen de beide rivieren Rijn en Maas, vanaf de monding van de Main bij Bingen en het punt bij Toul in het huidige noordoosten van Frankrijk waar Maas en Moezel elkaar dicht naderen, tot aan het mondingsgebied van de beide rivieren aan de Noordzeekust. Men gaat ervan uit dat de Kosmografie hier de situatie in de late vijfde eeuw weergeeft, maar op enkele wezenlijke punten was de situatie aan het begin van de regering van Karel de Grote nog vergelijkbaar. Ten zuidwesten van het gebied van de Rijnfranken, in delen van het huidige België en Noord-Frankrijk, lag geconcentreerd rond Doornik het gebied van de Salische Franken. Ten noorden van Francia Rinensis bevond zich het gebied van de Friezen, dat veel groter was dan de huidige provincie Friesland. Het omvatte de noordelijke helft van het huidige Nederland, met een deel van het aangrenzende Duitse gebied. Tijdens het bewind van de Karolinger Karel Martel waren de Friezen verslagen en hadden de Franken hun machtsgebied uitgebreid tot aan de Lauwers. Maar de Karolingers en hun opvolgers zouden de oude Friese gebieden nooit even goed onder controle krijgen als het Frankische kernland. Dat geldt tot op zekere hoogte ook voor het gebied van de Saksen, ten oosten van Francia Rinensis. Dit werd pas door Karel de Grote zelf veroverd, gedurende een reeks van oorlogen in de periode 772-804 die met een geforceerde kerstening en ook met massale deportaties gepaard gingen (p.77/78).

      Hier beschrijft Thissen de traditionele opvattingen, al plaats hij de Salische Franken op de juiste plats: rond en in Doornik. Even voor de duidelijkheid enkele feiten:
      1. Het verschil tussen de Salische en Ripuarische Franken dat wel eens genoemd wordt, heeft nooit bestaan. Dat is een bedenksel van niet deskundige historici, zoals prof.D.P.Blok. "De Franken" bestond uit meerdere stammen, maar deze woonden allang binnen het Romeinse Rijk. Het Salland dat wel eens al hun woonplaats genoemd wordt lag in Frankrijk rondom Valenciennes. Lees meer over Salland in het Verhaal van Gelderland. Lees meer over de Franken.
      2. De definitieve veldslag tussen Karel Martel en Radboud vond plaats te Vinciacum (=Inchy-en-Artois) op 12 km ten westen van Kamerijk. Lees meer over de Friese 'koning' Radbod.
      3. Karel de Grote vocht aan de Litus Saxonicum aan Het Kanaal tegen de Saksen, waar het bloedbad van Fréthun plaats vond en een grote groep Saksen uiteindelijke werd gedeporteerd naar Duitsland. Lees meer over de Saksen.
      4. Hier wordt dus ook erkend, al is het niet stellig genoeg, dat de Franken nooit zeggenschap hebben gehad over de Friese gebieden. Alle historische atlassen die het Frankische rijk tot aan de Waddenzee afbeelden, zullen op dit punt al herzien moeten worden. Deze Friese gebieden lagen echter niet in Nederland, waar de immigratie pas in de 10de eeuw op gang kwam, maar aan de kust van Vlaanderen waar het oude Frisia lag. Ook de Romeinen hebben dit gebied nooit volledig kunnen bezetten, net zo min als later de Noormannen daarin slaagden.
      5. Voor de locatie van het klassieke Frisia gelden twee onweerlegbare bewijzen: de taalgrens en 'waar men de overkant ziet'. Hier gelden de logica en de samenhang als primaire argumenten, tenminste als men de geschiedenis kent.


    17. Voorbeelden zijn Boppard, Koblenz, Andernach, Remagen en Bonn. Kennelijk was hier het Romeins fiscaal bezit overgenomen door de Frankische koningen. Een dergelijk scenario is ook aannemelijk voor het laat-Romeinse castellum te Nijmegen aan de Waal (p.78). Thissen noemt het hier kennelijk en aannemelijk. Het is dus een erkende aanname. Op p.78 en 79 wordt de fysiek-geografische context van de Palts te Nijmegen besproken. De vraag is wat je daarmee ten aanzien van het bestaan van een Paleis bewijst. Het zou er gunstig gelegen hebben, maar een mogelijk gunstige ligging toon je nog niet het bestaan ervan aan. Het bestaan van een Paleis is slechts aan te tonen met archeologische vondsten of met teksten. En die ontbreken beide in Nijmegen. Het hele verhaal over de fysiek-geografische context is dus een nietszeggend verhaal, een afleiding om een gemis te verbloemen. Blijkbaar wil Thissen hiermee aantonen wat hij in de archeologie of in de teksten maar niet kan vinden wat hij mist, namelijk een Paleis!

    18. Ook bij de Palts Nijmegen heeft dat strategische aspect een rol gespeeld: vanaf hier overzag men het gebied van de Betuwe met de Waal en de Rijn tot aan de zuidrand van de Veluwe (p.79). Dat strategische aspect gold wellicht voor de Nijmeegse historici die ziende blind toch wel heel scherpe ogen moeten hebben gehad of een grenzeloze fantasie. Vanuit Nijmegen is het onmogelijk om de Rijn te zien of de zuidrand van de Veluwe. Het is dus slechts een denkbeeldige opvatting van Thissen. Het is eenzelfde verhaal als de versregels van Huygens op het hek van het Valkhof: "Hier stond hij, hier zag hij knarsetandend de adelaars, hier zag Claudius met grimmige blik de wrekende legers naderen!" Wellicht heeft Thissen zich hierdoor laten inspireren. Lees meer over de tekst op dat hek op het Valkhof.

    19. De belangrijke landroute tussen de Maas bij Mook en de Waal bij Nijmegen was feitelijk onderdeel van een oude Romeinse wegverbinding die vanaf de omgeving van Tongeren noordwaarts liep en bij Nijmegen de oude Romeinse weg die vanaf Keulen noordwaarts de Rijn volgde en vervolgens in westelijke richting de Waal volgde (p.79). In noot 26 bij deze tekst wordt verwezen naar enkele kaarten van Willems, Petrikowitz en opmerkingen van Gorissen. Die kaarten van Willems en Petrikowitz zijn gebaseerd op de Peutingerkaart waar je niets mee bewijst voor Nijmegen en Gorissen baseert zijn waarheid op wegen uit de 17de eeuw en later. Het is ook opmerkelijk dat Gorissen hierbij spreekt van een continuïteitsprobleem (p.67 in zijn Stede-Atlas van Nijmegen). Hij schrijft daarin dat 'namen van Frankische nederzettingen ontbreken in de omgeving van Nijmegen vrijwel volledig. Van werkelijk noemenswaardige cultuurgrond in het gebied van Nijmegen, kan dus in de Frankische tijd geen sprake zijn'. Dat lijkt me toch duidelijke taal. De Stede-Atlas van Gorissen zal Thissen toch wel gelezen hebben? Het staat immers in de literatuurlijst. Nu erkent Thissen dat ook wel als hij op p.80 zelf schrijft: 'We weten zo goed als niets over graafschappen rond Nijmegen in de achtste eeuw'. Het blijft ondanks opvallend dat behalve van die palts van Karel de Grote, ook van de Romeinse wegen, maar ook van die graafschappen rondom Nijmegen zo goed als niets bekend of teruggevonden is. Van Romeinse wegen langs de Waal is al helemaal niets bekend. Nu zijn die Romeinse wegen ook geen probleem, immers Romeins Nederland heeft bestaan, maar zaken die niet teruggevonden zijn, slechts aangenomen, kunnen niet als bewijs dienen en zeker niet als bewijs ten gunste van Karolingisch Nijmegen.

    20. De koning en het hof gebruikten zowel de water- als de landwegen. De al geciteerde Frankische rijksannalen vermelden bijvoorbeeld uitdrukkelijk dat Karel de Grote in 806 vanuit Thionville, in het huidige Noordoost-Frankrijk, over de Moezel en de Maas richting Nijmegen voer. Hier wordt door Thissen dus erkend dat men zowel land- als waterwegen gebruikt. Dat werd door B.Stolte nog stellig ontkent met zijn interpretatie van 'secunda aqua'. Nu is tevens de vraag of in de klassieke tekst met Muselle en Mosa wel de Moezel en de Maas bedoeld worden. Daarbij zou het logischer geweest zijn niet via de Maas, maar vanuit de Moezel via de Rijn en Waal naar Nijmegen te gaan. De pagus Muslensis betreft de streek van de rivier de Selle ten oosten van Kamerijk, die in de bronnen Sala of Missala wordt genoemd. Denk hier ook aan Salland (zie punt 16 hiervoor). In de oorspronkelijke teksten zal “pagus Missalis” of “pagus Missalensis” gestaan hebben, wat voor Theoderich van Echternach (de grote vervalser: lees meer over Echternach) weinig bruikbaar was en waarvan hij maar de “pagus van de Moezel” maakte. In enkele andere teksten betekent Muselle zeker wel de Moezel, maar dit blijkt ook een doublure-gebruik van de riviernaam te zijn, zoals met Isala (Lys of IJssel) gebeurd is. Bij Mosa is hetzelfde van toepassing: Maas of Moese? Lees meer over riviernamen.

    21. Kerkelijk behoorde Nijmegen tot het aartsbisdom Keulen. Vanaf de late zevende eeuw ondernomen door de Angelsaksische missionaris Willibrord, ontstond het bisdom Utrecht. De Waal en de Rijn vormden de grens tussen het nieuwe bisdom Utrecht en het oudere diocees Keulen. Bij Kellen, tegenwoordig deel van de stad Kleef, reikte het Utrechtse gebied tot op de linkeroever van de Rijn. In deze omgeving was Willibrord persoonlijk actief geweest. Zo trad hij in het naburige Rindern op als hoeder of abt (custos) van de kerk, waaraan vermoedelijk een kleine kloostergemeenschap was verbonden. Uiteindelijk viel deze kerk met bijhorende bezittingen toe aan de abdij van Echternach in het huidige Luxemburg, een stichting van Willibrord (p.80). Aldus enkele fragmenten uit deze tekst op p.80, die globaal de traditionele opvattingen volgt. Blijkbaar is bij Thissen niet bekend dat in 1272 Nijmegen kerkelijk nog steeds onder Keulen viel. In dat jaar werd de nieuwe Stevenskerk door wijbisschop Albertus de Grote van Keulen ingezegend. Overigens werd de Kloosterkerk in Utrecht in dat jaar door deze wijbisschop van het aartsbisdom Keulen ingezegend. Utrecht viel dus toen ook nog onder het aartsbisdom Keulen en was niet een zelfstandig aartsbisdom. En hier komt prof.dr.R.R.Post weer even aan bod die in 1956 stelde 'dat hij Delahaye gelijk moest geven in zijn opvatting dat Willibrord geen aartsbisschop van Utrecht geweest kan zijn'.

