Deze pagina wordt elke keer aangevuld na het verschijnen van een nieuw tijdschrift en nieuwe artikelen die onze speciale aandacht hebben.

Het tijdschrift Archeologie in Nederland is de opvolging van de tijdschriften Westerheem en Archeobrief.
Archeologie in Nederland verscheen eerder 5x per jaar, momenteel 4x per jaar met katern AWN-magazine, waarin veel publicaties te vinden zijn over recente archeologische opgravingen. Daarnaast vindt U op de website Archeologie on line meer berichten over de archeologie in Nederland.
Het blad heet Archeologie in Nederland, maar te vaak houden de auteurs zich niet bezig met archeologische beschrijvingen, maar met het schrijven van geschiedenis.
De vondsten op zich staan nooit ter discussie, wel de interpretaties ervan. In de artikelen hiernaast vind je talloze voorbeelden, waarbij de auteurs ook zelf ook de twijfel aan hun interpretatie aangeven.
In de citaten hiernaast worden bij de vermeldingen van de bron de volgende afkortingen gebruikt: AiN=Archeologie in Nederland; AWN=Magazine, Archeologische katern. De cijfers en datum verwijzen naar het betreffende tijdschrift. AWN staat voor Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland.
Op de website AWN-Archeologie.nl vind je meer informatie en kun je alle nummers van Westerheem digitaal doorbladeren, lezen en met een simpele zoekfunctie doorzoeken.
Archeologie in Nederland is de opvolger van Westerheem en Archeobrief die in december 2016 voor het laatst verschenen. In Westerheem dat 65 jaargangen heeft gekend vind je veel opmerkingen die de visie van Albert Delahaye bevestigen of aanvullen. Zie bij Westerheem. Voor Archeobrief geldt hetzelfde. Ook hierin vond je talloze artikelen die de visie van Delahaye bevestigden. Zie bij Archeobrief.

We beperken ons op deze pagina tot de periode tussen de tijd van 56 v.Chr. tot 1200 n.Chr. en met name tot Nederland en Belgisch en Frans Vlaanderen.
Veel bevindingen bevestigen de visie van Albert Delahaye en waar de nieuwe opvattingen in strijd lijken met die visie geven we relevant commentaar.
Het woordgebruik in de artikelen geeft vaak al aan dat er de nodige twijfel bestaat omtrent de interpretatie van veel archeologische vondsten. Archeologie is immers interpreteren. Waar geschreven wordt in termen als 'mogelijk' of 'wellicht' zal onze conclusie dan ook zijn dat er geen bewijs voor de opvatting is en er dus feitelijk niets wordt toegevoegd aan de heersende opvattingen. De voorbeelden hiernaast spreken voor zich.
Wat we ook scherp in de gaten houden is dat veel archeologische bevindingen gebaseerd zijn op de klassieke teksten. Als voorbeeld kunnen we de bevindingen in de Betuwe noemen. Zolang men er spreekt over Bataafse vondsten gaat men dus klakkeloos uit van de onbewezen opvatting dat de Bataven in de Betuwe woonden. En dat is met geen enkele tekst ooit aangetoond. Integendeel, de teksten plaatsen de Bataven duidelijk in Noord-Frankrijk. Zie daarvoor bij Bataven.

Het moet steeds goed begrepen worden dat de aanwezigheid van de Romeinen in Nederland door Albert Delahaye allerminst wordt ontkend, wat hem desondanks te vaak verweten wordt. Het zijn niet de meest deskundigen die deze verwijten maken.
Het staat wel vast dat de interpretaties van veel archeologische vondsten aan een grondige herziening toe zijn, zoals de naamgeving van de 'Romeinse plaatsen' in Nederland, met namen van de Peutingerkaart. Daar wordt ontzettend mee gegoocheld, terwijl die kaart gewoon onbetrouwbaar is. Zie bij de Limes en bij Peutingerkaart.
Het Romeinse Noviomagus was dezelfde plaats als het Karolingische Noviomagus en blijkt niet Nijmegen te zijn maar de Franse stad Noyon.
Waar vooral op gelet moet worden is de volgorde van de vondsten in de opgravingverslagen. Als er sprake is van vondsten uit de steentijd of Romeinse tijd die genoemd worden, blijkt daaruit te vaak dat er daarboven niets gevonden is uit de (vroege of late) Middeleeuwen. De oudste vondsten zitten uiteraard onder de jongere. Vindt men veel Romeins (zoals in Nijmegen) maar wordt er niets gevonden uit de Frankische tijd dat erboven moet zitten, dan blijkt dit gegeven meestal verzwegen te worden. Het toont in elk geval (zoals in Nijmegen) dat er geen continuïteit in bewoning heeft bestaan tussen de Romeinse tijd en de 12e eeuw. Zie bij Nijmegen, onterecht wel eens de oudste stad genoemd, wat eveneens een opvatting is gebaseerd op enkele hypothesen.
Wat ook opvalt en nader beschouwd moet worden is het gebruik van bepaalde onbewezen aanduidingen of opvattingen bij opgravingen. Zo worden vondsten in de Betuwe te gemakkelijk 'Bataafs' genoemd en wordt iets te Nijmegen gevonden steeds als van 'Ulpia Noviomagus' gekwalificeerd. Dat de Bataven in de Betuwe woonden is, zoals hierboven aangegeven, een hypothese. En de naam Noviomagus voor Nijmegen is eveneens nooit aangetoond met enig bewijs. Het Ulpia Noviomagus was ook niet Nijmegen, maar Neumagen in Duitsland, waar (de latere keizer) Trajanus die de naam Ulpia voerde, stadhouder was. In Nijmegen is hij nooit geweest, ook al is daar een deel van een zuil gevonden die aan hem wordt toegeschreven.
Artikelen waarin oude beweringen nog eens worden herhaald blijven buiten dit overzicht. Dat de archeologisch vastgestelde Romeinse nederzetting Castello Fectio geheten zou hebben (AM. nr.3 2017) is zo'n voorbeeld. De naam van dit Romeinse castellum is nergens door bewezen, ook niet door de Peutingerkaart, zoals altijd beweerd wordt. Daarop staat ook helemaal geen Fectio, maar Fletione, wat een andere plaats was.
Uit veel geciteerde teksten kan opgemaakt worden dat de geschiedenis hard toe is aan een herschrijving.
Te veel opmerkingen van de aangehaalde auteurs komen niet overeen met de traditionele opvattingen.
Opvallend is dat Albert Delahaye van hen feitelijk gelijk krijgt ten aanzien van de transgressies, de onjuiste locatie van plaatsen en de continuïteit in de bewoning van veel gebieden en plaatsen die sterk betwijfeld wordt.

Vanwege het overzicht en de leesbaarheid zijn alle artikelen (per jaar) genummerd. Deze nummering kan wijzigen door het tussenvoegen van nieuwe citaten.
De professionele archeologie zou zich minder moeten gedragen als een elite met het alleenrecht om zich met archeologie bezig te houden, aldus Caranze Lewis in een artikel in 'Archeologie in Nederland nr.5, 2017'.
Archeologie in Nederland zou, zoals de titel aangeeft, vooral over de Archeologie in Nederland moeten gaan. Het is dan wel opvallend dat men voor de voorbeelden steeds op buitenlandse situaties wijst, zoals in Duitsland, Engeland, België en Frankrijk. Blijkbaar geeft de Nederlandse bodem deze informatie niet, waarmee de 'bewijzen' toch sterk aan overtuiging inboeten.

Archeologie in Nederland nr.4 van oktober 2019 geeft een inkijkje in een opmerkelijke opgraving in Nijmegen: De Bastei. Er wordt geschermd met tweeduizend jaar wonen, maar in het artikel blijkt duidelijk dat er een groot gat zit tussen de Romeinse tijd en de 12e eeuw. Van een Paleis van Karel de Grote hebben ze ook hier niets gevonden. Zie het artikel hiernaast.
Hoe past de tempel van Herwen binnen het geheel van Romeinse heiligdommen die in Nederland bekend zijn? De tot nu toe bekende tempels liggen in het achterland van de Limes, maar dat maakt een kleine rondgang niet minder interessant. Een van de bekendste Romeinse tempels werd in 1986 opgegraven in Empel bij 's-Hertogenbosch. Dit heiligdom was vermoedelijk evenals de tempel van Herwen aan Hercules Magusanus gewijd. Op het terrein werden veel offergaven gevonden, maar geen altaren. Deze Gallo-Romeinse tempel van circa 18 bij 21 meter was omgeven door een muur van zo'n 50 bij 54 meter en voorzien van een voorhal. Bij de twee tempels die in de jaren negentig op het Maasplein in Nijmegen zijn opgegraven trof men naast enkele offergaven slechts één fragmentarische votiefsteen aan. Deze was gewijd aan Fortuna en Mercurius. Overigens waren deze heiligdommen in de stad gelegen, wat de situatie anders maakt. Ze waren omgeven door zuilengalerijen, met gebouwen aan de zijkanten.
In het Gelderse Elst zijn onder de Grote Kerk de resten van een Romeinse tempel uit circa 50 na Christus gevonden. Deze tempel had een grondplan van 11,5 bij 8,5 meter. Ongeveer een halve eeuw later werd in Elst een veel grotere tempel gebouwd, met een grondplan van 30,9 bij 23,1 meter en een geschatte hoogte van 15 meter. Deze omgangstempel, op een ommuurd terrein van 70 bij 83 meter, is een van de grootste Gallo-Romeinse tempels die ten noorden van de Alpen bekend zijn. Ruim 500 m verder, in de wijk Westeraam werd een veel kleinere tempel onderzocht. De opgravingen van beide tempels in Elst leverden fraaie plattegronden en resten van de gebouwen op, maar nauwelijks offergaven en geen altaren. Het is dan ook niet zeker aan welke goden deze tempels gewijd zijn, al wordt voor de tempel onder de Grote Kerk vermoed dat het om Hercules Magusanus gaat. Geen van de andere Romeinse heiligdommen in Nederland is dus zo compleet als de tempel in Herwen en ook vinden we nergens de duidelijke band met de Iimes en het leger.
De Romeinse tempel bij Herwen is in Nederland de belangrijkste vondst op het gebied van de Romeinse religie sinds de ontdekking van de Nehalennia-altaren in de Oostersehelde, meer dan vijftig jaar geleden. Als tempelcomplex is het uniek in Nederland, maar het is ook een van de best bewaarde Romeinse cultus-plaatsen in Noordwest-Europa. Met gebouwplattegronden, bouw-inscripties, altaren, kuilen met resten van offergaven en standbeelden vormt de vindplaats een tijdcapsule die het mogelijk maakt de Romeinse religie en rituelen te onderzoeken over een gebruiksduur van de eerste tot ver in de derde eeuw. Daarbij is Herwen-Hemeling nog heel compleet. Veel Romeinse gebouwen lijn in latere perioden gebruikt om er bouwmaterialen weg te halen, maar dat is hier veel minder gebeurd. Votiefstenen, sokkels, fundamenten en delen van stenen beelden zijn blijven liggen en zo opgenomen in het bodemarchief.
|
|
De Archeologie profileert zichzelf graag als een onbetwistbare wetenschap. Maar als 'wetenschap' bestaat de archeologie pas sinds 1965 en er is nog het nodige op aan te merken. Regelmatig duiken bevindingen op die de 'deskundigen' voor een raadsel plaatsen, zoals de muntvondst in Bunnik en de nieuwe inzichten over de herkomst van aardewerk (zie Archeologie in Nederland van maart 2025). Ook andere artikelen hieronder zijn in tegenspraak met de traditionele opvattingen en bevestigen steeds meer de visie van Albert Delahaye.
- In talloze artikelen wordt de transgressie-visie van Albert Delahaye bevestigd (AiN nr.2, 3 en nr.4, 2022; nr.2 en 3, 2021; nr.2 en 3, 2020; nr.5, 2018 en 2017, enz.)
- Er bestaat een groot hiaat in Nijmegen tussen de Romeinse tijd en de dertiende eeuw (o.a. AiN nr.1, 2023; nr.4, 2019).
- Het direct verbinden van archeologische vondsten aan historische gebeurtenissen is gevaarlijk, vooral als de dateringen ruim zijn en de contexten onvoldoende duidelijk (AiN nr.4, 2024).
- De alles omvattende interpretatie voor ringwalburgen als defensieve structuren tegen Viking-aanvallen, is niet langer houdbaar. (AiN nr.3, 2023).
Wat steeds opvalt in de archeologie is dat men zeer euforisch is over archeologische vondsten uit de steentijd of Romeinse tijd, maar er gezwegen wordt of er ter plaatse ook Merovingisch of Karolingisch gevonden werd. Conclusie: het werd dus niet gevonden! Als het wel gevonden zou zijn, zou het uitvoerig in alle media vermeldt zijn geweest. Maar de archeologie zwijgt in alle talen als het (niet gevonden) graf!
De professionele archeologie zou zich minder moeten gedragen als een elite met het alleenrecht om zich met archeologie bezig te houden, aldus Caranze Lewis in een artikel in 'Archeologie in Nederland nr.5-2017.
De centrale vraag is: "Wanneer gaan historici en archeologen de consequenties eens trekken uit eigen publicaties?" Lees vooral de commentaren waaruit blijkt dat de bewijzen van de traditionele 'vaderlandse' geschiedenis uitermate zwak zijn. Te veel is gebaseerd op veronderstellingen en aangenomen opvattingen, ook in de archeologie. Niet de vondsten staan ter discussie, wel de interpretaties en conclusies ervan.
'Overigens zal het altijd wel een waagstuk blijven om een vindplaats alleen met een handje vol scherven op een halve eeuw te dateren'. Aldus W.A. van Es in "Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland".
In het tijdschrift Archeologie in Nederland vindt men veel voorbeelden die de visie van Albert Delahaye onderschrijven. We geven die voorbeelden aan de hand van letterlijke citaten: de opmerkingen (in rood) spreken voor zich. De volgorde van verwerking in dit hoofdstuk is van de jongste uitgave (bovenaan) naar oudste uitgave (onderaan).
De archeologie blijkt allerminst onfeilbaar te zijn. Er is sprake van de nodige twijfel en discussie. Zie de voorbeelden hieronder.
Zouden historici en archeologen elkaars werk wel eens lezen en daaruit de vanzelfsprekende conclusies trekken?
Verwijzingen naar de volgende jaargangen:
jaargang 2025,
jaargang 2024,
jaargang 2023,
jaargang 2022,
jaargang 2021,
jaargang 2020,
jaargang 2019,
jaargang 2018,
jaargang 2017.
Algemeen kunnen we stellen dat de archeologie te vaak bevooroordeeld is en in cirkelredeneringen werkt. De vondsten staan overigens nooit ter discussie, wel de opvattingen erover. Vindt men relicten in de Betuwe dan wordt het meteen gekwalificeerd als 'Bataafs'. Dat, omdat de historici meenden dat de Betuwe 'het land van de Bataven' was. Als eerste moet bewezen worden dat de Betuwe ook werkelijk 'het land van de Bataven' was. En dat is tot heden nog NOOIT bewezen! Zie bij Bataven. Ook is nog nooit vastgesteld wat de kenmerken zijn waaraan 'Bataafs aardewerk' (als voorbeeld) zou moeten voldoen. De cirkelredenering is wel duidelijk.
|
De visie van Albert Delahaye.
Door de transgressie (zie daar) en de veenvorming was het grootste gedeelte van laag-Nederland lange tijd ontoegankelijk, dus onbewoonbaar. Zie de AWN bijdrage in Magazine 3, 2020, hieronder. De geschiedenis die men er doorgaans plaatst blijkt een doublure van die in Noord-Frankrijk te zijn. Julius Caesar, Karel de Grote en St.Willibrord (om de belangrijkste te noemen) zijn nooit in Nederland geweest. Alle geschiedenis die met hen in Nederland terecht kwam was geïmporteerd vanuit Noord-Frankrijk. Daar stond het Paleis van Karel de Grote in Noyon (het ware Noviomagus; zie daar), was de bisschopszetel van St.Willibrord in Tournehem (Trajectum; zie daar)) en vonden de veldslagen van Julius Caesar tegen de Eburonen, Usipeten en Tencteren plaats. Daar vond ook de Varusslag in Thiembronne plaats. Zie bij Varusslag. De discussies die daarover in de Nederlanden altijd hebben bestaan, laten geen twijfel meer toe. De teksten zijn overduidelijk en plaatsen die hele geschiedenis ten zuiden van de taalgrens (zie daar).
ARCHEOLOGISCHE bevindingen.
In onderstaande citaten geven we zoveel mogelijk de letterlijke tekst weer. Soms hoeft er uit een heel artikel maar één of enkele zinnen te worden aangehaald. Het hele artikel kunt U in de aangegeven bron desgewenst zelf nalezen.
(Gebruikte afkortingen: AiN voor Archeologie in Nederland, met AWN-Magazine als bijlage; AoL voor Archeologie on Line.)
Waar sprake is van een hypothese gaat het om een als voorlopige waarheid aangenomen maar nog te bewijzen veronderstelling.
Archeologie in Nederland 2025
Archeologie in Nederland nr. 2, juni 2025.
Uit dit tijdschrift (met bijlage en katern) zijn slechts twee artikelen te bespreken over de periode die het eerste Millennium betreffen.
- Huis en Haard. Archeologie van het dagelijks leven. Extra katern bij het tijdschrift van deze maand, met de hoofdstukken:
b. Het terpengebied. Leven op de kwelders in de ijzertijd en Romeinse tijd. De bewoningsgeschiedenis van het terpen- en wierden-gebied van Noord-Nederland is nauw verbonden met de ontwikkeling van het kustlandschap. Dat was een dankzij de relatieve zeespiegelstijging en ruime aanvoer van sediment gestaag aangroeiend kwelderlandschap, al trad er hier en daar ook erosie op.
In dit artikel is op verschillende plaatsen sprake van bijzondere voorwerpen die de terpbewoners verzamelden en bewaarden: de botten van overleden familieleden, geschenken die ze kregen als ze ergens op bezoek gingen of wanneer ze zelf bezoek kregen, erfstukken en bijzondere voorwerpen met een symbolische waarde zoals fossielen en terra sigillata-scherven. Er is nog een categorie: losse scherven van aardewerk dat waarschijnlijk opzettelijk was gebroken tijdens samenkomsten en verdeeld werd onder de deelnemers. Hieronder een afbeelding van hangers of amuletten gemaakt van scherven terra sigillata uit verschillende terpen en wierden in Friesland en Groningen. Die scherven bleven voor de deelnemers verbonden met zo'n bijeenkomst en met eventuele gemaakte afspraken. Er werden veel verhalen aan elkaar verteld, dat kunnen mythische verhalen zijn geweest, maar ook herinneringen aan belevenissen en ontmoetingen. De voorwerpen uit het familiearchief, bijvoorbeeld erfstukken of botten van overleden familieleden, hielpen om die herinneringen levend te houden.
In dit artikel is veel sprake van veronderstellingen en speculatie. Uit een enkel voorwerp zijn geen verregaande conclusies te trekken, zeker niet als op p.48 zelf al wordt aangegeven dat "Sociaal-culturele verschillen zijn archeologisch echter moeilijk vast te stellen". De datering van voorwerpen loopt vanaf 500 vóór Chr, tot in 1ste eeuw in de Romeinse tijd. De herkomst van de voorwerpen en de bevolking blijft in het vage. Zelfs het genoemde Isotopen-onderzoek geeft daarover geen uitsluitsel (p.56).