    22. We weten zo goed als niets over graafschappen rond Nijmegen in de achtste eeuw. Andere gouwen in de omgeving van Nijmegen die in bronnen uit de achtste tot de twaalfde eeuw worden vermeld zijn de Betuwe, de Veluwe, Teisterbant, Hattuarië en Hamaland. Waar we deze moeten zoeken, weten we slechts globaal. We weten niet of deze gouwen, die voornamelijk worden genoemd om plaatsen te lokaliseren, meer waren dan traditionele streeknamen en bijvoorbeeld ook een bestuurlijke functie hebben gehad (p.80). Hier is Thissen wel heel eerlijk dat hij die gouwen niet zo goed kan vinden in de omgeving van Nijmegen en ook niet weet welke functie ze hadden. Zoek niet verder Bert, want bij Nijmegen zul je ze niet vinden. Ze liggen allemaal in Frankrijk waar Albert Delahaye, op wie je op pagina 81 zo afgeeft, ze wel aangewezen heeft en wel met strikte bewijzen. We geven hier de juiste locaties.
      1. De Betuwe'. Lees meer over de Batua.
      2. De Veluwe, lees hieronder meer over de Felua.
      3. Teisterbant. Lees meer over Teisterbant.
      4. Hattuarië, lees hieronder meer over Hattuaria.
      5. Hamaland. Lees meer over Hamaland.

      De Felua wordt in een akte van het bisdom Traiectum uit het jaar 838 genoemd samen met 22 Frans-Vlaamse plaatsnamen, waarvan geen enkele in Utrecht of Friesland is aan te wijzen. De naam duidt de streek van het Flevum of Almere aan, al zijn er ook andere determinaties mogelijk. De Nederlandse naam Veluwe komt voor het eerst op in het begin van de 11e eeuw, en is een simpele tegenhanger van Betuwe: “slechte (vileine) aarde” (Veluwe) en “goede-betere- aarde” (Betuwe). De pagus Felua, Felum of Velum, genoemd in oorkonden van Werethina uit 801, 845, 855 en ca. 966, is het gebied van het Flevum of Almere tussen Calais, St. Omaars en Veurne, en in het Cartularium van Radboud duidt geenszins de Veluwe aan. In deze pagus worden een aantal plaatsen genoemd, zoals Aszi (=Azincourt), Archi (=Arques), Burlo (=Bourlon), Dabbonlo (=Thubeauville), Hornlu (=Warlus), Hotseri (=Houchin), Irminlo (=Hameliscourt en niet Ermelo!), Langlo (=Lallaing), Hlara (=Lièeres), Legurlo (=Esguirre, ook Ecuirres), Niutlo (=Noulette), Orelo (=Arleux-en-Gohelle), Pithem (=Pihem), Puthem (=Puisieux), Rentilo (=Renty), Thri (=Trith-St.-Léger), Urthunsula (=Orsinval), Vunnilo (=Violaines), Wardlo (=Warlaing). Waar liggen deze plaatsen op de Veluwe? Zoek ze eens op bij de etymologen prof.Blok of prof.Gysseling.

      Hattuaria, welke naam afgeleid is van de Germaanse stam der Attuarii, door de klassieken (o.a. Julius Caesar) genoemd, duidt soms de bewoners van Attin aan, op 8 km zuid-oost van Etaples. In een ander verband, bijvoorbeeld in de rijksverdelingen in de 9de eeuw, wijst de naam op een streek bij de Aisne en de Oise. De Attuarii, die in andere teksten voorkomen als Hattuarii, in de latere rijksverdelingen als Haettra, moeten gesitueerd worden in de streek van Ath (B.), op 28 km oost van Doornik. Op 5 km zuidoost van Ath ligt de plaats Attre, een nog duidelijker naamkundig relict. De “Hettergouw ten zuiden van de Rijn en ten oosten van Nijmegen” (Blok, Franken in Nederland p.11 en 25) heeft nooit bestaan, doch is een der vele vrije gedachten ofwel 'Karolingische grapjes' van Blok.
      Een tekst uit 715 vermeldt dat de Saksen de Hattuarii aanvallen. 'De Saxones verwoestten het land van de Hattuarii. Kort daarna werden zij door de Franken gestraft, die hun land tot aan de Wisera (is de Wimereux en niet de Weser, pak eens een atlas!) in brand staken'. (Bron: Gesta abbatum Fontanellensium, MGS, II, p. 279). De hier genoemde Hattuarii kan een variant zijn van Chattuarii (=Cattenières), waarschijnlijker is dat het de Attuarii van Attin (3 km noordwest van Montreuil) aanduidt. De Saksen waren de kustbewoners in de Litus Saxonicum aan Het Kanaal.
      De Hattuarii werden door Romeinse klassieke schrijvers in nauw verband met de Frisones en de Saxones genoemd. In de Nederlandse opvattingen plaatst men de Friezen in Friesland en de Saksen in Oost-Nederland en West-Duitsland. Hoe zich dat tot de Hettergouw ten zuiden van Nijmegen verhoudt blijft een raadsel.
      En opmerkelijk gegeven lezen we in het Beowulf-epos. In het Beowulf-epos wordt verhaald hoe in het begin van de zesde eeuw de Denen (=Dania, niet Denemarken) uittrokken om strijd te voeren tegen de Friezen. De koning van de Juten (zie noot), Hygelac, wordt door de Hetwaren verslagen. Dit verhaal uit het Beowulf-epos is niet gefantaseerd, het wordt bevestigd door Gregorius van Tours. Ook Gregorius beschrijft de plundertocht van de Denen, en de strijd van de Frankische Theodebert met koning Chochilaicus (Hygelac). We kunnen strikt genomen twisten over de vraag of de Hetwaren Friezen waren. De strijd speelde zich af in of bij Hattuarië. Was dit in het gebied ten zuiden van Nijmegen en Noord-Limburg? Dan zou dit gebied blijkbaar tot Frisia gerekend moeten worden.
      Noot: De Suebi of Suevi hebben de historici steeds zand in de ogen gestrooid. Men plaatste dit volk of in Zuid-Duitsland of in Zweden. Beiden locaties zijn foutief. Het waren de buren van de Bataven en bewoners van Kortrijk en omgeving, waar de plaatsnamen Zwevezeele en Swevegem nog aan hen herinneren. Toen de Saksen eenmaal in het hoge noorden van Duitsland waren vastgepind, moesten de Sueven daar ergens ten noorden van wonen, ze werden immers Denen genoemd. Zo kwam men op Jutland. Later vertaalde men Sueven gemakshalve met Juten, welke naam overigens in geen enkele klassiek tekst voorkomt.

    23. De rol van de palts als koninklijke verblijfplaats.
      Om het belang en de specifieke functies van de Nijmeegse palts te bepalen, moeten we de koninklijke bezoeken nader bestuderen. Er kan een reeks vragen gesteld worden. Hoe frequent werd Nijmegen bezocht? Hoelang duurde het verblijf? In welk deel van het jaar vielen de bezoeken? Welke gebeurtenissen vonden plaats tijdens de bezoeken in Nijmegen? Bij de beantwoording van die vragen moeten wij voor ogen houden dat het beschikbare bronnenmateriaal ons beperkingen oplegt. Die zijn van verschillende aard (p.80/81). Het lijkt aardig dat Thissen deze vragen stelt, maar het beschikbare bronnenmateriaal geeft feitelijk geen antwoord of er wel een palts stond. Wel als je dit bronnenmateriaal verkeerd interpreteert, zoals Thissen en Leupen doen. Bij hen is Noviomagus in het Bronnenboek zonder verdere uitleg altijd Nijmegen.

      We komen op p.81 bij de kern van het hele verhaal. Zie het verhaal daarover hierboven!
      Maar wat lezen we verder nog over de Palts van Karel de Grote?

    24. Een algemeen probleem is verder dat we lang niet voor elke dag weten waar de koning zich heeft opgehouden. We zagen bijvoorbeeld al dat de Frankische rijksannalen direct na het kerstfeest van 776, dat Karel de Grote in Herstal vierde, zijn viering van het paasfeest in 777 te Nijmegen noemen. Over de tussenliggende periode wordt niets meegedeeld. Er bestaat ook enige twijfel over de betrouwbaarheid van de oorkonden als bronnen voor het reisgedrag van de koningen (p.81). De bezoeken van Karel de Grote aan Nijmegen kennen wij overigens meestal dankzij vermeldingen in de verhalende bronnen. De oorkonden spelen hier een ondergeschikte rol (p.82). Als je aan schriftelijke bronnen gaat twijfelen of er alleen uithaalt wat je bevalt, bedrijf je geen wetenschappelijk onderzoek, maar doe je aan wat Delahaye treffend 'fragmentenhapperij' noemde. Vanwaar die twijfel? Zou het niet zo zijn dat de bronnen wel juist zijn, maar de toepassing ervan door historici op de traditionele locaties onjuist is?
      Over het reisgedrag van Karel de Grote zijn overigens interessante opmerking te maken. Lees daar meer over bij veldtochten van Karel de Grote. Het schema op p.83 geeft ook een veelzeggend overzicht. Zo zou Karel de Grote in de 46 jaar van zijn regering slechts 4x in Nijmegen geweest zijn, ofwel gemiddeld 0,07 bezoeken per jaar! Bij zijn zoon en kleinzoon was dat gemiddeld niet veel meer (0,35) of hetzelfde (0,07)! In dit schema wordt precies aangegeven in welke jaren het Paleis in Nijmegen niet bestaan heeft, al zal dat niet de bedoeling geweest zijn. Vergelijk dit schema eens met het Bronnenboek, de overeenkomsten zijn dan wel vergelijkbaar, maar met de valsheid van het Bronnenboek toon je de valsheid van dit schema aan.

      We geven hier een voorbeeld van de onmogelijkheid van reizen van Karel de Grote met als bron de Annales Regni Francorum.
      Tussen Kerst 776 en Kerst 777 reist Karel de Grote (met zijn hof en gezelschap) van Herstal naar Paderborn, Ingelheim, Nijmegen, Chasseneuil en Douzy (plaatsen in de traditionele opvattingen). Daarbij legt hij tussen maart 777 (vertrek uit Herstal) en Kerst 777 (Kerstviering in Douzy), dat is dus binnen 9 maanden, een afstand af van zeker 2355 km (berekend met Via Michelin over moderne wegen!), waarbij hij meerdere keren grote rivieren als Rijn, Maas, Aisne, Marne en Loire moet oversteken (en nog de nodige keren kleinere rivieren en beken). Bekijk dat eens op een atlas! Over een afstand van 2355 km deed men zeker 150 dagen (dat is ruim 5 maanden!!) bij een gemiddelde afstand van 15 km. per dag. Karel zat dan wel op een paard, maar veel volgelingen waren te voet. En dan werd er nog een rijksdag gehouden in Paderborn en toestanden met de Saksen over meerdere dag (er moest onder meer gedoopt worden). Ofwel: totaal onmogelijk!
      Plaats je deze reis in het gebied dat Albert Delahaye beoogt, dan wordt het nog een hele reis, maar wel korter en minder oversteken van rivieren. Het gaat dan om de plaatsen Heristelli, Pierrefonds, St.Inglevert, Noyon, Chassepierre en Douzy. Het komt dan neer op een afstand van 403 km en men behoeft alleen de Schelde en de Maas slechts eenmaal over te steken.


    25. Aan het slot van koninklijke oorkonden treft men in de regel een datering aan die uit twee delen bestaat. Nu gaat men ervan uit dat juridisch gezien beide handelingen als eenheid werden beschouwd en dat feitelijk de dag- en de plaats aanduiding in de oorkonde betrekking hebben op één moment. Maar de Duits-Oostenrijkse geleerde Theodor Sickel (1826-1908) heeft laten zien dat toch niet kan worden uitgesloten, dat het personeel van de koninklijke kanselarij de oorkonde soms dateerde naar het moment waarop die gereed was en dat dit viel na het moment waarop de rechtshandeling had plaatsgevonden (p.81/82). Hiermee vervalt ook het argument dat Numaga in de ondertekening van de oorkonden uit 777 Nijmegen was. Zie ook het volgende punt.

    26. In haar boek over Karel de Grote heeft de Britse historica Rosamund McKitterick enkele jaren geleden een probleem met verder reikende consequenties opgeworpen. Zij constateerde bij een reconstructie van de reisroutes dat Karel in bepaalde gevallen logisch gesproken niet in een palts aanwezig kan zijn geweest op de dag waarop hij daar volgens de datering een oorkonde zou hebben uitgevaardigd (p.82). McKitterick wijst in dit verband ook op het feit dat paltsen in deze tijd herhaaldelijk als palatium publicum (publiek of openbaar Paleis) worden aangeduid. Een voorbeeld daarvan biedt de eerder geciteerde en in Nijmegen uitgevaardigde oorkonde van 8 juni 777 (p.83). Het zou betekenen als we Thissen mogen geloven dat de oorkonden uit 777 helemaal niet in dat jaar geplaatst moet worden, maar geantidateerd is. Dat zou wel te mooi uitkomen met zijn opvatting dat het Paleis in Nijmegen in 777 nog lang niet klaar was. Dat Thissen tegen de traditionele opvattingen ingaat en die overhoop gooit, en Delahaye (deels) gelijk geeft, heeft hij wellicht niet begrepen.

    27. De aldus aangeduide paltsen, waaronder die van Nijmegen in de tijd van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome, waren dus vermoedelijk koninklijke paleizen die tevens een vorm van niet strikt persoonsgebonden overheidsgezag belichaamden (p.84). Hiermee bedoelt Thissen dat het strookt met de interpretatie dat de koning niet aanwezig hoefde te zijn, terwijl ambtenaren oorkonden uitgaven. Het zijn opmerkelijke opvattingen van Thissen, waarmee hij enkele traditionele opvattingen ondergraaft en tegenspreekt. Gelukkig voor hem (en voor eigen lijfsbehoud) noemt hij het slechts een interpretatie.

      Een toegevoegde opmerking over de laatste 3 punten.
      Als je er dus vanuit gaat dat er bij oorkonden van antidatering sprake kon zijn en dat de koning of uitgever erbij niet aanwezig hoeft geweest te zijn, gaat dat tegen alle traditionele opvattingen in. Dan kun je met oorkonden en datum en plaatsen van uitgeven dus alle kanten op en deze passend maken aan eigen opvattingen. Dat opent mogelijkheden, maar dan vervallen -als je goed nadenkt- meerdere traditionele opvattingen.
      Maar wat wellicht belangrijker is: Hoe kwam men (o.a.Theodor Sickel en Rosamund McKitterick) tot deze opvattingen, die door Thissen als zeer welkom worden overgenomen?
      Omdat de traditionele opvattingen niet passen, zowel niet qua afstanden, tijdsduur en reistijd. Om alles passend te maken moet je dus gaan schuiven, precies wat Jan Verhagen deed met de Peutingerkaart, waardoor Nijmegen plots Castra Herculis werd.

    28. Als we onderzoeken in welke perioden de Palts bijzonder vaak is bezocht, constateren we allereerst een onevenwichtigheid tijdens de regering van Karel de Grote. Na zijn bezoek in 777 wordt er geen enkel bezoek meer vermeld tot 804. In de laatste tien jaar van zijn leven is hij driemaal in Nijmegen. Na zijn dood in 814 bezoekt zijn zoon Lodewijk de Vrome deze Palts in dezelfde hoge frequentie. Dit biedt reden te veronderstellen dat het prachtige Paleis dat Karel de Grote volgens zijn biograaf Einhard te Nijmegen bouwde, dateert uit de periode na 777 en tegen 804 ten minste grotendeels voltooid was. Vermoedelijk had Einhard de palts te Nijmegen op het oog toen hij stelde dat Karel enkele door hem begonnen bouwwerken ook voltooid heeft (p.84).
      Karel de Grote is volgens de Nijmeegse opvattingen slechts 3x in zijn Palts op het Valkhof geweest. Het jaar 777 valt af, immers de bouw begon toen pas. Lodewijk bezocht de palts in dezelfde hoge (?) frequentie? Hij is er slechts 9x geweest over een periode van 26 jaar! Het is knap dat Thissen kan weten wat Einhard 'op het oog had'. Het is slechts een vermoeden, naast een veronderstelling en dat telt in Nijmegen dan wel mee als bewijs, maar is dat allerminst.

    29. De werkzaamheden aan de andere palts die hij noemt, die te Ingelheim, lijken na 800 voortijdig te zijn afgebroken (p.84). Lees meer over Ingelheim onder punt 9 hiervoor. In de Annales Regni Francorum (ARF) wordt in het jaar 774, dus 3 jaar eerder dan in 777, al vermeld dat Karel de Grote een plaats bereikt die Ingilinhaim wordt genoemd (afschrift A1 schrijft Ingelheim; B2 hengilinheim; B4 ingilinahim; B5 Ingelingam; C3 ingelhaim en D3 ingilinheim) en hij er de Saksen bestreed. Met rijke buit keerde Koning Karel weer terug naar het Frankische Rijk. Uit andere teksten blijkt dat het Frankische Rijk ook Francia wordt genoemd. Ingelheim lag dus buiten Francia, buiten het Frankische Rijk. Hieruit blijkt tevens dat de tekst van Einhard onjuist is en dat deze ene zin uit de oorkonde uit 777, die voor Nijmegen het ultieme bewijs vormt van de aanwezigheid van een Paleis, vals is.

    30. Een tweede periode duurde langer: van 962, het jaar waarin Otto I tot keizer werd gekroond, tot 1047, het jaar waarin opstandige edelen uit Lotharingen de palts verwoestten (p.85). De palts Noviomagus werd verwoest op de plaats waar deze gebouwd werd. De verwoesting van het Paleis te Noviomagus in 1047 vond plaats in Noyon waar Godfried van Lotharingen en Boudewijn van Vlaanderen met zijn gevolg op weg waren naar Verdun dat ook verwoest werd. Bij de verwoesting van het Paleis te Noviomagus door de Vlamingen in 1047, werd op dezelfde veldtocht het land van de Schelde en de steden Oudenaarde, Atrecht, Verdun, Arques en La Bassée geplunderd. In dit rijtje past Nijmegen niet. Het Paleis te Noviomagus lag immers te Noyon. Als het Paleis in Noyon werd verwoest, moet het daar dan ook niet gebouwd zijn? Op de plaats van het verwoeste Paleis werd in 1064 het klooster van St.Bartholomeus gebouwd. Tijdens de Franse Revolutie is deze abdij verwoest. Er is nooit iets van dit klooster, noch van het Paleis teruggevonden in Nijmegen. De plunderaars hebben vanuit Vlaanderen echt niet een omweg gemaakt via Nijmegen om daarna Verdun te plunderen en plat te branden. De teksten zijn daarover nogal duidelijk. De opvatting dat het genoemde Noviomagus Nijmegen was, maakt van dit verhaal een lachwekkende vertoning.