Het is wel duidelijk waarom men op terpen ging wonen: de steeds terugkerende overstromingen. De hoogste terp was die van Hogebeintum die zelfs 8,80 meter boven NAP was.
In de loop van de Romeinse tijd begon de populatie af te nemen en in de vierde eeuw n.Chr. was het kweldergebied vrijwel onbewoond en verlaten (p.47). Wat in dit artikel dan - opvallend- niet genoemd wordt, is de tekst van Plinius en de naam Friezen. Zouden de historici en archeologen eindelijk beseffen dat dit niet bij Nederland hoort. Je kunt het namelijk niet over de Friezen hebben, juist op het moment dat iedereen het gebied verlaat. Ook het huiselijk leven zoals dat hier beschreven wordt, past niet bij het volk van Friezen die erop trokken om de Romeinen (en later de Franken) te bestrijden. Ook de omvang van het volk van Friezen, zou nooit voortgebracht kunnen zijn op die paar terpen.
- Pottenstapels. een fenomeen in westelijk Nederland.
In de kuststrook van Noord-Holland zijn in de duinen en kwelders pottenstapels uit de Romeinse tijd gevonden. Het gaat om zes stapels in de gemeente Velsen en zes in Castricum. Ook in Heiloo is één pottenstapel gevonden. Den Burg op Texel kent twee pottenstapels die afwijken van de overige. De vindplaatsen zijn niet altijd uitgebreid gedocumenteerd; er is beperkt over gepubliceerd. In 2021 werden in IJmuiden, gemeente Velsen, twee pottenstapels gevonden. Deze vondst vormde de aanleiding om het fenomeen opnieuw te onderzoeken.
Zowel de constructie als het aardewerk van de recent gevonden stapels in IJmuiden komen overeen met vier pottenstapels op het Hoogovens-terrein.
Bij de meeste vindplaatsen gaat het om een toevalsvondst waarvan de context niet duidelijk is. Pottenstapels zijn in vijf gevallen binnen een huisplattegrond aangetroffen. Erboven is in de loop van de tijd een pakket stuifzand- en veenlagen afgezet. Een briefwisseling blijkt de enige rapportage over de vindplaats te zijn. Vier pottenstapels zijn toevalsvondsten waarbij de omgeving niet is opgegraven. De zesde pottenstapel kon niet worden gekoppeld aan de eerste of de tweede bewoningsfase van het terrein.
De pottenstapels hebben een functie als waterput aannemelijk gemaakt. De onderkant van pottenstapels reikt tot in het grondwater. Dat een waterput in het duinzand een stevige beschoeiing nodig heeft, behoeft geen betoog. De bewoners hebben secundair gebruik gemaakt van kookpotten. Op Texel-Den Burg is een omgekeerde pottenstapel bekend die zeker geen waterput is.
De datering van het aardewerk in Noord-Nederland kent een lange gebruiksperiode, van de eerste tot de vierde eeuw. Op basis van de chronotypologie van het aardewerk is geen duidelijke datering voor de gebruiksperiode van de pottenstapels kunnen vaststellen. Verder onderzoek kan nieuw licht werpen op de chronotypologie van inheems romeins aardewerk uit de kuststreek.
Opmerking: de ruime datering en het secundair gebruik tonen allerminst aan dat het om Romeins gebruik gaat, wat de vondst op Texel wel aantoont. Daar zijn de Romeinen immers nooit geweest. Maar ook de andere vindplaatsen staan ter discussie. Een 'briefwisseling' is niet meteen een feitelijk bewijs. Dat is net zoiets als 'een mondelinge' opmerking van een onderzoeker, wat je ook regelmatig leest bij archeologische bevindingen. De vindplaats Velsen staat eveneens ter discussie, ook al zijn daar Romeinse relicten gevonden. Zoals de inlandse bewoners deze potten secundair gebruikten, heeft men ook zeker met Romeinse relicten 'gesleept', wat wel blijkt uit Romeinse vondsten elders, zoals het gevonden altaar van Sandraudiga in de gemeente Zundert/Rijsbergen (onder Breda), waar geen enkel Romeins verblijf ooit aangetoond is.
Archeologie in Nederland nr. 1, maart 2025.

Een Romeinse oorlogsbuit uit de Bunnikse bodem. In de kop van dit artikel zitten meteen al 3 aannamen: 1.Romeins? 2. oorlog? 3. buit?
De grootste Romeinse muntvondst van de provincie Utrecht en de eerste met deze gemengde samenstelling op het Europese vasteland. Daarnaast is het ook de grootste Romeinse muntvondst in Nederland bestaande uit gouden aurei. In principe is het ook de grootste Romeinse muntvondst aan gouden munten in Nederland voor de gehele Romeinse tijd.
De muntvondst, bestaat uit 404 zilveren en gouden munten, onderverdeeld in drie groepen:
- 72 gouden Romeinse munten (aurei), van 19 voor tot 46/47 na Christus.
- 288 zilveren munten (denarii), van circa 200 voor tot 46/47 na Christus.
- 44 Britse goudstaters, van circa 5 tot circa 43 na Christus.
Opvallende conclusies (zoals in de tekst genoemd):
- Dat sommige zilveren munten (hiernaast een gouden Staeter van Cunobelius) bijna 250 jaar oud waren voordat ze in de grond belandden is opvallend, maar destijds niet ongewoon. Op veel van de denarii komen - naast soms graffiti - klopjes voor, zoals letters en symbolen, die na productie zijn aangebracht. Lange tijd werd hiervan gedacht dat deze verband hielden met het testen van de kwaliteit van het zilver. Nieuw onderzoek stelt hier vraagtekens bij en een nieuwe verklaring blijkt te gaan om het muntgeld te kunnen blijven gebruiken onder een nieuwe keizer. Met muntgeld is dus geen exacte datering te handhaven. Het kan ook eeuwen later verloren of verborgen zijn geweest.
- Het is dus geen spaarschat maar een circulatie- of omloopschat. Dit sluit aan bij het sterke vermoeden dat de staters buit waren uit de eerste Romeinse veroveringsfase van Britannia onder Aulus Plautius (43-47 na Christus). Op vermoedens is geen geschiedenis vast te stellen.
- Een koolstof 14-onderzoek van organisch materiaal uit de top van de waterloop levert een datering op in de periode 127-236 na Christus. In de opgravingsput zijn nog een aureus en twintig denarii verzameld. Deze sluiten wat betreft datering exact aan bij de rest van de munten. De eerder aangenomen datering wordt hiewrmee met zo'n 2 eeuwen vergroot.
- Er zijn geen sporen uit de Romeinse tijd gevonden. Dus geen bewijs dat het Romeinen zijn geweest die deze munten verborgen hebben. Het kan dus iedereen zijn geweest. Toch roofbuit?
- In de eeuwen daarna werd een laagje klei over het terrein afgezet. Dit bevestigt de transgressie na de Romeinse tijd.
- Het Romeinse leger bezig was met het voorbereiden en uitvoeren van de invasie van Britannia. Het heersende beeld van de afgelopen jaren is dat deze voorbereidingen onder meer langs de Oude en de Kromme Rijn in Nederland plaatsvonden en al werden opgestart tijdens de regeerperiode van keizer Caligula, die regeerde van 37 tot en met 41 na Christus. De gedachte dat de Romeinen vanuit Nederland naar Brittannia zouden zijn overgestoken, is niet alleen onlogisch maar ook nooit bewezen. De gebruikelijke en logische oversteekplaats sinds Julius Caesar lag bij Boulogne-sur-Mer, vanuit het land van de Bataven, waar je de overkant ziet! De Romeinse vloot van Julius Caesar was gelegen in Potus Itium, wat Boulogne-sur-Mer in Frans-Vlaanderen was. Ook de plaatsing van Caligula in Nederland is een nooit bewezen aangenomen opvatting. Zijn 'tour de l'Ordre' stond te Boulogne-sur-Mer en zeker niet in Katwijk. De naam 'Praetorium Agrippinae' voor Valkenburg en de gevonden duigen van een wijnton met het brandmerk 'C CAE AVG GER' zijn zwakke aannamen die nog steeds niet bewezen zijn met onweerlegbare feiten.
- De muntvondst werpt hiermee ook een licht op de vraag welke rol Romeinse forten in Nederland speelden tijdens deze invasie. Naast de muntvondst van Bunnik is er ook bewijs voor andere zaken die uit Britannia zijn meegenomen, zoals de Britse mantelspelden uit het Romeinse fort in Alphen aan den Rijn. Hier werden aan het begin van de 21ste eeuw niet minder dan zes mantelspelden gevonden, van een type dat voornamelijk in Engeland voorkomt en daar tussen 50 en 70 ná Christus wordt gedateerd. Deze datering van 70 n.Chr. spreekt een vroegere datering van deze muntschat in 47 n.Chr. tegen.
Een grote en belangrijke vondst die in de historische wereld veel indruk gemaakt heeft. De gemengde samenstelling van deze muntvondst is bijzonder. De vragen 'wie' en 'waarom' deze munten begraven zijn, blijven onbeantwoord, maar zijn wel aanleiding tot de nodige speculaties. In de tekst wordt toch regelmatig gesproken over 'waarschijnlijk' en 'het lijkt erop', wat de speculaties wat relativeren. De datering kent een grote marge: tussen 200 vóór Chr. tot 70 ná Chr., zelfs met een datering tot 236 ná Chr. Er wordt geen enkel feitelijk bewijs geleverd dat deze muntschat te maken heeft met een voorbereiding van de verovering van Engeland, eerder andersom met het terugtrekken van de Romeinen uit Engeland.
Op zoek naar de beste woonplek in een veranderend rivierenlandschap.
Het rivierengebied kent een complexe landschappelijke ontwikkeling die de bewoningsmogelijkheden gedurende de prehistorie sterk heeft bepaald. In het veranderende landschap, gedomineerd door overstromingsrisico's, waren alleen de hoogste delen geschikt voor bewoning.