    31. Het kan zijn dat de bronnen een vertekend beeld geven, maar vermoedelijk heeft ook de onzekere politieke en militaire situatie een rol gespeeld. Het is onduidelijk wat zich hier precies heeft afgespeeld na de deling van het grote rijk van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome, waarbij Nijmegen eerst toeviel aan het Karolingische Middenrijk van keizer Lotharius I en later aan het Oost-Frankische rijk. In ieder geval lijkt Nijmegen in deze duistere periode ook tijdelijk in handen van de West-Franken te zijn geweest, getuige bezoeken door de West-Frankische koningen Karel de Kale in 870 en Karel de Eenvoudige in 898. In 880-881 overwinterden Noormannen te Nijmegen; zij staken bij hun vertrek het Paleis in brand (p.85).
      Niet de bronnen geven een vertekend beeld, maar de opvattingen van de historici zijn vertekend. Het punt dat hier genoemd wordt is de aanwezigheid van de Noormannen in Nijmegen. Dat is archeologisch nooit vastgesteld, of zoals prof.dr.F.Hugenholtz het ooit stelde: "dat de Noormannen alle sporen van hun aanwezigheid hadden opgeruimd". Wanneer een professor die in de knel zit, met zulke infantiele uitvluchten aankomt, (hadden de Noormannen dan een opruimploeg?) moet hij in het belang van de wetenschap recht in zijn gezicht gezegd krijgen dat hij beneden niveau bezig is. Hugenholtz erkent hiermee in elk geval dat er in Nederland niets van de Noormannen gevonden is en geeft Delahaye dus (waarschijnlijk onbedoeld) gewoon gelijk! Maar dat zal Hugenholtz ook wel niet begrepen hebben. En als er archeologisch niets van de Noormannen gevonden is, zijn ze er dus ook nooit geweest!

      De teksten die men in Nijmegen voor deze aanwezigheid en brandstichting door de Noormannen gebruikt (In het Bronnenboek teksten 58 en 59) gaan duidelijk over Frankrijk. In deze teksten staat duidelijk dat de Noormannen in Gallia, in Saucourt (bij Abbeville) en Biorzuna aan het plunderen waren. Biorzuna waar de Friezen naartoe gevlucht waren, is bij de traditionalisten Birten. Ziet U het voor zich? Hebben historici geen atlas? Vanuit Friesland naar Birten vluchten? Dat is ruim 200 km en precies in de richting van Deventer en Zutphen en Nijmegen de Noormannen tegemoet, die juist dáár aan het plunderen waren! Bij Delahaye is Biorzuna Bihucourt bij Arras. De Friezen, het mysterieuze volk dat natuurlijk niet in Nederland onder water kan hebben geleefd, waren de bewoners van de Vlaamse kust die voor de Noormannen het land in waren gevlucht. Het is overigens nog de vraag of Birten in 880 wel bestond, maar het is op zich al duidelijk genoeg dat deze teksten niet in de omgeving van Nijmegen thuis horen.

      Andere teksten uit 880 en 881 waaruit de voorkeur van de Noormannen voor de burcht van Noviomagus blijkt, slaat
      het Bronnenboek over, omdat die al te duidelijk op Noyon wijzen. Het Bronnenboek geeft 2 teksten, maar slaat er 7 (zeven!) over. In die teksten blijkt duidelijk waar de Noormannen in de jaren 880 en 881 aan het plunderen waren. We noemen de streken en plaatsen die in deze teksten genoemd worden: Doornik, Boulogne-sur-Mer, Bourbourg, Esquelbecq, Wormhoudt, Watten, Reenty, Hesdin, Auchy-les-Moines, St.Martin-de-Fauquembergues, Gronemberghe, Bailleul, Veurne, Poperingen, Blangy, Renty, St. Pierre-de-Vendôme, St. Martin-de-Fauquembergues, de abdijen van ViIIiers en van Samer, Sangatte (pas 2 eeuwen later herbouwd). De inwoners van Arras vluchtten naar Beauvais: die van Doornik naar Noyon, vanwaar zij pas 30 jaren later terugkeerden. Wie de tekst uit 880 in Nijmegen wil plaatsen, moet met meer bewijzen komen dan slechts met de vertaling van Noviomagus in Nijmegen, zonder verdere toelichting!

      In februari 881 verlieten de Noormannen hun winterkwartieren. Zij vielen Thérouanne aan, het kustgebied, de streek van de Somme, Amiens en Corbie, en keerden met hun buit naar Kortrijk terug. Langs de Scarpe (Schelde) vernielden zij alle kloosters. Saint-Riquier en Saint-Valéry-en-Somme werden weer met moord en brand bezocht. Keizer Lodewijk greep hen hier aan, maar zijn leger sloeg plotseling op de vlucht. Een kroniek verhaalt dit zo: "De Noormannen doorkruisten Francia en Lotharingen, en vooral de gebieden van de Morini, Menapiërs en Bracbatensers, de streek rond de Schelde, die zij te vuur en te zwaard verwoestten. Vandaar gingen zij de Wal op, en staken de gehele Batua en het Paleis van Noyon in brand". De "Wal" in deze tekst is de Gouelle bij Noyon, welke naam via de vormen Wala, Walum en Guala is afgeleid en beslist niet de Waal was, die in 881 als rivier die naam nog niet droeg. De etymologie tussen Gualum, Guala of Gouelle met Wala of Walum is zonder meer duidelijk. Denk aan Willem van Oranje die in Frankrijk Goullaime d'Orange heet: W=Gu, uitspraak Gwy. De naam van de rivier bij Nijmegen komt het eerst Duitstalig als ”der Vayl” voor in een goederenlijst van de abdij van Prüm, die op het jaar 893 is gesteld, welke datering betwijfelbaar is (er bestaat slechts een kopie van deze goederenlijst). De tweede maal komt hij als Wal voor bij Alpertus van Metz, wiens geschrift uit het begin van de 11de eeuw stamt. Deze late verschijning van de Waal in de historische bronnen bevestigt dat de Waal pas ná de eerste verlanding van de Betuwe is ontstaan als een nieuwe doorbraak ("wel of wiel"), wat op zijn beurt het verband tussen Rijn en Lek geheel problematisch maakt.

      In juli 881 trokken de Noormannen de Somme over in de richting van Beauvais. Lodewijk dirigeerde zijn leger naar Grand-Villiers (4 km. van Abbeville), waar hij hen dacht te treffen. Verspieders meldden hem, dat de Noormannen met buiten beladen terugkeerden. De jonge Lodewijk wachtte hen op bij Saucourt (17 km. van Abbeville), en bracht hen de grootste slag van de eeuw toe. Slechts weinigen ontsnapten. In de winterkwartieren van de Noormannen begon voor het eerst angst te heersen voor de vuist van deze koning. Een deel van de verslagen Noormannen vluchtte naar de moerassen van het Eiland der Bataven (dit was niet de Betuwe!). Keizer Lodewijk liet bij Etrun een nieuwe versterking bouwen om de Schelde af te sluiten. De Noormannen keerden hierop naar Gent terug, herstelden hun schepen en trokken te water en over land naar Haslao, waar zij zich een nieuw kwartier inrichtten. Haslao wordt wel eens als het Limburgse Elsloo opgevat. De juistheid van deze interpretatie is onjuist, omdat de streek van Zuid-Limburg en het Rijnland in dit jaar nog niet door de Noormannen bereikt was. In een oorkonde van 860 wordt Asclao als een koninklijke residentie genoemd; een argument temeer om de opvatting Elsloo te verwerpen. Haslao zou Aalst in Oost-Vlaanderen kunnen zijn. Waarschijnlijker is Hasnon, een stad aan de Scarpe op ongeveer 10 km. van Valenciennes dat te midden van de andere genoemde plaatsen ligt.

      De verhalen over de Noormannen stoppen niet in 881, maar die worden in het Bronnenboek niet genoemd, al wijst tekst 65 wel in die richting met "slechts weinigen sloeg op de vlucht". Wie die 'weinigen' waren wordt er niet bij verteld. Dat is dus een volgende omissie van het Bronnenboek: men geeft halve citaten waarbij juist de bepalende context wordt weggelaten.
      Over de hele periode tussen 809 en 925 slaat het Bronnenboek teksten over Noormannen in Noviomagus, die voorheen op Nijmegen werden toegepast. Een paar niets-zeggende voert het Bronnenboek nog op voor Nijmegen, waarbij het enige bewijs de 'vertaling' van Noviomagus in Nijmegen is. Wat er overblijft stelt in wezen niets voor. Het is een belachelijk restje van de oude verhalen over de talloze aanvallen van de Noormannen op de Nijmeegse palts. Zo probeert Leupen verborgen te houden, al komt het voor serieuze historici des te sterker in het licht te staan, dat vrijwel alle teksten, die over het verband tussen Noormannen en Noviomagus handelen, door de Nederlanders op Nijmegen werden toegepast, terwijl de Franse historici dezelfde teksten van dezelfde schrijvers met dezelfde jaren en met dezelfde details voor Noyon opvatten. Het betreft de feiten uit de jaren: 834, 837, 841, 859, 860, 870, 880, 881, 882, 890 en 925. Toen Albert Delahaye, met deze ’’Nijmeegse” jaartallen nog vers in het hoofd, voor de eerste maal het stadsarchief van Noyon bezocht, vond hij daar in de bronnen en boeken hetzelfde rijtje jaren waarin de Noormannen Noyon hadden bezocht. Hij heeft zich toen betoeterd afgevraagd hoe dat kon en moest toen wel aannemen dat hij de mop van eeuwen had ontdekt.

      De professor-doctor van de negatie in casu professor Leupen (en dus ook zijn compagnon Bert Thissen) heeft de hele historische wereld van Nederland bij de neus gehad, door vooral niet te vertellen wat hij overslaat. Helaas zijn veel hoog- en zeergeleerde heren historici blindelings in zijn manipulaties en frauduleus handelen getrapt!


    32. Koenraads opvolger Frederik Barbarossa begon aan het herstel van het vervallen complex, dat daarbij het aanzien kreeg van een Staufische burcht. Deze operatie, die mogelijk in 1155 maar zeker voor 1160 startte en in 1189 nog niet voltooid was, moet groots geweest zijn, maar leidde amper tot groei van het aantal bezoeken (p.85). Frederik Barbarossa herstelde met zijn bouw het Romeins dat in zijn tijd nog zichtbaar boven de grond stond. Dat staat ook duidelijk op de gedenksteen die men in Nijmegen bewaart, maar waarvan in het Bronnenboek (tekst 147) angstvallig (?) geen vertaling wordt gegeven. Lees meer over deze gedenksteen, waarin Frederik Barbarossa juist niet zijn grote voorganger en voorbeeld Karel de Grote verwijst, maar naar Julius Caesar.

    33. Het overzicht op p.86 en 87 van Koninklijke bezoeken aan de palts in Noviomagus (om de juiste naam te gebruiken) is tekenend. Die bezoeken vonden tot 1047 plaats in Noviomagus=Noyon, waar toen het Paleis verwoest werd. Zie hiervoor punt 30. Tussen 1046 en het volgende jaartal 1125 zit een gat van bijna 80 (tachtig!) jaar! Dat gat zien we ook in het Bronnenboek, waar het slechts onderbroken werd door een mededeling over bewoners van Tiel en Nimagumque in 1075. Blijkbaar kwam Nijmegen na 1125 pas in de belangstelling van de Duitse keizers, toen hun zeggenschap in Frankrijk teloor ging en de Franse Koningen daar de macht grepen. In de akte uit 1125 wordt ook Utrecht genoemd, waar de keizer het Pinksterfeest vierde. Na 1125 is feitelijk het jaar 1155 de eerste zekerheid van het bestaan (of het begin van de bouw) van een palts in Nijmegen. Alles wat vanaf p.86 over Nijmegen wordt geschreven bestaat slechts uit de onjuiste aanname dat Noviomagus en variaties steeds Nijmegen is. De archeologie maakt duidelijk dat er op het Valkhof geen sporen zijn gevonden van enig bouwwerk dan de St.Nicolaaskapel uit eind 11de eeuw. In de resten van de Barbarossa-ruïne uit 1155 zijn Romeinse stenen hergebruikt.
      Slechts met enkele sporen rode mortel op Romeinse resten die van elders kwamen, meent men een 'in pracht en praal gebouwd' Karolingisch Paleis aangetoond te hebben, dat er ruim 4 eeuwen gestaan moet hebben.

    34. Herhaaldelijk is in de bronnen sprake van grote vergaderingen en zelfs algemene rijksvergaderingen te Nijmegen (p.89). Het is goed dat hier de jaartallen en daardoor de na te zoeken bronnen eens worden genoemd, maar in die bronnen staat sowieso al nergens 'Nijmegen'. Dat is een aangenomen interpretatie. Zoals in opmerking 2 hierboven al is vermeldt, verbleven de hooggeplaatste heren blijkbaar in tentenkampen, of in de buitenlucht bij mooi weer (p.90). Leuk bedacht door Thissen bij gebrek aan gebouwen. De informatie over afzonderlijke vergaderingen is meestal vrij fragmentarisch. We kunnen naast de gegevens over Nijmegen (zie opmerking hiervoor) echter een algemenere beschrijving leggen, die is overgeleverd via een geschrift van aartsbisschop Hincmar van Reims uit 882, getiteld "De ordine palatii". Hincmar geeft hierin aan de West-Frankische koning Karloman een uiteenzetting over het koningschap en legt uit hoe de hofhouding moet worden ingericht (p.89). Hier worden twee details genoemd die niet in Nijmegen te plaatsen zijn: Reims en West-Francië. De tekst uit 882 gaat over Frankrijk. Het is weer opvallend dat deze tekst in het Bronnenboek van Nijmegen ontbreekt, terwijl er toch een bisschip van Noviomagus wordt genoemd. De index van de Monumenta Germanica wijst deze bisschop die Imo blijkt te heten, ook aan Nijmegen toe (sic). Het gebeurt nota bene in hetzelfde deel waar de studenten van Nijmegen Harduinus van Noyon ook aan Nijmegen toewijzen. Zelfs bij het raadplegen van de indices blijken zij blind te zijn geweest. Het bewijst nogmaals dat deze studenten onder leiding van prof.dr.Leupen op indices hebben gewerkt en niet op de inhoud van de teksten zelf, die ze blijkbaar niet eens gecontroleerd hebben. Foei studenten!, maar driewerf FOEI voor hun professoren. En deze studenten uit 1981 zijn de historici van tegenwoordig die Delahaye wel even gaan vertellen waar hij het fout heeft. De rijksvergaderingen die vaak samenvielen met kerkvergaderingen (ook wel concilia genoemd), duurden meerdere dagen tot weken en werden bezocht door meerdere hoogwaardigheidsbekleders zoals bisschoppen. Waar verbleven deze mensen? In tentenkampen of in de buitenlucht? Dat is toch niet serieus te nemen Bert!

      We nemen de rijksvergadering van 830 eens als voorbeeld, om die verder uit te pluizen, wat overigens bij al die jaartallen gedaan zou moeten worden. Het in de bronnen nazoeken levert wetenswaardige informatie op en maakt geschiedenis zo interessant. Het blijft dan wel zaak iets verder te zoeken dan je eigen vooringenomen opvattingen. De centrale vraag is steeds of het over Nijmegen gaat.

      De rijksvergadering uit 830 handelt over een conflict tussen Lodewijk de Vrome en zijn zonen. Die vergadering werd gedeeltelijk (vanwege dat conflict) zowel in Noviomagus als in Compiègne gehouden. Is het logisch dat er tussen Compiègne en Nijmegen (op 500 km. van elkaar) vergaderd wordt, of is het logische dat die vergaderingen tussen Compiègne en Noyon (op 20 km. van elkaar) plaats vonden?

      Aan deze vergadering besteedt het Bronnenboek liefst bijna drie bladzijden, maar de keuze van Leupen en Thissen voor de teksten is zo geraffineerd gedaan, dat alleen Aken en Nijmegen ter sprake komen. Het is opvallend dat Leupen en Thissen over het algemeen korte citaten geven en nauwelijks vertalingen, soms zelfs zo kort dat essentiële gegevens verduisterd worden, maar hier ineens ellenlange citaten produceert over een zaak, die op zichzelf genomen weinig of niets heeft uit te staan met de kwestie waar de residentie Noviomagus lag. Een historicus zal gniffelen om deze al te doorzichtige manoeuvre; een ongeschoolde zal overtuigd zijn om zoveel 'wijsheid'.
      De naam Compiègne laat Leupen helemaal aan het einde, na een geheel andere vermelding (tekst 48), een keer vallen ofschoon deze, een bericht van februari 830 vooraf had moeten gaan aan de andere berichten uit het najaar van 830 toen deze affaire op het hoogtepunt was en opgelost werd.

      Lodewijk de Vrome was namelijk in conflict geraakt met zijn zonen en hun aanhang, waarbij het onder andere ging over de invloed van Judith, de tweede vrouw van de keizer die zich volgens de zonen te veel met de staatszaken bemoeide en op wier persoonlijk leven ook kritiek was. Een en ander leidde ertoe, dat de keizer twee rijksvergaderingen uitschreef: één te Compiègne, omdat de tegenstanders geweigerd hadden te Noyon te verschijnen, de andere te Noyon. De ruzie tussen stiefmoeder en stiefzonen werd door andere ontevredenen aangegrepen om een politieke rel te ontketenen. In eerste instantie werd de zaak zodanig beslist, wat op de vergadering van Compiègne is gebeurd, dat Judith als ballinge moest vertrekken naar een klooster te Poitiers. De keizer had de zaak toch in de hand. Op de rijksvergadering van Noyon wist hij het conflict geheel in zijn voordeel te beslechten. Tijdens de grote vergadering in 830 oordeelden de bisschoppen, abten, graven en overige Franken, dat Lodewijk de Vrome zijn echtgenote Judith, die hij eerder onder dwang van rebellen in een klooster had laten opsluiten, weer naar het hof mocht halen. Bisschop Jesse van Amiens, die tot de rebellen behoorde, werd door een oordeel van de bisschoppen uit zijn ambt gezet en de leiders van de samenzwering werden wegens majesteitsschennis tot de doodstraf veroordeeld. Dat oordeel zwakte de keizer vervolgens af tot opsluiting in een klooster (p.91).

      De plaats van handeling wordt Neomago (tekst 42 in het Bronnenboek), Noviomago (tekst 43), Niumaga (tekst 44), Niwimagun (tekst 45: andere uitgaven dan Rau geven hier Noviomagus), Neumagam (tekst 46) genoemd. We kunnen als eerst concluderen dat al deze namen over dezelfde plaats gaan. We hebben dat hier steeds vertaald met Noyon, aangezien Nijmegen buiten elke redelijke aanname ligt. Verder blijkt dat het Bronnenboek steeds de teksten van R.Rau 'Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte' (Berlin 1955-1960) als bron gebruikt. Maar Rau vermeldt er wel steeds bij uit welke eeuw de kopieën komen, wat het Bronnenboek verzwijgt en wat dus weinig wetenschappelijk is: zie voor die data bij Blok hiernaast die dat wel vermeldt.