Allesbepalend voor het landschapsbeeld in het laatste deel van de prehistorie (late bronstijd-ijzertijd) is een nieuwe actieve sedimentatiefase. Hoewel er verspreid wel wat spoortjes en vondsten zijn aangetroffen op de crevasseafzettingen, zijn er geen aanwijzingen voor een verplaatsing van de bewoning. Het loonde vermoedelijk niet om in dit vernattende landschap opnieuw te investeren in ontginningen en de vorming van nederzettingen. Bovendien wijst alles erop dat het gebied vanaf de vroege ijzertijd versneld begon op te slibben.

Het werd een natte boel en met de voortdurende kans op overstromingen was het gebied ongeschikt geworden voor bewoning. Er zijn dan ook tijdens al het onderzoek nergens aanwijzingen gevonden voor nederzettingen in de ijzertijd en ook voor andersoortig gebruik zijn nauwelijks indicaties.
De overstromingsrisico's tonen de transgressies aan, die sinds de bronstijd tot in de Romeinse tijd hebben plaatsgevonden, maar ook na de Romeinse tijd. Zie de grondlaag boven nr.3 op de afbeelding hiernaast links. (Klik op de afbeelding voor een vergroting). Het moet goed begrepen worden dat de Romeinse tijd en de aanwezigheid van Romeinen in Nederland door Albert Delahaye nooit ontkend werd, wat hem wel eens kwaadaardig en onjuist verweten wordt. De Romeinen zijn zeker in Nederland geweest, maar hun aanwezigheid heeft, zoals W.A.van Es al vaststelde, allerminst van internationale allure geweest. "Romeins Nederland is nimmer de eer van een colonia waardig geacht!"
Aardewerk: innovatieve aanpak en nieuw verhaal.
Er is nogal wat discussie over de impact die de Gallische Oorlog van Caesar heeft gehad op de mensen die in onze regionen leefden. Heeft Caesar inderdaad iedereen in de pan gehakt, zoals hij schrijft in zijn De Bello Gallico? Of is dit opschepperij om indruk te maken op zijn tegenstanders? Hierover is nogal wat discussie onder archeologen. Niet alleen onder archeologen,maar ook onder historici.
Aardewerkonderzoek, waarbij traditionele en nieuwe wetenschappelijke methoden worden gecombineerd, levert een totaal nieuw beeld op van de rumoerige tijd na de Gallische Oorlog. Met name met herkomstanalyse kunnen we achterhalen of aardewerk lokaal vervaardigd is, of geïmporteerd. Vanaf ongeveer 50 voor Christus zien we in beide gebieden (Tiel in de Betuwe en in Zuid-Holland) een plotse breuk in de aardewerkstijlen. Een verandering van aardewerkstijlen zegt niets over de herkomst of over een wijziging in bevolking, zoals hieronder in de conclusies geconstateerd wordt, zeker niet als het geïmporteerd aardewerk betreft.Voor Zuid-Holland wordt gesproken van een bewoningshiaat die tot circa 40 na Christus duurt. Deze hiaat wordt verklaard door landschappelijke veranderingen, zoals overstromingen van de regio. Ook hier is weer sprake van de transgressies, wat aansluit bij de visie van Albert Delahaye.
Zouden de 'nieuwe' kenmerken wijzen op nieuwkomers en de 'oude' kenmerken de stille getuigen zijn van de aanwezigheid van de oorspronkelijke lokale bevolking? In de huidige Nederlandse literatuur blijft in de vroeg-Romeinse tijd het concept van 'regionale typologieën' gehandhaafd en worden stijlkenmerken dan ook gebruikt om de herkomst te achterhalen. Bovendien worden etnische labels - zoals Chaukisch en Bataafs gebruikt, waarmee wordt gesuggereerd dat een herkomstregio direct kan worden gelinkt aan een homogene etnische groep mensen. Er is tot op heden echter weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan om deze hypotheses te toetsen.
In Groot-Britannië of de Griekse eilanden komen specifieke gesteenten enkel in een bepaalde, kleine regio voor. In Nederland is dit veel ingewikkelder, aangezien er geen hele grote geologische verschillen zijn aan te duiden binnen Nederland. Daarom kunnen de grenzen tussen petrografische groepen wat onduidelijk zijn. Ook over chemische analyses zijn er nogal wat aannames.
Uit ons onderzoek blijkt dat stilistische karakteristieken niets zeggen over de herkomst. In werkelijkheid blijkt aardewerk dus geproduceerd te zijn in Groningen. En grappig genoeg zijn dergelijke potjes ook in de Groningse regio gevonden, maar zijn ze in de literatuur beschreven als im-porten vanaf de westkust van Nederland.
De absolute meerderheid komt echter uit de Duitse Lippe-regio. Nu weten we in ieder geval dat de meeste potjes in Friese stijl uit Tiel feitelijk in de Lippe-regio blijken te zijn gemaakt. Bovendien zien we ook behoorlijk wat variatie in de vormen.
Conclusies voor de Tielse regio
Drie van de vier boerderijerven van de eerste generatie in Tiel bevatten uitsluitend geïmporteerd handgevormd van zogenaamd 'Fries' aardewerk. Aangezien het om een enorme hoeveelheid geïmporteerd aardewerk gaat, betreft het wellicht aardewerk dat is meegenomen door immigrantenfamilies die zich in de regio zijn gaan vestigen met hun hele hebben en houden. Het zou goed kunnen dat de families die rond die forten woonden en waarvan de mannen daar vochten of gevochten hadden, gemigreerd zijn naar de Tielse regio. Wellicht moeten deze als een mengstijl die in de Lippe-regio zijn ontstaan en vervolgens door de migranten is toegepast in onze streken.
Wellicht speelt in Zuid-Holland eenzelfde problematiek als in de Tielse regio. Ook hier verandert het aardewerkspectrum behoorlijk na circa 50 voor Christus. Er zou in deze regio een bewoningshiaat zijn door landschappelijke factoren, zoals overstromingen. Er is echter geen overtuigend Romeins gedraaid aardewerk uit de periode vóór 40 ná Christus. Enkele metaalvondsten dateren mogelijk wel van eerder, maar enkele vroege vondsten bewijzen uiteraard geen bewoning.
Voorlopige conclusies voor Zuid-Holland
Toch lijkt het er op dit moment op dat het handgevormd aardewerk van Valkenburg vooral lokaal vervaardigd is, terwijl er in de vroegste fasen vanuit het achterland meer importen zijn. Indien de militaire aanwezigheid de katalysator zou zijn voor bewoning door immigranten, is de aanwezigheid van lokaal geproduceerd aardewerk in het fort van Valkenburg opmerkelijk. Men zou dan toch eerder geïmporteerd handgevormd aardewerk verwachten, zoals in Tiel. Daarnaast zou het feit dat er meer geïmporteerd handgevormd aardewerk is verzameld in het achterland, er eerder op wijzen dat de vroegste immigratie daar heeft plaatsgevonden. In dat geval zou de militaire aanwezigheid niet zozeer de drijvende kracht zijn hierachter, maar landschappelijke veranderingen. Was de regio in deze periode weer meer geschikt voor bewoning?
Opvallend is dat de uitkomsten van het herkomstonderzoek aantonen dat de bewoningsdynamiek na de Gallische Oorlog in de regio Tiel (de westelijke Betuwe) totaal anders was dan in Zuid-Holland. Ook zou het erg goed kunnen dat in Zuid-Holland een beperkte mate van continuïteit van de bewoning was, en dat immigratie vooral is ingegeven door landschappelijke factoren.
Deze nieuwe hypothese geeft een andere beeld op de herkomst van aardewerk. Dit nieuwe onderzoek brengt ook de noodzaak mee van de herziening van eerder gevonden aardewerk, met name het aardewerk gevonden in Wijk bij Duurstede, waarmee men steeds wil 'bewijzen' dat het Dorestad zou zijn geweest.
De onderhavige vraag is of Julius Caesar ooit tot in Nederland geweest is. Daar zijn geen bewijzen voor, sterker, de Belgische prof in de archeologie dr.H.Thoen is daar duidelijk over "Caesar is nooit in België geweest!" Er is dus geen enkel bewijs voor de aanwezigheid, of doortocht naar Nederland van Julius Caesar en zijn legioenen in België. Dan is een verblijf in Nederland al helemaal uitgesloten.
Archeologen vinden aftakking limesweg in Utrecht.
Tijdens archeologisch onderzoek in de Merwedekanaalzone in Utrecht is een aftakking van de Romeinse limesweg gevonden. Door dit gebied, waar woningen worden gebouwd, liep in de Romeinse tijd de limes, de noordelijke rijksgrens. Rond het jaar 85 werd de limesweg aangelegd. De aftakking loopt vanaf de Europalaan in de wijk Kanaleneiland naar het Domplein, waar in de Romeinse tijd het castellum Traiectum lag. Het was een 5 meter brede en met grind verharde weg. Met zijstroken voor veetransport erbij was het geheel zo'n 30 meter breed. Langs de kanten van de weg laten afwateringsgreppels. Het was al bekend dat de limesweg een bocht van de toenmalige Rijn afsneed en niet direct langs het castellum liep, maar met de opgraving is nu duidelijk waar de verbinding lag. De afgelopen tijd zijn in de Merwedekanaalzone meer bijzondere vondsten gedaan, zoals een haarnaald van massief zilver, een bronse onderdeel van een kar en een ijzeren pijl van een zogeheten balista, een torsie-artilleriewapen.
- Wat hier telkens 'limes' wordt genoemd is onjuist. De term limes is nooit gebruikt door de Romeinen, maar is bedacht door historici die er de grens tussen Boulogne-sur-Mer en Keulen mee aanduiden. Daarbij ging het om de grens sinds de 4de eeuw en toen was Nederland door de Romeinen sinds 260 al verlaten. De echte Limesweg liep dus ongeveer op de taalgrens.
- Dat het Romeinse fort in Utrecht ooit Trajectum heeft geheten is een onbewezen aanname uit de 13de eeuw. tevoren had nog nooit iemand van Trajectum gehoord of die naam op Utrecht toegepast. Die misvatting begon pas toen met het Trajectum van St.Willibrord als Utrecht ging opvatten, terwijl dat Trajectum in Frans-Vlaanderen lag.
- De Romeins weg (zie foto: klik op de foto voor een vergroting) bestond naast een grintdek uit rijen paaltjes ter versteviging van de zijkanten. Die verstevigingen waren nodig vanwege de drassige bodem waarin de wegen steeds weg- en verzakten. Rond 260 ná Chr. hebben de Romeinen die talloze herstelwerkzaamheden opgegeven en 'hebben ze de boel laten gaan' zoals prof.Blok dat ooit formuleerde. Ze zijn toen uit Nederland vertrokken. Diezelfde rijen paaltjes zen we ook bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede. Waren dat daar steigers of ook paaltjes ter versteviging van het wegdek?
Archeologie in Nederland 2024
Archeologie in Nederland nr. 4, december 2024.
- Drie volmiddeleeuwse zwaarden. Het gaat hier om zwaarden die teruggaan tot de achtse eeuw en tot de dertiende eeuw in zwang bleven. Met hulp van C14 onderzoek is vastgesteld dat het zwaard tussen 1040 en 1260 is gemaakt. De aangenomen opvatting in dit artikel worden gedecimeerd met zo'n ruim marge van twee eeuwen. Het gebeurt in de archeologie vaker dat aangenomen opvattingen door technisch onderzoek herzen moeten worden, wat ook in artikel wordt vermeldt in noot 5: "Het direct verbinden van archeologische vondsten aan historische gebeurtenissen is gevaarlijk, vooral als de dateringen ruim zijn en de contexten onvoldoende duidelijk".
- Van hoolboocmakers. Eerste resultaten van disciplinair onderzoek naar klompen. Archologische vondsten van klompen. Oudste datering (overzicht p.13: Amsterdam) van 1225-1250: archeologische context 'tussen afval in het huis van en smid'. Waar en wanneer de klompen zijn uitgevonden weten we nog niet. De oudste klompen die we hebben gevonden, zijn archeologische vondsten uit de dertiende eeuw. Historische vermeldingen en afbeeldingen volgen pas in de vijftiende eeuw (p.19). Ook hier geldt weer de opmerking uit het vorige artikel: 'het verbinden van archeologische vondsten aan historische gebeurtenissen blijft speculeren'.
- Laat prehistorische bewoning in een dynamisch landschap. De gelaagdheid van de zandige kreekafzetting is in de profielen van Opperdoes-Zuid goed te zien.
Er is geen archeoloog of historicus de de zwarte laag (zie de pijl: klik op de afbeelding voor een vergroting) wil verklaren als een brandlaag, bijvoorbeeld van de Opstand van de Bataven of als gevolg van plundering door de Noormannen. Helaas gebeurt dat wel op andere plaatsen. Het is een natuurlijke afzetting van (moeras-)planten of veenlagen. Deze afbeelding bevestigt tevens de afzettingen als gevolg van de transgressies.
- Onder Oss. Vijftig jaar archeologisch onderzoek in de Maaskant regio. In de periode 55 tot 50 voor Christus werden de bewoners van zuidelijk Nederland geconfronteerd met een invasiemacht. In zijn De Bello Gallico beschrijft Jullus Caesar zijn verovering van
Gallië, vermoedelijk tot aan het gebied direct ten zuiden van Rijn en Maas. Bij het onderzoek in Oss en omgeving is geen concreet spoor van strijd of plundering teruggevonden.
Nadat de Romeinen in 69-70 na Christus de Bataafse Opstand hadden afgeslagen, vergrootten ze hun grip op het gebied. Ook in de Maaskant zien we vanaf dat moment duidelijke veranderingen. De massaproductie van Romeins importaardewerk en de introductie van glazen flessen, kledingspelden, munten, sleutels en nieuwe werktuigen, de introductie van dakpannen, al blijft het gebruik daarvan beperkt, geven duidelijk veranderingen aan. Uit de eerste twee eeuwen na Christus is op de zandgronden ten noorden van Oss een elftal nederzettingen (deels) opgegraven alsook twee grafvelden, een cultusplaats en uitgestrekte greppelsystemen. De grotere en kleinere gehuchten laten een duidelijke hiërarchie zien, waarbij twee nederzettingen opvallen: Westerveld en Horzak. Het zijn de grootste bewoningskernen die beide zijn omringd door een dubbel, rechthoekig greppelsysteem met monumentale ingangspartijen. Bij recent onderzoek van de nederzetting Westerveld in Ussen bleek dat de greppels regelmatig zijn verlegd en/of opnieuw uitgegraven.
Directe aanwijzingen voor steenbouw ontbreken, zoals we die wel kennen aan de 'overkant', in het gebied tussen Maas en Waal. Bij Kessel-Lith, waar Maas en Waal het dichtst bij elkaar stromen (en wellicht met elkaar verbonden waren), lag vermoedelijk een ruraal centrum en handelsplaats? Tienduizenden baggervondsten en tientallen scheepswrakken wijzen op een Romeins en vroegmiddeleeuws centrum, mogelijk met wortels in de late ijzertijd.
Ergens vanaf het eind van de tweede en het begin van de derde eeuw was er een duidelijke terugval in bewoning. Het gebied werd echter niet geheel verlaten; oppervlaktevondsten en C14-dateringen van een tweetal waterputten geven aan dat de bewoning zich op een beperkt aantal vindplaatsen handhaafde. Verschillende dorpen als Deursen, Dennenburg en Teeffelen hebben een vroegmiddeleeuwse oorsprong. Waterputten uit de vijfde en de zesde eeuw na Christus laten zien dat ook het huidige Osse stadscentrum in deze periode bewoond was; bewoning die tot op heden voortduurt. Langzaam ontwikkelde zich hier de middeleeuwse stad Oss. De eerste historische vermelding dateert uit het jaar 1161. In 1286 verleende Hertog Jan I van Brabant Oss gemeenterechten en in het jaar 1399 kreeg het stadsrechten van hertogin Johanna van Brabant.
Het hele verhaal geeft, mits goed gelezen, een bevestiging van de opvattingen van Albert Delahaye. Dat Juliius Caesar ooit tot in Nederland is doorgedrongen is een reeds jaren achterhaalde opvatting. Zie daarvoor prof.H.Thoen. De introductie van Romeins aardewerk e.d. bevestigt niets over de Opstand van de Bataven. Het geeft ook precies aan met "directe aanwijzingen ontbreken", 'vermoedelijk' en 'mogelijk', 'ergens' en 'bewoning die tot heden voortduurt' dat er veel sprake is van onbewezen aannamen en speculaties. Ook hier is weer het gat tussen de Romeinse tijd en de eerste historische vermelding in de 12de eeuw duidelijk waar te nemen.
De verwijzing in noot 23 over het C-14 onderzoek van de waterputten is onduidelijk (Fokkens, Van As en Jansen (2018) staat niet in de literatuurlijst), zodat het niet gemakkelijk te controleren valt. De Analecta Praehistorica Leidensia 30 en Analecta Praehistorica Leidensia 49 waarnaar dan wel verwezen wordt, gaan over The Bronze Age in Nordwest Europe (the river meanders on The intertwined habitation and vegetation history of the river area Maaskant and adjacent sand area of Oss (Netherlands) in Late Prehistory till Early Roman Perioden), maar daarin lees je niets over waterputten uit de vijfde en zesde eeuw of over Deursen, Denneburg of Teeffelen.
Deursen en Dennenburg is een buurtschap en een voormalige gemeente in Noord-Brabant, die anderhalve kilometer van elkaar verwijderd waren. In 1923 ging de gemeente op in de gemeente Ravenstein, alsmede de voormalige gemeenten Dieden, Demen en Langel en Huisseling en Neerloon. In het begin van de negentiende eeuw had de gemeente veel last van overstromingen. Sinds 1 januari 2003 vormen Deursen en Dennenburg na een gemeentelijke herindeling een deel van de gemeente Oss. De naam Deursen, die in oudere bronnen voorkomt als Dorne, Doirne, Doerne, Deurne en Doren (en pas in de zeventiende eeuw als Dorsen) gaat op dezelfde stam terug als de plaatsnaam Deurne, met de betekenis van “doornen”. Misschien dat hier een relatie gelegd mag worden met de Maasheggen die uit meidoorns bestaan? Over de naam Dennenburg (ook wel als Dennenborg of Derenborch gespeld) is wel de theorie geopperd dat dat zou komen van de 'den' als boom. Dennenburg zou dan de betekenis hebben van “woonplaats tussen de bomen”. Gezien de vroegste vorm van deze plaatsnaam, namelijk Derenburch (vermeld rond 1225), is dat echter niet erg waarschijnlijk. De naamkundige Gysseling legde op basis van die oudste vorm een verband met het Germaanse woord “darnja”, dat heimelijk, verborgen, geheimzinnig betekent. Dennenburg zou dan ook zoiets moeten betekenen als “geheimzinnige, verborgen woonplaats”. Gysseling vermedt bij Dennebroeucq overigens: "Il s'agit d'un marais dans la vallée de la Lys' (vertaald: Het is een moeras in de Leievallei ). Overigens komt Deursen in het Toponymisch Woordenboek van Gysseling niet voor. Bij naamkundige D.P.Blok worden zowel Deursen als Dennenburg niet genoemd.