      Wat over de teksten uit het jaar 830 die diezelfde rijksdagen vermelden blijkt, dat het bronnenboek liefst 6 teksten overslaat. Die zijn allemaal te vinden in De Ware Kijk Op en betreft de teksten 211, 214, 218, 219, 220 en 221 in De Ware Kijk Op. In deze teksten wordt Noviomagus, Niumaga, Neomaga en Novia aan rivier de Valum genoemd.
      Deze teksten staat het Bronnenboek dus aan Noyon af.
      Bij het bespreken van teksten, moeten we rekening houden met het feit dat we over geen enkele originele tekst of oorkonde beschikken, maar we slechts kopieën hebben. Vraag is in hoeverre deze ongewijzigd zijn overgeleverd. Het is in de historische wereld bekend (of dient bekend te zijn) dat er met teksten heel wat gerommeld is, zeker waar het teksten over vermeend bezit betreft. Het ultieme voorbeeld daarvan zijn de manipulaties van teksten door de abten Theofried en Theoderich van Echternach, waarbij de abdij van Echternach middels aangepaste teksten in het bezit wenste te komen van 'voormalig, maar verloren gegaan bezit'. Lees meer over deze manipulaties van Echternach en het prof.D.P.Blok (die ook naar Rau verwijst) zijn het volgens zijn Lexicon kopieën uit de 11de tot zelfs de 17de eeuw (zie het Lexicon p.264-266): (ad 830): pervenit ... ad Niwimagun castrum (Theganus, Vita Ludowici Rau, Quellen I, p. 236) 11 kort na 840 cop. 9e - 10e eeuw (ad 830): ut in Neumaga ... convenirent (Anonymus, VitaHludowiei Rau, Quellen I, p. 536) en 2x in dezelfde bron; 9e e.: 10e e.: 1 cop.; 12e e.
      Prof.M.Gysseling vermeldt in zijn Toponymisch woordenboek over het jaar 830 bij Nijmegen helemaal niets. Gysseling is er dus (blijkbaar) van overtuigd dat het niet over Nijmegen gaat. Over de 8ste en 9de eeuw geeft Gysseling slechts 3 teksten bij Nijmegen en wel Niumaga • 777 kop. 10e kop. eind 11e • ed. DB, p. 314, Niumaga • 888 kop. ± 1191 • Mwb LQ 324, 4 r en Niumaga • 896 kop. 10e kop. eind 11e • ed. DB, p. 328. Het zijn dus slechts kopieën uit de 11de en 12de eeuw waarover wij beschikken.
      Andere door Blok genoemde akten uit de 9de eeuw, zijn kopieën en dateren van eeuwen later. Zo wordt van de akte uit 777 vermeldt dat het een kopie is uit eind 11de eeuw. Verder de akte uit 856 is een kopie uit de 10e e.: actum Neomaga palatio regio (DLothlI 5) 891 or.: actum Nouiomaco (DAm 95) 949 cop. begin 12e e.: actum Nimaga (Dm 111; OBUtr I 112) 11 949 cop. eind 11e. e.: actum Nimagna (Dm 112; Dipl.Belg 192) II 961-962 cop. 1775 (ad 956): Neumago usque regio palatio deportavit (Folcwinus, Gesta Abb StBert.Sith c. 109 SS 13, p. 630-631); lle e.: lor. en 2 cop. 11 973 cop. 1480 actum Nouimagii (DOII 67; OBUtr I 129).

      De vermelding bij Blok van de Gesta Abbaye St.Bertins is opvallend. Zouden de monniken in St.Omaars over het verre Nijmegen geschreven hebben en niet over hun eigen streek? In de Annalen van St.Bertijn te Sith (=St.Omaars) vinden we over het jaar 830 en 831 nog twee akten die niet opgenomen zijn in het Bronnenboek en waarin verschillende schrijfwijzen voorkomen en het dus over Noyon gaat: 830: keizer Lodewijk begaf zich met zijn zoon naar Noviomagus en 831: de keizer hield een rijksdag in Compiègne, daarna in Niumago. In 830 wordt een jachttocht van meerdere dagen beschreven van St. Valery-en-Somme, Compiègne, Servais, Samoussy, Corbeny en Noviomagus. In dit geval ligt de interpretatie Nijmegen geheel buiten elke rede. Dat zal ook de reden zijn waarom deze tekst niet in het Bronnenboek is opgenomen. In 827 wordt dan wel een tekst opgenomen (tekst 40) dat keizer Lodewijk twee rijksdagen houdt één te Nijmegen, de andere te Compiègne. Ook hier ligt de opvatting dat het over Nijmegen gaat, buiten elke logica.

      Met veel kunst en vliegwerk willen Leupen & Thissen de feiten van 830 voor Nijmegen handhaven. In de inleiding op het Tweede Bronnenboek (blz. 8) staat: ’’...twee vermeldingen betreffende het jaar 830, waaruit duidelijk blijkt dat er een Noviomagus bestaan heeft dat in ’’Frantia” lag. Frantia of Francia is onmiskenbaar Frankrijk, daar twijfelt geen enkele historicus aan. Hè hè, eindelijk komen Leupen & Thissen erachter dat er twee (en nog wel meer) Noviomagussen hebben bestaan en dat Noviomagus in Frankrijk onmiskenbaar NOYON is, de kroningsstad van Karel de Grote waar hij een nieuw Paleis liet bouwen na het overlijden van zijn broer Carloman!

      Je moet wel een historicus van de koude grond zijn om te durven stellen dat Nijmegen in Frankrijk ligt.

    35. De bouw van nieuwe paltsen te Nijmegen en Ingelheim door Karel de Grote, en zijn uitbouw van Aken tot quasivaste residentie, is wel geïnterpreteerd als blijk van een oostwaartse verschuiving van het zwaartepunt van het Karolingische rijk. Mogelijk gebeurde dat onder invloed van de oorlogen die hij in deze tijd voerde tegen de Saksen (p.90). Hier is nogmaals sprake van een interpretatie en een mogelijkheid. De strijd van Karel de Grote tegen de Saksen vond plaats waar de Saksen toen woonden en dat was aan de kust van Het Kanaal aan de Litus Saxonicum. De bouw van het Paleis in Ingelheim was overigens in 774 al genoemd, dus de tekst van Einhard over 777 is onjuist. Lees meer over Ingelheim onder de punten 9, 24 en 29 hiervoor.

    36. Er ontstond een nieuwe centrale as langs de Rijn, gemarkeerd door deze paltsen. Het idee van een nieuw zwaartepunt wordt bevestigd door gegevens over een grote rijksdag die Lodewijk de Vrome in de herfst van 830 in Nijmegen organiseerde. Er speelde toen een Paleisrevolutie tegen de keizer en zijn vrouw, waarin zijn zoon Lotharius betrokken was. Lodewijks tegenstanders zouden volgens zijn anonieme biograaf een vergadering hebben willen organiseren ergens in Frantia, waarmee hier het westelijk deel van het rijk wordt bedoeld. De Annalen van Sint-Bertijns, een bron uit die tijd, bevestigen dit bericht met de mededeling dat Lodewijk de vergadering in Nijmegen bijeenriep, 'waar de Saksen en Oost-Franken konden komen'. Het werd inderdaad een zeer grote vergadering, waar beide kampen met een groot leger verschenen. (p.91). In dit citaat wordt dan wel Nijmegen genoemd, maar er had moeten staan Neomago of Noviomago. Thissen en andere historici werden en worden steeds in verwarring gebracht doordat zij menen dat de Saksen in Oost-Nederland wonen. Lees er meer over in punt 34 en het kader.

    37. In 827 was een vergadering te Nijmegen belegd omdat de Noorman Rorik, zoon van de Deense koning Godfried, had beloofd voor de keizer te zullen verschijnen. Hij kwam echter niet opdagen (p.91) Het is opvallend dat deze vergadering van keizer in 827 ook in het Bronnenboek genoemd wordt (tekst 40, die luidt: "De keizer had twee rijksdagen gehouden één te Nijmegen wegens de valse beloften van Hohricus, zoon van Godfried, koning der Denen, waarin deze hem toegezegd had bij de keizer te zullen komen, de ander te Compiègne"), maar dat Thissen de plaats Compiègne hier verdonkeremaant. Met de Noormannen wordt hier weer de gebruikelijk onjuistheid vermeldt, dat die uit Denemarken zouden zijn gekomen. De 'mark' van de Dania was Normandië en niet Denemarken, dat dus net als Almere, België, Germany voor Duitsland, een verkeerde naam heeft gekregen. De Noormannen plunderden aan de kust van Frankrijk (zie alle plaatsnamen) en die ga je niet bestrijden vanuit Nijmegen, wel vanuit Noyon. Ook in Wijk bij Duurstede (hier ook abusievelijk 'Dorestad' genoemd) hebben de Noormannen nooit geplunderd.

    38. Een ander voorbeeld van een poging om in de palts Nijmegen een kwestie buitengerechtelijk te regelen, betreft het klooster Saint-Bertin in Noord-Frankrijk en het daarmee nauw verbonden kapittel in het naburige Saint-Omer. Dat kapittel bewaarde de relieken van de kloosterstichter, Sint-Audomarus. Het klooster en het kapittel hadden in het verleden ten oosten van de Rijn gezamenlijke bezittingen verworven, die in de tiende eeuw verloren dreigden te gaan. Om hun goederen terug te krijgen trok op gegeven moment, vermoedelijk in juli 956, de abt begeleid door een grote groep monniken en kanunniken met de relieken van Sint-Audomarus naar de palts van Nijmegen, waar op dat moment koning Otto I verbleef. Blijkbaar wilde men de hulp van de koning inroepen en dat verzoek met de relieken kracht bijzetten. De heilige aan wie onrecht was aangedaan, was in de optiek van deze religieuze personen namelijk via zijn relieken persoonlijk aanwezig. In dit geval verliep de actie redelijk succesvol (p.92). Deze tekst uit 956 wordt ook genoemd in het Bronnenboek (tekst 70). Regenoldus, abt van St. Bertijn te St. Omaars, bracht de relieken van de patroonheilige onder een groot escorte van monniken en kanunniken naar het koninklijk Paleis van Noyon, waar koning Otto verbleef. Boven het citaat zet Leupen in vet: Keulen - Deventer - Nijmegen - Saksen. Waar hij buiten Nijmegen de drie andere namen vandaan haalt, is een raadsel. Het zal wel voortgekomen zijn uit zijn enorme ’’achtergrondkennis” , die de onbevangen lezer dan wel gaarne toegelicht zier. Achter deze plechtigheid - de relieken zijn in eenzelfde processie naar St.Omaars teruggekeerd - zat de bedoeling om de koning gunstig te stemmen opdat de abdij de goederen en rechten terugkreeg, die zij ’’trans Rhenum” verloren had. Deze uitdrukking wijst geenszins op Duitsland, doch op de kerken en goederen, die de graaf van Vlaanderen eertijds had ingepikt om de abdijen van Gent, Winnoksbergen en Wormhout te bevoordelen (en via Gent ook Egmond!). Leupen heeft die processie van St. Omaars naar Nijmegen geprojecteerd. Hij is niet alleen een slecht historicus, daar alle Franse historici hier Noyon opvatten, doch ook een ondeskundig gids van bedevaarten omdat hij de arme monniken van St. Omaars een processie van weken heen en terug wil opleggen: 26 dagen heen en 26 dagen terug tussen St. Omaars en Nijmegen, een afstand van bijna 400 km. heen en ook nog eens 400 km. terug. De Vierdaagse in Nijmegen is er niets bij! In die tijd bedroeg een gemiddelde dagtocht ongeveer 15 km. Dat konden de monniken niet eens halen, omdat zij al minstens 5 uur koorgebed per dag verplicht waren te houden. Of had de bisschop van Nijmegen (sic) hen daarvan gedispenseerd? Over ’’achtergronden” gesproken!