Teeffelen (Brabants: Teffele) hoort tegenwoordig tot de gemeente Oss. Eerder hoorde het bij de inmiddels opgeheven gemeente Lith. Teeffelen komt van effa=water en lo=dorp waarvoor Te- is gezet Hoe simpel ?? kan etymologie zijn.. Het ligt als enige kleine kern van de voormalige gemeente Lith niet aan de Maas. Teeffelen heeft een zeer oude bewoningsgeschiedenis. Op diverse percelen zijn hier inheemse en Romeinse archeologische vondsten gedaan, daterend vanaf 700 v. Chr. Teeffelen behoorde in de middeleeuwen bij het Graafschap Megen. Teeffelen is zowel bij Blok als bij Gysseling onbekend. Het wordt niet genoemd in de Lexicon van Blok, net zo min in het Toponymisch woordenboek van Gysseling.
Archeologie in Nederland nr. 3, september 2024.
- Een Schittering van ver. Dit artikel handelt over glasproductie in Nederland. Zoals in de titel al genoemd wordt, kwam dit glas van ver met nam uit Egypte, India en het Midden-Oosten. Het sluit ook aan bij de eerdere uitgaven van de AWN Rijkdommen van ver. Handelsnetwerken in de vroege Middeleeuwen. (Matrijs 2023). Centrale vraag is: werden deze sieraden en glasproducten in Nederland gemaakt of betreft het slechts import? Bij dit artikel wordt een kaart van Nederland afgedrukt (zie hiernaast: klik op de kaart voor een vergroting). Het is een kaart uit 800 na Chr. waarop een aantal plaatsen genoemd worden met indicaties (=aanwijzingen) voor vroegmiddeleeuwse glasproductie. Wat toon je aan met indicaties? Plaatsen die hierop genoemd worden zijn Utrecht, Leidsche Rijn, Wijk bij Duurstede, Deventer, Susteren, Wirum en Wijnaldum. Maar bestonden deze plaatsen wel in de vroege middeleeuwen?
De conclusies van dit artikel zijn wel duidelijk: het onderzoek naar vroegmiddeleeuwse glasproductie laat zien hoe Nederland in die periode deel uitmaakte van een netwerk waarin op grote schaal glas werd geïmporteerd, gerecycled en gekleurd, vooral voor de vervaardiging van glazen kralen. Opvallend daarbij is dat oudere glastypen nog eeuwen herkenbaar blijven: zo blijkt dat tot in de Ottoonse tijd Romeins glas werd verzameld voor recycling. Een interessante gedachte daarbij is dat veel van het glas dat we zien in de vroege middeleeuwen voor een aanzienlijk deel zijn overgeërfd van de vele, veelkleurige glasmozaïeken die in de Romeinse tijd moeten hebben bestaan.
Wat in dit artikel 'vroeg-middeleeuws' genoemd wordt kan net zo goed uit de Romeinse tijd stammen. Van vroeg-middeleeuws is totaal geen sprake. En zolang de datering van een productie aan schriftelijke bronnen wordt gekoppeld, staat zo'n datering ter discussie. Als de productie van glaskralen in Wijk bij Duurstede gekoppeld wordt aan 'Dorestad' is die datering onjuist. Het is de bekende cirkelredenering.
- Een Romeins vlootcastellum bij Vrouwenpolder.
Een groot deel van de Romeinse kustlimes op Walcheren is verdwenen onder de zee. Verloren door tweeduizend jaar aan kusterosie en landschapsontwikkeling, maar mogelijk niet volledig weg. Al jarenlang spoelen archeologische vondsten aan op de Zeeuwse stranden. Deze vondsten duiden op verschillende vindplaatsen, waaronder een Romeinse havenplaats (met tempels) bij het huidige Domburg, een potentieel vlootcastellum ter hoogte van Vrouwenpolder en verschillende kleinere landelijke en industriële nederzettingssites.ln deze bijdrage ligt de focus op de stranden rondom Vrouwenpolder. Vermoed wordt dat hier in de Romeinse periode een castellum van de Classis Germanica (de Rijnvloot) lag. Het geheel is dus slechts gebaseerd op een vermoeden.
In dit artikel wordt verder volop gespeculeerd. We kunnen ons beperken tot de (voorlopige) conclusies: dat er een Romeins vlootstation lag is 'mogelijk' (wordt meerdere keren genoemd) en vooralsnog onzeker. Het blijft moeilijk om het zeker te weten.
Dit vlootstation stond niet op zichzelf, maar maakte deel uit van de Romeinse kustLimes. Veel is hier nog onduidelijk. Zo vormde de rivier de Schelde mogelijk een Romeinse provinciegrens, maar is niet duidelijk of Walcheren administratief onderdeel was van Germania Inferior, waar ook de Classis Germanica toe behoorde. De aanwezigheid van relatief veel Noord-Menapisch aardewerk in de regio, met name in het binnenland, wijst er juist op dat het gebied deels cultureel onderdeel was van de Civitas Menapiorum (Gallia Belgica). Ook de rol van de regio in de laat-Romeins periode, de ontwikkelingen in de kustverdediging, en de opkomst en het belang van Walcheren in de vroege middeleeuwen is nog grotendeels onduidelijk. Meer dan genoeg vragen waarover we hopelijk in de toekomst meer inzicht kunnen krijgen.
- Romeins kanaal ontdekt in Utrecht.
Bij archeologisch onderzoek in Rijnenburg (gemeente Utrecht) is dit voorjaar (2024) een Romeins kanaal aangetoond. Deze kunstmatige watergang verbond de Rijn, en daarmee de Romeinse grens (Limes), met het achterland. Vorig jaar al werd bij het noordelijk uiteinde van het kanaal een kleine militaire post ontdekt. Ook rond het zuidelijk uiteinde lijken nu Romeinse soldaten actief te zijn geweest. Eerdere vermoedens van een Romeins kanaal bestonden al langer. Op de bodem, 3 meter onder het maaiveld, lag een 20 centimeter dikke zandlaag, met wat grind erin - kennelijk had het water aanvankelijk flink gestroomd. Onder de zandlaag werden schopsteken gezien. In het artikel wordt het verder een mogelijk kanaal genoemd en is sprake van 'waarschijnlijk'. Een ter plekke gesneuvelde pot (type Stuart zo-B), helemaal boven in de stratigrafie, suggereert dat de watergang in de vroege tweede eeuw al volledig was dichtgeslibd. Ook het Corbulokanaal overkwam dat. Op diverse plekken is daar inmiddels een tweede aanleg vastgesteld, soms pal ernaast, zoals in Leidschendam. Door het Limesonderzoek in Leidsche Rijn tussen 1997 en 2019 hebben we kennis kunnen maken met diverse vormen van Romeins waterbeheer, zoals een met basalt beklede krib, bedoeld om de Limesweg te vrijwaren van erosie, en twee paaljukbruggen, die bij overstroming ruimte gaven aan het rivierwater. Vanouds bekend is de Drususdam bij de splitsing van Rijn en Waal, die meer water naar de Nederrijn moest leiden. En daar komt dan nu een handjevol kanalen bij: de uit Romeinse bronnen bekende 'grachten van Drusus' (mogelijk een serie kanalisaties van de Utrechtse Vecht) en de 'Corbulogracht. Opmerking: met een kanaal of Romeinse waterweg hebben we geen problemen, immers de Romeinen zijn er geweest. Maar wat uit dit artikel wel duidelijk blijkt is dat de Romeinen vanaf het begin van hun aanwezigheid hier, bezig zijn geweest met waterhuishouding. Die strijd hebben ze op den duur ook niet kunnen winnen vanwege de transgressies. Lees meer over de grachten van Drusus en Corbulo die niet in Nederland lagen, maar in Noord-Frankrijk. Ze dienden immers om een gevaarlijk omweg over de Oceaan (om Spanje heen) vanaf de Kanaalkust naar de Middellandse zee te vermijden. De Oceaan is bij de Romeinse schrijvers de Atlantische Oceaan en zeker niet de Noordzee.

- Nieuws. Boerderij met waterput in water-wingebied Wassenaar.
In de duinen bij Wassenaar zijn de resten van een middeleeuwse boerderij met haardplaats en waterput gevonden. Volgens de gemeente gaat het om de oudste sporen van waterwinning in Wassenaar. De vondst werd gedaan tijdens werkzaamheden van drinkwaterbedrijf Dunea. Archeologen stuitten daarbij in de buurt van een vroegere duintop op een diepte van 4 meter (zie de foto hiernaast) op bodemverkleuringen en aardewerkscherven. Uit nader onderzoek bleek dat het ging om een boerderij, die vermoedelijk dateert uit de vroege middeleeuwen. In de waterput is negende eeuws aardewerk aangetroffen. Niet eerder is in Wassenaar een huisplaats uit die tijd gevonden, en vroegmiddeleeuwse bewoningssporen zijn schaars. Hier wordt bevestigd wat in het vorige punt al gesteld is. Op 4 meter diepte en de oudste sporen wijzen op overstromingen. Het negende eeuwse aardewerk toont geen relatie met de vroege middeleeuwen aan, wel met de Romeinse tijd. Daarmee ontstaat ook hiermee weer een groot gat tussen de Romeinse tijd en de 9de eeuw.
Archeologie in Nederland nr.2, juni 2024.
- In zijn Colomn schrijft Paul van der Heijden over Zwarte Friezen. Zijn vraag is 'Hoe bepaal je de identiteit van een groep?' Na enkele uitwijdingen komt hij tot de conclusie dat 'Migratie een wezenlijk onderdeel van de geschiedenis van elke groep vormt'. Migratie! In onze streken (wat is onze?) trok de Ala Francorum rond, een Romeinse ruitereenheid uit Noord-Afrika. Zwarte mensen in Friesland, maar dan 2000 jaar geleden? Hier gaat Van der Heijden duidelijk in de fout. Dit Friesland was het klassieke Frisia in Frans-Vlaanderen en niet de Nederlandse provincie Friesland waar de Romeinen nooit geweest zijn. In de vierde eeuw verdwenen de Friezen overigens zelf van het toneel, vervolgt hij zijn verhaal, maar hun naam werd later overgenomen door een nieuw volk dat zich op dezelfde plek vestigde. Je vraagt je toch in gemoeden af hoe iemand die geschiedenis gestudeerd heeft, zoiets kan opmerken. Een nieuw volk? Hoe weet Van der Heijden dit? Die een naam (?) later (?) overnamen (van wie?) en zich op zelfde (?) plek vestigden (?). Het zijn enkele vragen die hier te stellen zijn. De conclusies van Van der Heijden getuigen meer van inzicht en realiteitszin. Hij stelt: Onderzoek naar bevolkingsdynamiek kan absurde claims van volksmenners weerleggen. Daarbij is de discussie zelf veel belangrijker dan zowel de stellingname als de uitkomst -laten we het er vooral over hebben hoe we onszelf willen definiëren, in de context van historisch aantoonbare ontwikkelingen. En is het niet juist Van der Heijden die discussie uit de weg gaat? Lees daar meer over in het Verhaal van Gelderland hoofdstuk 4 t/m 6. De geografische reikwijdte van deze discussie legt in mijn ogen al bloot wat de allerbelangrijkste factor is voor de identiteit van een land: niet raszuiverheid of een gehypete set van eigenaardigheden, maar een gemeenschappelijke taal. Dan wordt het toch tijd dat Van der Heijden zich eens verdiept in het Diets, het ontstaan ervan en de verspreiding en het feit dat in Frans-Vlaanderen nog steeds 'Nederlands' gesproken wordt.
Archeologie in Nederland nr.1, maart 2024.
- Zo goed als nieuw. Synthese van onderzoek naar hergebruik van bouwmaterialen en constructie-elementen. (AiN nr.1, maart 2024).
Enkele citaten uit dit artikel: Hergebruik en recycling zijn belangrijke thema's in het huidige maatschappelijk debat. Het opnieuw gebruiken van materialen is echter zeker niet nieuw, al konden de motieven hiervoor in de loop van de eeuwen verschillen. En niet alleen roerende goederen werden hergebruikt. Afbraak van gebouwen leverde veel materiaal op, dat vaak nog bruikbaar was. Het thema hergebruik is zeer breed. Uit verschillende casestudy's blijkt dat bouwmaterialen werden geïmporteerd van buiten de regio. Dit is het meest duidelijk voor natuursteen uit de Romeinse tijd. Eikenhouten staanders in de Romeinse structuren in West-Nederland zullen meestal over grotere afstanden zijn aangevoerd. Het is waarschijnlijker dat materiaal van elders werd aangevoerd voor primair gebruik en vervolgens is hergebruikt in de directe omgeving van de oorspronkelijke toepassing. Hergebruikt materiaal dat van nature niet voorkomt in de ondergrond van deze regio is bekend uit de Romeinse tijd. Het materiaal moet dus voor (her-)gebruik van elders zijn gehaaid of zelfs verhandeld zijn. Ook zijn er aanwijzingen dat er in de Romeinse tijd werd gehandeld in gebruikte dakpannen. In de middeleeuwen werd in Deventer tufsteen geïmporteerd, waar soms ook Romeins bouwpuin tussen zat.
Een zeer interessant artikel waarvan te hopen is dat ook alle archeologen de conclusies tot zich nemen en hun interpretaties van archeologische vondsten gaan herzien . Enkele voorbeelden en conclusies:
- Hergebruik van (bouw-)materiaal is van alle tijden. Romeinse tufsteen werd hergebruikt bijvoorbeeld in kerkenbouw. Dat maakt een kerk toch niet Romeins.
- Maar zo redeneerde men aanvankelijk wel met de 'Heidense Kapel' op het Valkhof in Nijmegen, waarin een Romeinse inscriptie werd aangetroffen. Nadien werd die kapel 'Karolingisch' genoemd, momenteel heeft de kapel het predicaat Ottoons (ook onjuist).
- Eveneens dient men in Nijmegen de opvattingen over de Barbarossa-ruïne te herzien. Daar meent men met hergebruikt Romeins tufsteen te kunnen aantonen dat er een palts van Karel de Grote heeft gestaan.
- Ook het (her-?)gebruik van Romeinse dakpannen dient herzien te worden. Dakpannen van een bepaald legeronderdeel, bijvoorbeeld Legio X Gemina, gevonden in Nijmegen, bewijst niet onweerlegbaar dat dit legeronderdeel ook hier gevestigd was.
- Romeins bouwpuin en tufsteen (her-)gebruikt in Deventer, bewijst ook niet dat de Romeinen in Deventer geweest zouden zijn.
Dat zijn toch wel erg belangrijke conclusies die uit dit artikel te trekken zijn!
- Kijk ónder de dijk. Kerkterreinen, nederzettingen, sluizen en andere resten onder de voormalige zeedijken van Noord-Holland. (AiN nr.1, maart 2024). Enkele citaten uit dit artikel:
- In de middeleeuwen bestonden grote delen van Noord-Holland uit een ruig, ondoordringbaar veenmoeras. Onder het zompige oppervlak bevond zich een metersdik veenpakket.
- Van de tiende tot en met de twaalfde eeuw werd het overgrote deel van het Hollandse veen- en kleigebied ontgonnen. Het gebied werd geschikt gemaakt voor bewoning.
- Rond 1180 zouden de eerste dijkringen zijn voltooid. Deze verschillende losse bedijkte delen werden in de loop van de dertiende eeuw met elkaar verbonden.
- Voor de aaneenschakeling van de WestFriese Omringdijk wordt altijd uitgegaan van een datering rond 1250. Wat betreft de Zeevangse ringdijk wordt een ruimere datering van omstreeks 1250-1300 aangehouden.
- In eerste instantie konden bestaande veenstromen tussen de omringdijken door vrij blijven afwateren op de Zuiderzee. Hierin kwam in de loop van de dertiende eeuw verandering. Door bodemdaling kwam het maaiveld onder zeeniveau te liggen. Zeewater dat nu binnendrong, zorgde voor landafslag tot ver in het veenlandschap. Zo ontstonden grote binnenmeren langs de waterlopen Bamestra (Beemster), Scimere (Schermer), Wormer en Purmer.
- Een van de grootste historisch bekende inlagen ligt ten westen van Medemblik aan de noordzijde van West-Friesland en dateert uit de eerste helft van de veertiende eeuw.
- Uit historische bronnen is op te maken dat Almersdorp waarschijnlijk rond 1500 zowel kerkelijk als bestuurlijk werd samengevoegd met Opperdoes, een dorp landinwaarts.
- Op basis van dit onderzoek, waarbij een deel van een kerkhof werd gevonden, is een reconstructie gemaakt van de gebeurtenissen vanaf de twaalfde eeuw. Vermoedelijk stond vlakbij een tufstenen kerk, gebouwd vóór 1200-1250.
- Deze hoek van de Omringdijk heeft gedurende de veertiende en de vijftiende eeuw te maken gehad met meerdere inlagen. Uit eerdergenoemd onderzoek van historicus Boon is gebleken dat het terugleggen van de dijk hier vermoedelijk voor het laatst plaatsvond tussen 1465 en 1470.
- Het isotopenonderzoek toont wel aan dat in elk geval een (groot) deel van de inwoners van middeleeuws Oosterleek en Almersdorp afkomstig was uit het kust- of rivierengebied van Nederland.
- . In dit licht is het interessant om te zien dat de kerk van het dorp op de oudste kaart van het gebied, een anonieme kaart uit omstreeks 1530, buitendijks staat afgebeeld, evenals de kerk van Etersheim, waarvan historisch en archeologisch bekend is dat deze door een inlaag op nieuw voorland is komen te liggen.
- Het lijkt er dus op dat met het terugleggen van de dijk vaker gekozen is voor een kerkterrein. Wanneer we verder uitzoomen zien we een herhalend patroon. Zo zijn net ten noorden van Doornspijk bij Elburg, aan de zuidoostzijde van de voormalige Zuiderzee, resten aanwezig van de Sint-Ludgeruskerk. Uit onderzoek is gebleken dat hier rond 1100 bovenop de resten van een houten voorganger, die zo'n twee eeuwen daarvoor zou zijn opgericht, een tufstenen kerk is gebouwd.
- Op basis van deze gegevens was vooraf de aanname dat de zeventiende-eeuwse huizen op middeleeuwse huisterpen stonden. Tijdens het archeologisch onderzoek en diverse waarnemingen aan de dijk in 2022 is dit bevestigd.
- In het twaalfde-eeuwse Liber Sancti Adelberti wordt het plaatsje aangeduid als Werthere, later als Werder en Warder. De gelijkenis met Friese plaatsnamen als bijvoorbeeld Bolsward, Holwerd, Ferwert en Leeuwarden is evident. Mogelijk is de plaatsnaam Warder het meervoud van Ward of Wierde of anderszins een verwijzing naar deze oude woongronden.
In dit artikel worden enkele mythen weerlegd, al lezen we dat slechts tussen de regels door. Zo worden de eerste dijken pas aangelegd vanaf de 10de eeuw en werd vanaf toen het land langzaam ontgonnen. Tot die tijd bestonden grote delen van Noord-Holland uit een ruig, ondoordringbaar veenmoeras. Dat betekent dat het donkerbruine veengebied (zie de kaart hiernaast: klik op de kaart voor een vergroting) pas na de tiende eeuw toegankelijk werd en er gewoond kon worden. Een plaats als Medemblik (2) kan dus nooit het Medemolaca uit de 8ste eeuw zijn geweest, waar de doop van Radboud door bisschop St.Wulfram uit Sens zou hebben gevonden. Ziet U het voor U? Bisschop Wulfram kwam 'even' uit Sens naar Medemblik (over huidige wegen een afstand van ruim 700 km.) om Radboud te dopen? 700 kilometer betekende een reis van meerdere weken! Dat gelooft toch niemand? Waarom deed Willibrord dat dan niet? Die zat toch in Utrecht?