    39. Zaken van minder belang konden volgens de aanwijzingen in De ordine palatii door ambtenaren aan het koninklijk hof worden afgedaan. Daarbij ging het om het uitoefenen van rechtspraak in naam van de koning door de paltsgraaf, waarvan in Nijmegen geen spoor is overgeleverd (p.92). Hier is Thissen wel heel eerlijk, moet hij ook wel, immers daarvan is in Nijmegen niets gevonden of gebleken. Het sluit daarmee toch wel weer aardig aan bij de opvatting dat de keizer niet eens aanwezig hoefde te zijn als er oorkonden uitgegeven werden. Zie wat onder punt 27 beoogd is.

    40. In 808 bezocht Eardulf, de verdreven koning van Northumbrië, op weg van Brittannië naar Rome, Karel de Grote in Nijmegen (p.93). In het Bronnenboek staan slechts 2 teksten uit het jaar 808, terwijl er toch zeker 6 bestaan. Nr.27 van het Bronnenboek gaat over een reis Van Karel de Grote tussen Aken en Nijmegen en nr.28 gaat over koning Eardulf van Northumbrië die van Engeland naar Rome reist via Noviomagus. Zou hij via Nijmegen gereisd zijn betekende dat wel een flinke omweg van ruim 240 km voor koning Eardulf en zijn gevolg. Maar als hij via Noyon gegaan zou zijn, dan was het een kortere weg en rechtstreeks naar Rome vanaf de gebruikelijke oversteekplaats in Het Kanaal op de plaats lag 'waar je de overkant ziet'. Waarom zou je omweg naar Nijmegen maken, als Noyon op de route naar Rome ligt? Het is dezelfde omweg die historici ook bisschop Siegeric in 990 laten maken die vanuit Engeland naar Rome ging en dat volgens de Nederlandse historici via Utrecht deed. Utrecht bestond toen niet eens: zie de jaarboeken van Oud-Utrecht. Dat het Bronnenboek de tekst uit de Annales Francorum die over dezelfde reis van koning Eardulf gaat, weglaat is wel erg doorzichtig. Immers in die tekst staat duidelijk dat de abten van Corbie en St.Omaars met hem meereisden naar Rome. Dan ligt Nijmegen buiten elke logica.

      Het meest opvallende in de opvattingen dat Noviomagus en varianten steeds Nijmegen zou zijn, is dat de keizers te beginnen met Karel de Grote, dan praktisch nooit meer in het centrum van hun Frankische Rijk zouden zijn geweest. Voor Karel de Grote zou dat onbegrijpelijk en dus onaanvaardbaar zijn geweest om nooit meer in zijn geliefde kroningsstad Noyon geweest te zijn. Die consequentie hebben Leupen en Thissen blijkbaar niet doorzien nu ze zowat alles naar Nijmegen verplaatsen, zelfs de bisschoppen Harduinus en Imo. Karel de Grote en zijn opvolgers verbleven in Nijmegen aan de rand van hun rijk en lieten het centrum van het rijk en het bestuur blijkbaar over aan getrouwen. Immers in Nijmegen is van besturen niets bekend. Zie punt 39 hiervoor!

    41. Wat er op de pagina's 92 en volgende over het Hofleven en de Palts geschreven is, vormt geen bewijs voor Nijmegen, waar die Palts nog steeds niet gevonden is.
      Het Paleis in Nijmegen heeft waarschijnlijk geen afzonderlijke eigentijdse versterking gekend, maar werd beschermd door de aarden wal en de grachten van het laat-Romeinse castellum. Dat is vermoedelijk ook het castrum Nijmegen dat al in 837 en 846 in de bronnen wordt vermeld (p.94). Ook hier is weer sprake van 'waarschijnlijk' en 'vermoedelijk', wat geen zekerheid geeft. Die aarden wal zou ook geen onoverkomelijke hindernis voor plunderende Noormannen zijn geweest.

    42. Als de koning Nijmegen bezocht, had hij altijd een bepaald gevolg bij zich. Dat zal niet steeds even groot zijn geweest, maar men schat dat het in normale gevallen al snel om enkele honderden of zelfs meer dan duizend personen ging. Tijdens rijksdagen en bij andere grote evenementen verbleven hier nog veel meer mensen (p.94). Waar verbleven al deze mensen? In tenten of in de buitenlucht, zoals gesteld op p.90 (zie punt 34)? Van nederzettingen of bewoning is in Nijmegen NIETS gevonden, anders had het wel met vette letters in dit en andere artikelen gestaan. En zo'n stoet van duizenden mensen ging echt niet sneller dan zo'n 15 km. per uur. Zie punt 38 hiervoor.

    43. De ordine palatii van Hincmar van Reims betreft het de beschrijving van een ideale toestand, niet van de praktijk en zeker niet van de concrete Nijmeegse situatie (p.94). Aartsbisschop Hincmar van Reims heeft zich zeker niet bezig gehouden met een plaats die niet in zijn aartsbisdom lag, zoals Nijmegen dat onder Keulen viel, wel met Noviomagus zijnde Noyon, dat onder zijn aartsbisdom ressorteerde.

    44. Het Nijmeegs rijksgoed. (p.94-103). Over hetgeen hier genoemd wordt aan Nijmeegs rijksgoed en aanverwante plaatsen gaat Albert Delahaye uitvoerig in zijn studie in. Het is daarbij opvallend dat hij daarop NOOIT door professionele historici en toponymisten is bekritiseerd, dan slechts met het verwijt van prof.Gysseling met "alle identificaties van Delahaye zijn onmogelijk". Daarmee ondergroef Gysseling ook zijn eigen opvattingen (maar had dat niet begrepen), immers over meerdere identificaties heeft Delahaye dezelfde opvatting.
      Het kaartje op p.99 (zie afbeelding hiernaast) lijkt overtuigend, maar toont de valsheid van de mythen aan. Van geen enkele hier getoonde plaats is archeologisch bewezen dat die plaats in de 9de eeuw al bestond, zelfs van Nijmegen niet. Bij enkele plaatsen grijpt men terug op het Romeinse verleden, maar van continuïteit naar de middeleeuwen is absoluut geen sprake. Veel van de aangenomen geschiedenis is gebaseerd op Franse teksten die helemaal niet over Nederland gaan. Lees er alles over in de boeken van Albert Delahaye. Klik op het kaartje voor een vergroting in een nieuw scherm.
      Uit deze teksten citeren we enkele opmerkelijke gegevens:
      1. Hoewel er rond deze lijst nog veel onduidelijk is, zoals de frequentie waarmee moest worden geleverd, treedt het rijksgoeddistrict Nijmegen hieruit toch naar voren als zeer aanzienlijk (p.96). Zeer aanzienlijk? Waaruit blijkt dat als er in Nijmegen geen spoor van bekend is? (zie punt 39 hiervoor). Jammer voor Thissen, maar dit rijksgoeddistrict en hof Noviomagus stond te Noyon, waar wel druiven groeiden en wijn voorradig was.
      2. Van een villa Nijmegen is in de bronnen al sprake in het bericht over de paasviering in 777, maar in dat geval en ook bij veel andere vermeldingen is onduidelijk of het koninklijk domein wordt bedoeld of enkel de plaats Nijmegen (p.96). Dan is ook onduidelijk of Nijmegen als stad wel bestond in 777 en is Nijmegen verre van de oudste stad, nog afgezien of er wel van enige continuïteit sprake is geweest.
      3. Tiendblokken in de parochie Nijmegen met vermoedelijk oud koningsgebied (ca. 1350). De tiend was van oorsprong een kerkelijke belasting op de opbrengst van economische activiteiten. Het lijkt een overtuigend verhaal, maar met gegevens uit de 14de eeuw (zie kaartjes p. 97 en 99, ca.1350) bewijs je niets over de 9de eeuw of over de situatie vóór 1100. Het is een zwaktebod van 'hineininterpretieren' bij gebrek aan feitelijke bewijzen. Zo wordt Utrecht genoemd met enkele kapittels waarvan de oudste uit de 11de eeuw stamt en de St.Paulus abdij bij Amersfoort. Maar een abdij heeft nooit bestaan bij Amersfoort.
        Ook de abdijen van Corbie, St.Valerie, Reims, St.Vaast, St.Bertins zouden bezittingen hebben gehad bij Nijmegen en in de Betuwe. Het waren echter bezittingen in Noord-Frankrijk bij Noyon en in de Batua, dat het land van Béthune was. Lees meer over de Batua.
      4. Een definitieve reconstructie van het rijksgoeddistrict Nijmegen zal vermoedelijk nooit kunnen worden gegeven, mede omdat er waarschijnlijk allerlei tussentijdse veranderingen hebben plaatsgevonden. De negende eeuwse fiscus zal niet volledig identiek zijn geweest aan de twaalfde-eeuwse curia Nijmegen (p.98). Thissen gaat dus uit van veranderingen die er ongetwijfeld geweest zijn, al is de vraag of dat tussen de negende eeuw en de twaalfde eeuw plaats vond. Het is ook de vraag of in de negende eeuw al een bepaalde rijksgoed indeling bestond. Uit het kaartje op p.99 blijkt al te duidelijk dat er plaatsen op staan die in de 9de eeuw nog niet bestonden. Er worden plaatsen genoemd die wel in oude akten voorkomen, maar die in Frankrijk lagen. Enkele voorbeelden daarvan vindt U bij plaatsen in de Batua en Taxandria.
      5. Hier wordt ook Beek als rijksgoed weer genoemd (zie hoofdstuk 2 punt 66) Voor Groesbeek, dat zeker tot het rijksgoeddistrict heeft behoord, kunnen we ook uitgaan van een eigen domein. Mogelijk is die identiek met de hof te Groesbeek die in enkele verklaringen uit 1329 wordt genoemd. (p.100). Dit is het grote probleem van historisch Nijmegen: er wordt teveel van iets uitgegaan. Wat bewijs je met Mook uit de 15de eeuw of met Groesbeek uit de 14de eeuw over de 9de eeuw?
      6. In het geval van het Nijmeegse rijksgoeddistrict zijn ook onderdelen als markt, munt en tol van belang geweest. Daarover zijn slechts weinig gegevens beschikbaar. Het bestaan van een markt in de Karolingische tijd is alleen al aannemelijk op grond van de bepalingen in het Capitulare de villis. Los daarvan had men zonder markt waarschijnlijk niet het probleem kunnen oplossen dat de vraag naar levensmiddelen per jaar enorm kon verschillen. Het probleem van tekorten en overschotten moet deels via de markt zijn opgelost. Toch wordt een markt te Nijmegen lange tijd niet genoemd. Van markthandel blijkt pas iets in 1145. (p.101). Maar geen nood: als er in Nijmegen geen gegevens beschikbaar zijn of een probleem ontstaat of iets zwak of zelfs niet genoemd wordt, slaat men aan het speculeren, wat wel blijkt uit het aannemen van zaken voor Nijmegen, die zich er niet hebben voorgedaan.
      7. Sporen van koninklijke muntslag te Nijmegen vóór de dertiende eeuw zijn zwak. (p.101). Als men in Nijmegen bewijzen zwak noemt, zijn die bewijzen er gewoon niet, dan slechts in de fantasie van enkele historici.
      8. Dat Nijmegen op de lijst (van tolsteden, red) ontbreekt, in combinatie met het ontbreken van munten, toont aan dat handel en markt hier lange tijd een overwegend lokaal en regionaal karakter hadden. In de tweede tarieflijst van Koblenz uit 1209 wordt de plaats 'Numagum' genoemd, maar het is niet zeker of dit echt Nijmegen is (p.101). Het is niet zeker of dit echt Nijmegen is, schrijft Thissen en spreekt twijfel uit over zijn eigen Bronnenboek en zichzelf en Piet Leupen tegen (sic)! In noot 78 wordt verwezen naar dat Bronnenboek tekst 170, maar daar wordt geen vertaling van die tekst gegeven. Wel wordt vermeld dat het over Nijmegen gaat! Zou Thissen nu toch eindelijk ontdekt hebben dat hier niet Nijmegen, maar Neumagen bedoeld wordt? Overigens wordt in tekst 170 niet Numagum geschreven, maar Numago. Slordig citeren Thissen! Numago betekent hier zo duidelijk en onbetwist Neumagen, nota bene aan de Moezel gelegen, dat het een raadsel is hoe het Bronnenboek deze tekst voor Nijmegen durft te presenteren. Bij deze en andere flaters begint men zich wel indringende vragen te stellen over het peil van het historisch onderzoek aan de Universiteit van Nijmegen. Ligt Nijmegen -behalve in Frankrijk (zie punt 34)- nu ook al aan de Moezel? Hebben historici geen atlas?