Deze Paleografische kaart (uit rond 1250) geeft ook duidelijk aan dat de ruim 24 veronderstelde kerken van St.Willibrord uit de 8ste eeuw hier nooit bestaan kunnen hebben. Lees meer over de oude kerken in Noord-Holland. Het donkerbruine op deze kaart was veengebied. Slechts aan de randen ontstonden vanaf 1250 de eerste plaatsen. Lees meer over Adelbert van Alkmaar en over St.Ludger, die hier vermeld worden, maar niets met Holland te maken hebben gehad.
- Het 'nieuwe' Romeins kamp van Ermelo-Indianenbos. Een marskamp ten noorden van de Limes. (AiN nr.1, maart 2024).
De Romeinse Limes in de Lage Landen bestaat voornamelijk uit een bescheiden riviergrens van slechts 150 kilometer lengte; dit is dan exclusief de militaire verdedigingswerken aan de Noordzeekust. Tot voor kort was dan ook maar één Romeins kamp bekend in Nederland: het kamp van Ermelo-Leuvenum, ongeveer 40 kilometer ten noorden van de Limes. Recent archeologisch onderzoek heeft geleid tot de ontdekking van een tweede kamp bij Ermelo-Indianenbos, niet ver van de al honderd jaar bekende tegenhanger op de Ermelosche Heide.
- De functies van deze kampen langs de randen van het Romeinse rijk lopen sterk uiteen. Allereerst komen kampen voor in de nabije omgeving van de meer permanente militaire structuren binnen en/of net buiten de rijksgrenzen. In dit geval heeft men meestal te maken met oefenkampen waarbij de training van de manschappen in de aanleg van deze kampen centraal staat.
- Marskampen zijn aangelegd door legereenheden op doortocht. Deze liggen meestal buiten de rijksgrenzen, gemaakt volgens een gestandaardiseerd militair protocol op een zo veilig mogelijke plek voor de op campagne zijnde legioenen.
- Daarnaast kennen we ook nog constructiekampen waarin manschappen zijn gehuisvest, betrokken bij de aanleg van permanente forten en/of militaire infrastructuur.
- Een speciale variant van deze constructiekampen zijn de exploitatiekampen - binnen of buiten de rijksgrenzen - waar manschappen tijdelijk of semipermanent gelegerd zijn om groeves, productielocaties van grondstoffen of andere wingebieden te beschermen en te bemannen.
- Een opmerkelijk archeologisch kenmerk van tijdelijke kampen is het nagenoeg ontbreken van vondstmateriaal. Dit is opmerkelijk omdat andere Romeinse opgravingen (van bijvoorbeeld nederzettingen) meestal veel vondsten opleveren.
R.S.Hulst dateert Ermelo-Leuvenum, op basis van gevonden aardewerk en drie CM-dateringen, in de regeerperiode van Antoninus Pius of Marcus Aurelius (respectievelijk 138-161 en 161-180 na Christus).9 Echter op basis van recent onderzoek en de aanwezigheid van andere fragmenten aardewerk, waaronder een eerste-eeuwse Zuid-Gallische terra sigillata-scherf kan een oudere datering niet worden uitgesloten. De ontdekking van een zilveren denarius in de buurt van Ermelo-Leuvenum van hetzelfde Hadriaanse consulaat (134-138 na Christus) als waarvan een andere zilveren munt is aangetroffen bij Ermelo-Indianenbos (zie hieronder) wijst mogelijk ook op een oudere datering.
Dit blijkt uit de tweede vullingslaag, die bestaat uit stuifzand. Stuifzand in deze regio heeft doorgaans een laatmiddeleeuwse datering (vanaf circa 950 na Christus, met een nadruk in de dertiende tot de zeventiende eeuw).
Deze schaarse vondsten kunnen op een gebruik van het kamp in de eerste helft van de eerste eeuw duiden, hoewel een paar tweede-eeuwse munten die zijn aangetroffen buiten de perimeters van het kamp, waaronder een bijna ongebruikte denarius uit de regeerperiode van Hadrianus, bewijs kunnen zijn voor een mogelijk hergebruik.
Gezien de overeenkomsten in locatie, oriëntatie, vorm en mogelijk gelijktijdige tweede-eeuwse datering, bestaat het vermoeden dat de twee kampen rond Ermelo op de een of andere manier met elkaar verbonden zijn. Een gedeelde functie of doel zou dus voor de hand kunnen liggen.
Ermelo-Leuvenum ligt aan de westelijke rand van het beekdal van de Leuvenumsche Beek, een beek die in de Romeinse tijd toegang had tot de binnenzee (tegenwoordig het IJsselmeer), het door Plinius de Oudere genoemde Mare Flevum.
Aangezien de kampen bij Ermelo 35 à 40 kilometer ten noorden van Romeinse forten en wegen aan de RijnLimes liggen, kan een interpretatie als hiervoor gebruikte constructiekampen en/of trainingskampen hoogstwaarschijnlijk worden uitgesloten.
Belegeringskampen.... spreekt het gebrek aan zichtcontact tussen beide kampen een dergelijk gebruik tegen. Een functie als kamp van een leger op doortocht is een mogelijkheid, zeker vanwege de mogelijk vroege datering van Ermelo-Indianenbos. Dit is een periode waarin verkenning van het landschap en kennisvergaring van mllieu-, hydrologische en maatschappelijke omstandigheden essentieel waren, evenals het aangaan van diplomatieke betrekkingen met lokale elites.
Mogelijk kan de vroege tweede en/of derde-eeuwse datering van deze Veluwse ijzerproductie hier in verband worden gebracht met de tijdelijke aanwezigheid van Romeinse troepen.
Op dit moment interpreteren we de tijdelijke kampen rond Ermelo als exploratie- en exploitatiekampen die een rol speelden in de ijzerproductie en/of handel in de regio van Ermelo. Het is niet duidelijk of de aanwezige militairen betrokken waren bij de controle van lokale ijzerproductie gemeenschappen en het transport van hun producten, of dat ze deelnamen aan gerelateerde exploratie- of zelfs exploitatieactiviteiten.
Een erg interessant artikel waarin toch enkele traditionele opvattingen worden herzien! Er wordt nu hier eens voor het eerst de Romeinse grens langs de Rijn een bescheiden riviergrens genoemd. De hier genoemde lengte van 150 km is een beetje overdreven. Van Katwijk naar Herwen is slechts 140 km. en daarna ga je Duitsland in. In hoeverre kun je in Duitsland nog spreken van 'Lage Landen'? De breedte van deze grens wordt nergens genoemd, maar betrof zeker niet meer dan een 100 meter. De kaart van de Romeins Nederland (zie hiernaast) toont dat wel duidelijk aan, al lees je weinig over wat werkelijk op al die plaatsen gevonden is. Zie de kaart hiernaast, waarop wel een aantal gebruikelijke traditionele fouten staan, zoals 'mare frisiscum' (zo heeft de Noordzee nooit geheten) en 'Flevo Lacus' voor het IJsselmeer! Lees meer over het Flevum of Almere.(Klik op de kaart voor een vergroting).
Er is toch veel sprake van speculatie in dit artikel: zie de onderstreepte woorden. Opvallend is dat op deze kaart "Auxiliarkastell" of "Marschkastell" genoemd worden. Veel plaatsen langs de Rijn in Nederland noemen de Duitse historici dus "Marschkastell". Het waren oefenkampen van manschappen op doortocht. Blijkbaar als een verkennigstocht naar de kust. De Nederlandse 'Limes'-grens stelde dus weinig voor. Zo zou Nigrum Pullum Zwammerdam zijn. Maar wat is er in Zwammerdam nu werkelijk gevonden? Minder dan in de eerste de beste Limburgse boerderij (Villa). Lees meer over Zwammerdam.
Feitelijk heeft deze grens weinig voorgesteld en was het meer een verkennings-aanwezigheid van de Romeinen, die zeker niet permanent bezet is geweest. Het is nog steeds zoals dr.W.A.van Es stelde in 'De Romeinen in Nederland': Het Romeins in Nederland is allerminst van internationale allure geweest". En op blz. 131 schrijft hij: "Romeins Nederland is nimmer de eer van een colonia waardig geacht!". Deze grens hebben de Romeinen na een aanhoudende strijd tegen het water, rond 260 verlaten en zich teruggetrokken op de echte Limes ter hoogte van de taalgrens.
Die hier genoemde 40 km van de afstand tot de marskampen in Ermelo is eerder 50 km. als je vanaf het meest nabije legerkamp aan de Rijn zou vertrekken. Dat betekende toch een reis van minstens 2 dagen, waarbij men eerst de Rijn moest oversteken. Waar gebeurde dat en waar lag dan nog een kamp tussen de Rijngrens en Ermelo? De Romeinen bouwden toch elke dag een nieuw kamp? Het tweede kamp dat nu 'gevonden' is, lag niet ver van het eerste marskamp in Ermelo. Lees meer over het marskamp van Ermelo.
Over de datering, hoewel voor onze zaak niet van doorslaggevend belang, zijn toch enkele opmerkingen te maken. Zo is datering op grond van verplaatsbare losse vondsten, zoals een munt, erg discutabel. Een munt uit de eerste eeuw kan ook in de tweede eeuw ergens terecht gekomen zijn, zeker als het munten betreft met een intrinsieke waarde die meer als spaargeld dan als betaalmiddel gebruikt werden. Ook scherven van aardewerk kunnen door iedereen en over een langere periode verloren zijn. Daarmee toon je eveneens geen strikte datering aan.
Een datering in de eerste helft van de eerste eeuw roept toch de vraag op of de Romeinen eerder in Ermelo waren dan in bijvoorbeeld Nijmegen of Valkenburg? Het is in tegenspraak met de andere veronderstellingen van de Romeinen langs de Rijn. Het kan ook betekenen dat andere dateringen over een vroege aanwezigheid van de Romeinen in Nederland herzien moeten worden. Immers als eerste eeuwse vondsten hier als tweede eeuws worden verklaard, geldt dat ook op andere locaties.
|