    45. In 1983 ondernam de Nijmeegse historicus Piet Leupen een poging de omvang van het koninklijk domein (villa) Nijmegen te bepalen aan de hand van de oude parochie grenzen. Hij ging daarbij uit van de veronderstelling dat bij de afbakening van die kerkelijke grenzen, die moet hebben plaatsgevonden in de tweede helft van de achtste eeuw, de grenzen van het domein werden gekopieerd. De parochie Nijmegen en daarmee dus ook het domein zou zich hebben uitgestrekt van Ooij tot Weurt en van Hatert tot Groesbeek. Het uitgangspunt van deze reconstructie van het domein is plausibel, al moet worden aangetekend dat deze op onderdelen onzeker is. Bovendien zijn grote delen van dit gebied aantoonbaar pas veel later ontgonnen: het eigenlijke cultuurland van het domein kan in de vroege en volle middeleeuwen slechts een fractie ervan zijn geweest. Een fundamenteler probleem is, dat volgens Leupen de villa Nijmegen identiek was aan de fiscus. Hij ziet geen feitelijk onderscheid tussen het domein en het rijksgoeddistrict. Daarbij gaat hij er ook van uit dat de fiscus even oud was als de villa. Wij hebben echter al gezien dat het woord 'fiscus', in de specifieke betekenis van rijksgoeddistrict, in het Rijnland pas ten tijde van Lodewijk de Vrome in zwang kwam. En dat betekent waarschijnlijk dat die districten ook pas in die tijd, of hooguit in de late regeringsjaren van Karel de Grote, zijn gevormd (p.98). Ook hier spreekt Thissen (is hij een wij?) zijn compagnon Leupen van het Bronnenboek dus faliekant tegen. Wie heeft er nu gelijk? Ik denk geen van beiden, aangezien het verhaal van Leupen (en van Thissen) gebaseerd is op veel onontgonnen, dus drassige gronden.

    46. Personen die de palts bezochten, zullen in een aantal gevallen zelf voor hun verzorging verantwoordelijk zijn geweest. Mogelijk hebben zij ook voor een eigen pied-à-terre in de omgeving van de palts gezorgd. De bezittingen van allerlei kerken en kloosters die zelf op grote afstand van Nijmegen lagen, zijn daarbij wellicht van belang geweest (p.101). Als je niet van bewoning in of rond Nijmegen kunt vinden, laat je de bezoekers toch voor hun eigen onderdak en maaltijden zorgen in een klooster in Noord-Frankrijk, zoals in het op p.102 genoemde Arras, overnachten! Hoe simpel kun je het schetsen Bert. Het blijkt keer op keer over Noord-Frankrijk te gaan waar het Noviomagus uit de teksten lag. Er is geen enkel aanvullend bewijs uit geen enkele context te halen dat met Noviomagus beslist Nijmegen bedoeld is. Welke kloosters bestonden er in of rond Nijmegen in de 9de tot 11de eeuw? De kloosters die op p.102 genoemd worden, zoals Stavelot, St.Vaast bij Arras, Lorsch lagen niet bij Nijmegen. Welk klooster lag er in Gendt? Het Gannida of Gannita dat wel een genoemd wordt, is pas in of na de 12e eeuw op Gendt toegepast. De historische interpretatie van enkele oudere teksten op Gendt in de Betuwe is een totale mythe. Gannita in Batua waar het klooster Lorsch bezittingen had, is Genech, op 18 km zuid-oost van Rijsel (Lille) in Frankrijk. In het 'Nederlands' heet die plaats Genst. Lees meer over de 130 plaatsen in Batua die in bezit waren van het klooster te Lorsch.

    47. Opmerkelijk is het geval van het klooster Lorsch in Hessen dat vanaf de late achtste eeuw systematisch bezittingen in en rond Gendt in de Betuwe lijkt te hebben verworven (p.102). Het is inderdaad 'opmerkelijk' dat het zo 'lijkt'. Als je iets opmerkelijk vindt ga je als historicus dat verder onderzoeken, wat Delahaye dus deed, en dan blijkt het over bezittingen van Lorsch in Batua te gaan. Die Batua was evenwel niet de Betuwe, maar was het land van Béthune, waar het klooster va St.Vaast lag, maar ook het klooster van St.Bertins waar het merendeel van de teksten geschreven werd. Zie het kader bij punt 34.

    48. Het Valkhof is een plek met een lange historische traditie en was dat ook al in de achtste eeuw. De koninklijke palts die we hier vanaf 777 in de bronnen tegenkomen, was waarschijnlijk niet alleen feitelijk een deel van de Romeinse erfenis die de Frankische koningen hadden overgenomen, maar representeerde in hun ogen ook de continuïteit van gezag sinds de Romeinse tijd. In die zin vertegenwoordigde de palts in de achtste eeuw het staatsgezag. Bovendien is het voorstelbaar dat de palts ten tijde van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome heeft gefungeerd als bureau voor personeel van de kanselarij dat daar in afwezigheid van de koning werkte (p.102). In die bronnen wordt nergens het Valkhof genoemd en de hier genoemde bronnen gaan niet over Nijmegen, maar over Noyon. Dat moet nu toch onderhand ook aan de universiteit in Nijmegen duidelijk zijn. Slechts de fantasie van enkele historici maakt dit allemaal 'voorstelbaar'.

    49. Een Nijmeegse gedenksteen plaatst Frederik zelfs in de traditie van Julius Caesar, maar de desbetreffende inscriptie lijkt uit de dertiende eeuw te dateren en is dus niet zonder meer een betrouwbare bron voor de wijze waarop men rond het midden van de twaalfde eeuw naar de Nijmeegse activiteiten van Frederik Barbarossa keek (p.102/103). De hier bedoelde gedenksteen geeft duidelijk aan dat de burcht van Frederik Barbarossa door hem terugverwees naar de Romeinen. Barbarossa noemt op deze gedenksteen Karel de Grote niet, die hij zozeer vereerde dat hij hem heilig probeerde te laten verklaren, waarin de Paus van Rome dus niet in meeging. De Paus kende de ware geschiedenis van dictator Karel de Grote.

    50. Het lijkt er sterk op dat paltsen als die in Nijmegen als belichaming werden gezien van een personen en dynastieën overstijgend gezag en om die reden steeds opnieuw werden bezocht. Het is daarom de vraag of het gerechtvaardigd is om van een 'heerschappij zonder staat' te spreken, zelfs waar het de tiende eeuw betreft. De rituelen en de symboliek die de ontbrekende staat zouden hebben vervangen, treffen we ook in Nijmegen aan, bijvoorbeeld als hier monniken en kanunniken met relieken aan het hof verschijnen. Maar bestond er naast de symboliek geen meer alledaagse werkelijkheid? De staat als een verwezenlijking van dat ideaal was ver weg. (p.103). Op het eind van dit hoofdstuk gaat Bert Thissen nu eindelijk ook eens zelf nadenken, zonder de traditionele opvattingen klakkeloos te volgen. Zijn twijfel die hier spreekt is zeer terecht, echter doordenken op eigen bevindingen is er helaas toch niet bij.

      Het verhaal op p.104 en 105 bespreken we hier niet verder, aangezien het over de situatie na 1196 gaat waarover Delahaye verder geen discussie gevoerd heeft. Wel blijft het oppassen voor het 'hineininterpretieren' om vanuit situaties uit de twaalfde eeuw terug te redeneren naar de 9de eeuw!

    Tot zover Hoofdstuk 3 van Het Valkhof 2000 jaar. Lees verder bij Hoofdstuk 4.

    Bestel en lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina.
    Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
    Naar het overzicht in het kort.